Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
14. Het Zwarte SchaapBij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog begon het leven van Adriaan Morriën er juist wat vrolijker op te worden. Hij liep tegen de dertig. Voordien had het hem weinig vreugde gebracht. Hij was ziek geweest: eerst pleuritis, later tbc. Het is al dikwijls beschreven. In december 1935 drukte Forum een gedicht van hem af, dat hij in het sanatorium had geschreven. Daarna begonnen Groot-Nederland, Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en Den Gulden Winckel zijn gedichten te plaatsen. In 1938 ontving hij een brief, van de uitgever Stols; deze wilde een bundel van hem uitgeven in zijn bibliofiele Helikon-reeks, het Heilig Ideaal van elke dichter in die dagen. De bundel, Hartslag, verscheen in de lente van 1939. In september van dat jaar kreeg hij een baan: hij werd leraar aan de Centrale Werkplaatsen in Velsen; uit de crisistijd voortgekomen instellingen waar werkloze jongeren met ambachtschool culturele cursussen en een gulden zakgeld per week kregen. De directeur, een werkloze machinist van de grote vaart, had een diepe minachting voor die jongens, vertelt Morriën. ‘Hij zei: “Die zijn allemaal met een dronken pik op zaterdagavond gemaakt.” Later heb ik gehoord dat het niet veel uitmaakt of je dronken bent. En op zaterdagavond maakt waarschijnlijk ook niet zoveel uit.’ Dat baantje maakte Morriën niet bepaald gelukkig, maar in kleine kring had hij nu een zekere bekendheid gekregen als dichter. In die selecte kring leerde hij ook wat mensen kennen. In Den Haag, waar hij bij zijn broer kon logeren, had hij kennis gemaakt met Fred Batten, Rudie van Lier, Kennie van Schendel en Adriaan van der Veen. In het voorjaar van 1939 ontmoette hij Menno ter Braak die hij voor het eerst uit de verte had gezien bij de crematie van Slauerhoff in oktober 1936. Er was een Greshoff-tentoonstelling in de Haagse Bijenkorf. Ed. Hoornik hield een lezing over ‘Greshoff als moralist’. Met Fred Batten ging Morriën er heen. ‘Van de lezing herinner ik mij alleen het accent van Hoornik, dat ik voor Amsterdams hield. In de pauze ontstond een geweldig gedrang van mensen die elkaar al kenden of zich met alle geweld aan el- | |
[pagina 200]
| |
kaar wilden voorstellen.’Ga naar eind102 Hij maakte kennis met de 18-jarige Louis Lehmann die in pofbroek was - hij was op de fiets uit Overschie gekomen. Na afloop gingen ze met een klein gezelschap naar Riche. Ze spraken over Nietzsche en Kafka. Ter Braak liet een nog ongepubliceerde foto zien die hij van Dora Diamant, de vriendin van Kafka, had gekregen. Voor het eerst hoorde Morriën ‘het soort opmerkingen die ik later van schrijvers vaak zou horen. Een aankomende auteur zei bijvoorbeeld dat hij het essay over Kafka waar hij mee bezig was, nu eens zou afmaken, alsof hij al jaren met dat essay worstelde. Hij heeft het bij mijn weten nooit afgemaakt en worstelt er misschien nu nog mee.’ Hij had HBS-A en wilde aanvullend staatsexamen doen en daarna Frans studeren. Ter Braak, Donkersloot en Van Schendel verklaarden zich bereid hem voor een beurs aan te bevelen. Maar ondanks deze zware referenties kreeg hij bericht dat de minister geen toezegging kon doen. Hij ging MO-lessen volgen en haalde het diploma in het najaar van 1941. Begin maart 1940, toen hij in Den Haag bij Fred Batten logeerde, ging hij op een zondag op bezoek bij Ter Braak om over die studie te praten. Het gesprek, in Ter Braaks studeerkamer, ging over literatuur. De studie, waarover Morriën niet zelf durfde te beginnen, kwam niet ter sprake. Ter Braak ‘bewoog zich telkens een beetje op zijn stoel. Ik dacht dat hij zich misschien verveelde, omdat ons gesprek te algemeen bleef. Later bedacht ik dat zijn rusteloosheid waarschijnlijk te maken had met de toestand waarin wij toen leefden, de oorlog tussen Duitsland en de geallieerden, de dreigende inval in Nederland. Zo verliep ons samenzijn dat misschien anderhalf uur duurde en waaraan een eind kwam door de komst van Fred Batten. Ter Braak liet ons uit. Beneden kwamen zijn poezen naar hem toe, angora's. Ik aaide de ene poes, omdat ik thuis altijd poezen had gehad. Ter Braak nam de andere, de schuwe, op zijn arm, wiegde hem, zei “ouwe jongen”. Hij leek ineens ontspannen.’Ga naar eind103 Morriën voelde zich betrokken bij de ontwikkelingen in Europa. Behalve werk van Ter Braak en Du Perron las hij dat van Hermann Rauschning (van wie Ter Braak Gespräche mit Hitler had vertaald) en van de Spaanse wijsgeer Ortega y Gasset, die tijdens de Spaanse Burgeroorlog in het buitenland, ook in Nederland, lezingen hield. De Spaanse burgeroorlog bracht Adriaan Morriën in grote opwinding. ‘Ik was er graag heen gegaan maar met die tb kon dat niet. Ik was vervuld van haat tegen Franco. Ik heb gejuicht om dat ellendige einde | |
[pagina 201]
| |
van hem. De houding van Frankrijk en Engeland was schandelijk.’ Later was hij geabonneerd op De Nieuwe Kern, het blad van Jacques de Kadt en Sal Tas. ‘Er is sprake geweest van een literair cultureel politiek tijdschrift met Sal Tas, De Kadt, Ter Braak en Du Perron in de redactie. Dat is helaas niet doorgegaan; het was een goede formule geweest. Daarin hadden dan alle mensen die mijn politieke voorlichters waren elkaar gevonden.’ Thuis lazen ze de AR-krant De Standaard. In het sanatorium lazen ze Het Volk. In februari 1934 was de bloedige arbeidersrevolutie tegen de dictatuur van Dollfuss het gesprek van de dag. ‘De meeste jongens kwamen uit arbeidersmilieu's en die vonden: het is een rechtvaardige zaak dus die zal zegevieren.’ Maar de opstand werd neergeslagen. Dollfuss richtte de staat op katholiek-fascistische grondslag in en de socialisten moesten vluchten of onderduiken. ‘Dat was natuurlijk een schok.’ In 1935 gaf de Volkenbond het Saargebied dat onder zijn bestuur was gesteld, aan nazi-Duitsland en in 1938 kregen de nazi's van Frankrijk en Engeland op een presenteerblaadje Tsjechoslowakije aangeboden. ‘Het ging van kwaad tot erger,’ zegt hij, ‘je moest wel blind zijn als je niet zag wat er ging komen.’ In Nederland toonde de tot autocratie geneigde Colijn, die zijn naam aan vijf confessionele kabinetten gaf, steeds meer affiniteit met het fascisme. Morriën ergerde zich aan de Nederlandse neutraliteit, die hij vals vond.
