Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
12. A.A.M. StolsUitgeven voor een kleine elite was al jaren voor 1940 in zwang. Kort voor de eeuwwisseling begon in Europa de renaissance van de bibliofilie. Plato en Petrarca waren bibliofielen, A.A.M. Stols was er ook een. De renaissance van de bibliofiele boekdrukkunst was begonnen toen de Engelse schilder-dichter William Morris in 1890 zijn Kelmscott Press oprichtte. In Duitsland bestond sinds 1900 de Bremer Presse. Stefan George dichtte met een eigen typografie voor ogen. In Nederland had J.F. van Royen zijn Kunera-pers en S.H. de Roos zijn Heuvelpers. De eerste bibliofiele uitgeverij in Nederland uit deze renaissance dateert van 1910, het jaar waarin Jacques Bloem en Jan Greshoff begonnen met De Zilverdistel. Clara Eggink vertelt in haar Leven met J.C. Bloem hoe dat is gegaan. ‘Zij wilden,’ schrijft ze, ‘niets meer of minder dan een eigen uitgeverij. Een kleine uitgeverij van heel mooie drukken. En daar ze geen van beiden wisten hoe je al drukkend iets heel moois kon krijgen, gingen zij naar de firma Enschedé in Haarlem. Hun eerste keuze viel op het vers “Worstelingen” van P.N. van Eyck. Voor deze koesterden zij een grote bewondering en ze zagen hem-Jacques heeft mij dat later met enige verwondering dikwijls verteld - zo niet als hun voorman dan toch als hun grote voorganger. Zelf herinner ik me van 's mans poëzie niet anders dan de regel: “De regen neemt zijn natte (s)luier saam.” Zo is de reeks “De Zilverdistel” ontstaan, die gerust de eerste aanloop tot het maken van bibliofiele uitgaven in Nederland genoemd kan worden. Daar geen van beiden echter het soort energie kon opbrengen, geschikt voor een tot op zekere hoogte technische onderneming, gaven zij de zaak na enige tijd over aan P.N. van Eyck en aan de meesterdrukker Jan van Royen. Later hebben Greshoff en Bloem een tweede reeks ondernomen, samen met Jan van Krimpen en Jan van Nijlen: Palladium.’ Zo verscheen Worstelingen in een oplage voor veertig gelukkigen. De Zilverdistel heeft tot 1919 bestaan, maar Bloem en Greshoff zijn er in | |
[pagina 173]
| |
1912 mee opgehouden. De laatste begon het tijdschrift voor bibliografie en typografie De Witte Mier. Daaraan heeft ook Stols meegewerkt die met Greshoff intiem bevriend was. G.H. 's-Gravesande ging Stols in 1927 interviewen voor het juli-nummer van Den Gulden Winckel. Ze kenden elkaar al jaren. ‘Twee verstokte bibliophielen,’ schrijft 's-Gravesande. Toen Stols in april 1924 zijn serie met de toepasselijke naam To the happy few was begonnen met De lokstem en andere gedichten van Jan van Nijlen, had hij 's Gravesande een bundeltje met opdracht toegestuurd. Menigmaal hadden ze ‘op elkanders kamers tot laat in de avond zitten praten over wat ons beiden lief was: het boek om de inhoud en het uiterlijk.’ De interviewer reist naar Bussum waar Stols woont in ‘zijn keurig modern huisje’, met ‘rustige antieke meubelen, grote boekenkasten, breed bureau en schilderijen en prenten aan de muur.’ Stols klaagt over de Nederlandse boekhandelaar die teveel ‘bourgeois satisfait’ is om aandacht te hebben voor het bibliofiele boek en die met ‘evenveel of meer succes glazen knikkers of suikerballetjes verkopen’ kan. Als je hem een bundel verzen van ƒ 3.90 aanbiedt, vraagt hij waarom dat boekje zo duur moet zijn. Maar, de weinige uitgevers die zich in ons land met mooie boeken bezighouden hebben, zegt Stols, in korte tijd ons land de roem weten te hergeven die het vóór de Franse revolutie in het buitenland genoot. Niet alleen in Europa, zelfs in Argentinië en Egypte, zegt hij, heerst belangstelling voor wat ons land op dat gebied presteert. ‘Hiertoe werkt natuurlijk niet weinig mee het feit, dat door Mr. J.F. van Royen, de heer Chr. Nypels en mij teksten van buitenlandse schrijvers worden uitgegeven. En de boeken die door de heer Van Krimpen voor buitenlandse uitgevers verzorgd worden hebben nog eens speciaal de aandacht gevestigd op de rijke schat van bruikbaar materiaal, afkomstig van oude lettersnijders die in de typografische collectie van de firma Joh. Enschedé en Zonen aanwezig is. De voortreffelijke letters van Van Krimpen en De Roos, gebruikt op papier van Van Gelder en Pannekoek, hebben nog eens duidelijk laten zien dat ons land voor iedereen materiaal beschikbaar stelt en de productie in het buitenland ver overtreft en Engeland evenaart.’ Op 's-Gravesande's vraag wat Stols het liefst uitgeeft zegt deze dat hij een voorkeur heeft voor Boutens en jonge dichters die geen uitgever kunnen vinden. Zo heeft hij bundels van Henrik Scholte, Theun de Vries en A. van Duinkerken in voorbereiding. Verder wil hij klassieken als Vondels Gijsbreght uitgeven. In de buitenlandse literatuur | |
[pagina 174]
| |
gaat zijn voorkeur uit naar Valéry, met wie hij in Brussel heeft kennis gemaakt. Desgevraagd legt hij uit hoe hij zoveel groten uit de wereldliteratuur heeft leren kennen: ‘Ik interesseerde me bijzonder voor het driemaandelijks tijdschrift Commerce, waarvan de Princesse de Bassiano de ziel is. Op een van de bijeenkomsten in haar mooie Villa Romaine te Versailles heb ik kennis gemaakt met Valery Larbaud, St. John Perse, Jean Paulhan en vele buitenlandse schrijvers. Ook ben ik daarna in correspondentie gekomen met Rainer Maria Rilke en André Gide, die ik ook persoonlijk ken.’ Met medewerking van Larbaud is hij van plan een reeks klassieken te laten verschijnen, beginnend met een reeks Lyonnese dichters uit de 16de eeuw. Verder heeft hij onder andere een serie ‘Les livrets du bibliophile’; ‘dit bibliotheekje van 10 boeken ziet er alleraardigst uit. Voorop een houtsnede van Jan Franken van een gebrilde bibliofiel met een boek in zijn hand.’ Stols haalt een prospectus van de Halcyon Press tevoorschijn en wijst dat na Les Roses van Rilke, Odes van Keats komt, gezet in de Lutetialetter van Van Krimpen. Op de geheel perkamenten band komt het merk van de Halcyon Press in goud. Rijmprenten van Greshoff, Van Eyck (‘De tuinman en de dood’), Nijhoff, Den Doolaard en Campert heeft hij in voorbereiding. 's-Gravesande heeft zijn tijd verpraat. ‘Toen charterde Stols in de buurt een oude auto die hij met veel kennis van zaken na talloze pogingen eindelijk aan het lopen kreeg. Met duizelingwekkende vaart reden we over de berg naar Laren waar het hem lukte het vehikel te stoppen.’