Dit alles gaf hem, op 10 mei 1940, even ‘een gevoel van voldoening en opluchting.’ Op de avond van de negende mei had hij in IJmuiden met een vriend ijs gegeten in een ijssalon. Om middernacht liepen ze naar huis, door het verduisterde stadje. Mannen van de luchtbescherming hielden hen tegen. ‘Ze schenen ons met een lantaarn in het gezicht. Ik vroeg wat er aan de hand was. “Gewoon oefening mijnheer,” zeiden ze. Ik zei tegen die vriend: “Kun jij je voorstellen dat de Duitsers hier komen?” “Ben je gek?” zei hij, “dat gebeurt hier niet.” “Nou,” zei ik, “daar ben ik helemaal niet zo zeker van.” ’ Hij ging naar bed. ‘Drie uur later werd ik wakker. Knal! Die Duitse vliegtuigen waren opgestegen en waren bezig magnetische mijnen tussen de pieren te gooien. Vanaf het fort werd op ze geschoten met lichtspoormunitie. Die verlichte kogels zag ik toen voor het eerst.’ Hij ging de slaapkamer van zijn ouders binnen. ‘Ik zei tegen mijn vader: “Nou, oorlog hè?” “Ben je mal,” zei hij, “dat is oefening.” Ik ging foto's maken. Bij dat heldere weer zag je heel hoog die Duitse | |
[pagina 202]
| |
vliegtuigen.’ Hij dacht: ‘Nu is iedereen even ziek.’ Bij het bericht van de capitulatie dacht hij direct aan Ter Braak en Du Perron. ‘Ik vond Ter Braak een voorbeeldig mens. En als je dan dacht aan het rapalje dat kwam binnenvallen. Woede wekte het op en diepe neerslachtigheid. Ik had ook niet het geloof in de goede zaak, waarmee veel mensen zich op de been hielden.’ Op de Werkplaats wilden alle jongens opeens Engelse les hebben. Sommigen liepen met lucifers in hun knoopsgat ten teken dat Oranje nog steeds boven was. NSB-controleurs van het ministerie van Sociale Zaken kwamen kijken en gelastten hem dat te verbieden. Er was een jongen bij die relaties had met Vrij Nederland in Haarlem. Hij vroeg Morriën een gedicht voor het blad. ‘Ik heb een spotdicht gemaakt op Mussert. Dat was waarschijnlijk mijn eerste clandestiene publikatie maar ik heb het nooit meer gezien.’ Vanwege de Atlantik-Wall werden eind '42 de kustplaatsen geëvacueerd. Met zijn vader en jongste broer kwam hij naar Amsterdam, zijn moeder was in november gestorven. Een neef, die groothandelaar was in vis en die klanten had in de Jodenbuurt, bezorgde hen een woning in de bijna geheel ontruimde Ruyschstraat bij een joodse weduwe en haar dochter. Die waren blij, ze waren bang geweest dat landwachten in de lege kamers zouden komen wonen. Hij herinnert zich dat joodse meisjes, voordat ze zich aanmeldden voor transport, naar de kapper gingen. In november 1943 toen hij met zijn vriendin de stad uit was geweest, was bij zijn thuiskomst de buurt afgezet. De vrouw en haar dochter waren weg. Hij kreeg de papieren van de Kultuurkamer thuisgestuurd. Wie lid wilde worden moest een formulier aanvragen. Aanvankelijk, herinnert hij zich, speelden hij en zijn vrienden met het idee de formulieren aan te vragen en met verkeerde informatie in te vullen. ‘Bedachte namen en bedachte werken en zo. Dat er een chaos zou ontstaan.’ Die gedachte hebben ze laten varen. Bij Stols, die zijn bundel Landwind had uitgegeven, publiceerde Morriën in de oorlog niet meer, hoewel deze clandestien uitgaf. ‘Hij woonde in Den Haag en daar kwam ik nauwelijks meer. En hij betaalde veel te slecht. Hij leefde op grote voet. Eén keer heb ik een afrekening van hem gehad, van 79 gulden of zo. Na de oorlog vroeg ik hem of er niks viel af te rekenen. De oplaag was volgens hem verdwenen. Die had hij natuurlijk verkocht. De boeken vlogen weg in de | |
[pagina 203]
| |
oorlog. Maar toen De Bezige Bij na de oorlog een bundel wilde uitgeven waarin ook Hartslag was opgenomen, moesten ze Stols vijfhonderd gulden betalen.’ Toen hij in Amsterdam was komen wonen had Morriën al gauw de winkel van A.A. Balkema ontdekt. Dat was een boekhandel van reputatie, vooral op het gebied van Nederlandse en Franse literatuur. ‘Balkema was, met een ironisch snobisme, uitstekend op de hoogte,’ zegt Morriën. ‘Hij haatte de Duitsers. Er kwamen wel officieren in zijn winkel en dan zei hij altijd dat hij de boeken niet had waarnaar ze vroegen en stuurde ze meteen weg. Dat waren juist de enige aardige Duitsers, die misschien niet eens nazi waren. Ik heb altijd een onderscheid gemaakt tussen Duitsers en nazi's. Hij niet.’ Op een bepaald ogenblik kwam de verordening dat iedereen zijn telefoontoestel moest inleveren, net als de radio. Een heleboel mensen deden dat ook. Ja, je wist het niet. Die Duitsers verspilden zoveel moeite die ze beter aan het vechten konden besteden, dat je ze ook nog in staat achtte om achter die telefoons aan te gaan. Ik stond er bij op een middag dat Balkema riep: ‘Die krijgen ze niet, hoor.’ En hij rukte het ding uit de muur en smeet het op de grond. ‘Nou, die zal wel kapot zijn.’ Balkema verkocht van het begin af aan onder de toonbank. Morriën kwam er elke middag. ‘Kijken of je nog iets kon kopen. Hij had interessante restanten van boeken die voor de oorlog niet waren gegaan. Carry van Bruggen of Marcellus Emants, dat soort dingen. Daarvan waren voorraden over. En Balkema had òf een goeie smaak, òf hij had een goed gevoel voor de klantenkring die hij had. Daar ben ik nooit achter gekomen. Je zag bij hem de beste boeken uit de vooroorlogse tijd. In het begin had hij ook nog wel Franse boeken. Franse boeken zag je verder nergens. Achter de winkel had hij een vertrekje. Als vriend ging je daar heen en daar zat je gewoon en hij liep in en uit naar de klanten. Hij verhoogde de prijs waar je bij zat. ‘Dat is schaars,’ zei hij. Hij maakte het meteen antiquarisch. Zo'n Prometheus van Carry van Bruggen, dat had hij natuurlijk voor de gewone prijs van de uitgever gekregen, maar het werd steeds duurder. Wim Hermans kwam er ook veel. Het was er reuze gezellig. Er stonden twee meisjes in de winkel: Jetty Tielrooy en Elly Freem. Jetty Tielrooy, de dochter van prof. Tielrooy, is later met Albach getrouwd, ze is de moeder van Hester. Ze was aan de donkere kant en had een, ja god, laat ik haar niet beschrijven; ze had iets poezigs maar | |
[pagina 204]
| |
ook iets kattigs. Elly Freem die nu in De Groene schrijft en later getrouwd is met Jaffé was een lange donkere schoonheid. Die meisjes studeerden Frans en ze hadden geweigerd de loyaliteitsverklaring te tekenen. Hermans heeft erg achter Elly aan gezeten en ik maakte haar ook het hof, maar Jaffé heeft het door zijn toewijding uiteindelijk gewonnen. Ze was erg, hoe heet het? Aantrekkelijk hè? Lang, donker, mooie ogen. Ja. Hij verzinkt in gepeins. ‘Ja, dat was natuurlijk wel een van de aantrekkelijkheden van Balkema.’ | |