Het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum (grotendeels gebaseerd op het legaat van een der belangrijkste bibliofielen die Nederland heeft gekend, dr. M.R. Rademacher Schorer) heeft in 1965 aan A.A.M. Stols een ere-tentoonstelling gewijd. Een werkgroep van studenten Nederlands heeft een paar jaar geleden een doctoraalscriptie over hem gemaakt. Daarin staat zijn levensloop beschreven.Ga naar eind92 Alexander Alphonse Marius Stols werd op 28 januari 1900 in Maastricht geboren. Vijf jaar tevoren had zijn vader met Hubertus Boosten de bekende drukkerij Boosten en Stols opgericht. Sander Stols deed na zijn eindexamen HBS aanvullend staatsexamen gymnasium, ging naar Amsterdam om rechten te studeren en verhuisde daarna met hetzelfde doel naar Leiden. Maar in 1927 gaf hij toch gehoor aan de stem van zijn hart en reisde hij af naar Brussel om daar aan het ‘Institut de l'histoire de l'art et d'archéologie’ kunstgeschie- | |
[pagina 175]
| |
denis te gaan studeren. Hij bleef er tot 1932. In dat jaar vestigde hij zich in zijn geboorteplaats. De eerste wereldoorlog had van de drukkerij Boosten en Stols een zware tol geëist. Veel medewerkers waren opgeroepen voor de militaire dienst en hun plaatsvervangers misten vakbekwaamheid. Alexander en zijn broer Clemens misten het gezag om de drukkerij van vroeger in ere te herstellen. Wel konden zij nieuw materiaal aanschaffen. Met dat nieuwe materiaal begonnen zij een bibliofiele uitgeverij, Trajectum ad Mosam. De eerste uitgave was Vondels ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’. Het werd gezet uit de mooiste letter uit die tijd, die in bezettingstijd voor heel veel clandestiene uitgaven is gebruikt, de Hollandsche Mediaeval-letter van S.H. de Roos. Het papier was Hollandsch Haesbeeck, een papiersoort waarvan door de een of andere oorzaak in de oorlogsdagen de uitgevers veelvuldig gebruik konden maken. Sander Stols was bij de verschijning van zijn eerste uitgave juist 22 jaar geworden. Drie jaar later kreeg hij voor zijn uitgaven van buitenlandse teksten op de Exposition des Arts Décoratifs te Parijs een Grand Prix. Dat was de eerste van een serie prijzen die hij met zijn drukkersprestaties zou winnen. In 1927 begon hij met de Halcyon Press waarvoor hij de graficus John Buckland Wright wist te winnen. Hij gebruikte een nieuwe letter, de Romanée van Jan van Krimpen. Van 1931 tot 1939 verscheen zijn tijdschrift Helicon, tien nummers per jaargang. Daarin gaf hij ook jonge dichters een kans. Helicon, de ‘Zangberg’ uit de Griekse mythologie, gewijd aan Apollo en de Muzen; daar voelden de jonge dichters zich ook, wanneer Stols hen toegang verschafte. Op 11 mei 1940 werd de drukkerij verwoest bij het bombardement op Maastricht; onvervangbaar drukkersmateriaal ging daarbij verloren. Toen de oorlog begon, liep Stols al jaren rond met plannen voor het tijdschrift Halcyon. Op 2 januari 1939 schreef hij zijn vriend Greshoff: ‘Nu het volgende: ik ga in 1939 uitgeven een zéér luxueus Nederlandsch tijdschrift, driemaandelijksch, dat bestemd is voor drukkers, uitgevers en bibliophielen. Hoe het zal heeten weet ik nog niet.’ Het zal gaan ‘alleen over het boek, doch in iedere techniek (boekdruk, steendruk, offset, koperdiepdruk, lichtdruk enz.). De illustratie krijgt daarbij een groot deel. Ik ben bereid de illustratoren en de schrijvers fatsoenlijk te honoreeren. Ieder artikel wordt een los vel (...) uitmuntend gedrukt door mij of een andere goede drukker (Enschedé, Mouton enz.) op luxueus papier dat ik de drukkers lever.’ Hij | |
[pagina 176]
| |