De uitgeverij‘Een van de grote dromen van Fred Batten,’ vertelde Adriaan Morriën, was het uitgeven van Le petit ami van Paul Léautaud. Het was een legendarisch boek. ‘Iedereen had het er over. Je kon het nergens krijgen, ook niet in de bibliotheek. Léautaud had een absoluut verbod op heruitgave van dat boekje gezet. Hij vond het niet goed, te sentimenteel. Die man was veel te kritisch op zichzelf. Van zichzelf vond hij nooit iets goed. Een clandestiene heruitgave, vond Fred Batten met een beetje wishful thinking, stond boven de wet. Je moest natuurlijk de wens van de auteur respecteren, maar een herdruk in het buitenland, clandestien, alleen voor liefhebbers in een beperkte oplage, dat zou hij ook wel leuk vinden. Balkema had contact met drukkers, dus wij gingen naar hem toe. Fred had papier gekocht bij Mouton in Den Haag, geloof ik. Balkema was er meteen voor te vinden. Dan had hij ook weer iets te koop hè? We bedongen alleen dat van de verkoop een royalty zou worden achtergehouden en na de oorlog aan de auteur uitgekeerd.’ Ik vraag Morriën of dat is gebeurd en hoe de schrijver reageerde. ‘Ja. Nou, hij was gevleid en ik denk dat hij ook wel tevreden was, dat hij een afrekening kreeg waarop precies stond: zoveel verkocht, zoveel betaald, zoveel royalty. Want hij had ook niet zo'n hoge dunk van uitgevers.’ Le petit ami verscheen in 1943 bij de uitgeverij La bête noire (A.A. Balkema, F.E.A. Batten en A. Morriën). Morriën herinnert zich niet dat de uitgeversnaam een dubbele betekenis had; die van het zwarte schaap in de uitgeverswereld, dat bovendien papier van Mouton gebruikte. Ze hebben alleen aan de eerste betekenis gedacht, zegt hij. | |
[pagina 205]
| |
Het colofon zegt: ‘La présente édition a été imprimée en quelques exemplaires pour les admirateurs hollandais de Paul Léautaud.’ De oplage is honderd exemplaren, waarvan vijfentwintig op luxe wit papier en vijfenzeventig op gewoon crème papier zijn gedrukt bij Meijer in Wormerveer. ‘Zo'n boekje,’ zegt Adriaan Morriën, ‘zou nooit in Nederland zijn gedrukt. Dat was echt voor de happy few. Dat gold ook een beetje voor dat boekje van mij Afscheid van Lyda, of voor Praehistorie van Rudie van Lier.’ Reinaert op reis was ook een primeur van Het Zwarte Schaap, in 1944 verschenen, in een oplage van 110 exemplaren. Het was een nog niet eerder gebundelde verzameling artikelen van Menno ter Braak uit Het Vaderland en Het Hollandsch Weekblad. Na de oorlog werd het een gewild boekje. Balkema herdrukte het in 1946. Van Oorschot een paar jaar later. Onder eigen naam schreef Adriaan Morriën voor de uitgave van 1944 een inleiding, waarin hij betoogde dat Kafka's woord ‘Schreiben als Form des Gebetes’, ook voor Ter Braak zou kunnen gelden in de variant ‘Humor als Form des Gebetes’. Humor, voerde Morriën aan, was voor Ter Braak meer dan een spel, een bestaansvoorwaarde. Een handzaam pocket-formaat, dat paardedekenachtige omslag met verdwaalde haren op de kaft, noodgedwongen maar daarom niet minder mooi handelsmerk van de clandestiene uitgaven, een lieve schapekop op de omslag. Een inleidend gedichtje: Die ware aert van den Vosse Reinaert
Is emmer reyn te syn ende sonder baert,
Op 't eerste aengesicht een Vos
Bi tweede mens te syn ende onvervaert.
Daaronder een getekende Ter Braak met zijn poes. Het zijn nog altijd treffende en geestige reisverhalen en beschouwingen zoals over ‘De plaats van de dagbladcriticus’ dat mij persoonlijk zeer bevalt en dat nog altijd actueel is. Een mens in bezettingstijd, met zijn boekenkast al tien maal uit, misschien ondergedoken of in elk geval al jaren verstoken van verse aanvoer intelligent denkwerk in de vorm van boeken, kranten of tijdschriften, moet zoiets, als hij dat te pakken kreeg, toch wel als een godsgeschenk hebben ervaren. Helaas, dat kan slechts honderdtien ‘vrienden van het zwarte schaap’ zijn overkomen. La bête noire herdukte Réflexions van Frédéric Paulhan en Trois | |
[pagina 206]
| |
jeunes filles van Stendhal. Van Adriaan Morriën is in de oorlog in 1945, ook bij De Bezige Bij, een bundel verschenen. Hij maakte kennis met Geert Lubberhuizen toen deze naar de naam ‘Bas’ of ‘Lange Jan’ luisterde, dat weet hij niet meer precies. ‘We maakten een afspraak voor een bespreking ergens op het Singel, op straat. Daar heb ik hem toen de kopij gegeven. Het waren gedichten over de oorlog, over die luchtvloten van de geallieerden die je langzamerhand zag aankomen. Dat was een prachtig gezicht, als je die zag blinken in de zon, op weg naar Duitsland, terwijl die Duitsers geen schot meer losten. Ja, dat was pure vreugde. Er waren toen drukmoeilijkheden, omdat de stroom was uitgevallen, maar het is nog keurig gedrukt. In het rood ook nog.’ Hij gaf ook wel lezingen bij mensen thuis. ‘Ik herinner me dat ik op een lezing was van meer politieke dan literaire aard bij Van Oorschot in Zuid. Hij zat echt in het verzet. Op een keer was ik bij hem op bezoek, in die ellendige hongerwinter dat het zo koud was en woei ook. Ik woonde toen op de Nieuwe Keizersgracht. Je moest alles lopen natuurlijk. Opeens stopte Van Oorschot me een pak pamfletten toe over de politieke toekomst van Nederland na de oorlog en zei (Morriën zet nu Van Oorschots brom-bas op): “Jij woont toch vlak bij Den Uyl op de Nieuwe Herengracht, breng jij dat even bij hem langs.” Voordat ik het wist stond ik op straat met zo'n pak van die dingen onder mijn jas. Daarmee moest ik de hele stad door waar het krioelde van de SD, hè? Dat is misschien mijn enige echte verzetsdaad geweest.’ Maart 1944 trouwde hij. Zij leefden van het geld dat zijn vrouw verdiende in een bonthandel, waar zij verkoopster was en van zijn vertaalopdrachten. Voor Contact vertaalde hij werk van De Maupassant dat na de oorlog verscheen in de reeks ‘Onsterfelijken’. Van Meulenhoff kreeg hij 125 gulden per maand voor het vertalen van Balzacs La cousine Bette, een lijvig werk. De vertaling is na de oorlog nooit uitgegeven; het was een manier van sociale werkverschaffing die de uitgeverij principiële auteurs bood. Van zijn vader of zijn broer, die wel eens naar IJmuiden gingen, kreeg hij soms een zootje vis. Naderhand kreeg hij wel eens iets van het kunstenaarsverzet. Wat geld, of een fles olie. ‘Tot die hongerwinter ging het best. In de tijd dat ik tb had geloofden ze in de heilzame werking van veel dikke room. Ik was monsterlijk dik geweest. Voor mij was het rantsoen genoeg.’ In zekere zin, zegt hij, was het leven inniger dan nu. Je zat thuis met vrien- | |
[pagina 207]
| |
den. Maar dat woog niet op tegen de grauwheid, de totale ontregeling, het gebrek aan communicatie. ‘Er kwam geen eind aan. Nu vliegen tien jaar voorbij. Die vijf jaar leken eindeloos. Dat gesnoef van die Moffen. Dat je het land niet uit mocht. En dan dat beroep op vaderlandsliefde, dat schandalige geknoei in de crisistijd van Colijn, Ruys de Beerenbrouck en De Geer.’ Colijn toonde zich aan het begin van de bezetting bereid met Hitler samen te werken, op voorwaarde dat het Oranjehuis na de oorlog weer in ere hersteld zou worden, tot grote woede van Wilhelmina. Dat was een extreem voorbeeld van het ‘Oranjefascisme’ dat in de oorlog bestond. ‘Je kon geen slecht woord over de koningin zeggen of je kon een pak op je sodemieter krijgen. Dan was je een nazi.’ Met weerzin denkt Morriën terug aan de mensen in hun armoedige kleren, de lege uitdrukking op hun gezichten, de stilte op straat. ‘Op goede vrijdag 1945 stond ik op de Munt. Ik keek de Vijzelstraat in, de Reguliersbreestraat en de Kalverstraat. In die uitgestrekte straten zag je twee mensen. Geen fiets, geen auto. Niets.’ |