vraagt Greshoff om een artikel voor het eerste nummer over diens ervaringen met de typografie, bijvoorbeeld met De Zilverdistel en Palladium. ‘Mijn bedoeling is later b.v. een soort wedstrijdje te houden: we nemen een gedicht b.v. van Marsman, een moeilijk typografisch te zetten gedicht en vragen aan 5 drukkers een oplossing en een illustratie erbij.’ (...) Maak je geen zorgen over de financiën: het 1e jaar kan ik er op verdienen. Het moet zóó worden dat iedere drukker, uitgever en boekenliefhebber zegt: dat tijdschrift wil ik hebben.' Aan een ‘Feestbundel’, bevattende 43 artikelen over bibliografie; een geschenk aan prof.dr. Wytze Hellinga bij diens afscheid als hoogleraar neofilologie aan de Universiteit van Amsterdam (1978) heeft Cees van Dijk een beschouwing bijgedragen over ‘het mooiste typografische tijdschrift dat Nederland ooit heeft gekend.’ Nimmer is een tijdschrift onder een ongunstiger gesternte geboren dan Halcyon; het eerste nummer verscheen in mei 1940. Volgens de titelpagina's is het in 1942 opgeheven, maar de achterstand was zo groot, dat het laatste nummer in 1944 verscheen. Stols' plan was dat er vier nummers per jaar zouden verschijnen, maar de oorlogstoestand maakte dat onmogelijk. In een brief aan de Haagse boekhandelaar-uitgever L.J.C. Boucher beschreef Stols het tijdschrift zoals hij het zich voorstelde. Een paar langdurige treinreizen, schreef hij, had hij de tijd gehad erover na te denken. Een tijdschrift voor bibliofielen alleen, schreef hij, was in dit ‘ongelukkige land’ onuitvoerbaar. Daarom wilde hij de lezerskring uitbreiden tot drukkers en uitgevers. Elk nummer zou hij aan een andere drukker uitbesteden. Er zouden originele houtsneden, litho's, grafiek en etsen in moeten staan. Het eerste nummer was losbladig. Zes maanden na verschijning hadden tweehonderd abonnees zich aangemeld, maar pas in 1942 was de hele oplage, 600 à 650 exemplaren, uitverkocht. Stols had zich een internationaal abonneebestand voorgesteld, maar door de oorlogstoestand moest hij zich beperken tot Nederland en Duitsland. Begin 1941 was Ernst Hauswedell, die in Hamburg een boekhandel annex antiquariaat had, in Duitsland zijn vertegenwoordiger. Hauswedell, een goede Duitser, bleek in 1944 een gunstige relatie. Toen de SD Stols in dat jaar arresteerde deden zijn vrienden moeite om hem vrij te krijgen met het argument dat Stols onmisbaar was vanwege zijn uitzonderlijke kennis der typografie. De Duitse boekhandelaar stelde desgevraagd een verklaring op schrift, om deze bewering te staven. Dat hielp. Een paar maanden later was | |
[pagina 177]
| |
Stols vrij. Een belangrijke medewerker van Halcyon was letterontwerper S.H. de Roos, die ideeën leverde en artikelen schreef. Toen Jean François van Royen, die meegewerkt had aan De Zilverdistel en voorzitter was geweest van de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts en Nijverheidskunst, op 10 juni 1942 in het concentratiekamp Amersfoort overleed, vroeg Stols zijn medewerker De Roos om een in memoriam. De Roos begon er aan, maar halverwege schreef hij aan Stols: ‘Voordat ik verder ga wens ik een verzekering van je dat ik nog iets kan publiceren, nu ik geen lid ben van de Kultuurkamer. Onder geen beding wens ik iets met dat lichaam te maken te hebben, laat staan dat ik er moeilijkheden mee wil krijgen.’ Eerst nadat Stols hem daarover had gerust gesteld, maakte hij het stuk af. Het enige themanummer van Halcyon is gewijd aan De Roos. De ontwerper Charles Nypels benoemde hierin à titre personel de tekenaar, schilder en letter-ontwerper De Roos tot doctor honoris causa van alle denkbare loodtypen. Voor het eerste nummer vroeg Stols de beroemde incunabulist (wiegedrukken-kenner) Pater Bonaventura Kruitwagen om een artikel over de uitvinding van de boekdrukkunst, in die dagen weer eens actueel. De Duitsers vierden in mei 1940 dat hun Gutenberg de uitvinder was. Maar in een artikel over het onderwerp of het nu hun Gutenberg of onze Laurens Janszoon Coster was geweest, zag Kruitwagen niet veel. Hij vond de kwestie te afgezaagd. Wel verklaarde hij zich bereid een artikel te schrijven over kleine drukkerijtjes in de 15de eeuw. Maar op 14 mei 1940 gingen bij het bombardement op Rotterdam Kruitwagens onvervangbare bibliotheek en zijn archief in vlammen op. Jarenlang was hij ontroostbaar. In 1943, toen hij eindelijk besloot het artikel toch maar aan te bieden, was Halcyon opgeheven. In 1980 was een enkel nummer van Halcyon antiquarisch 1200 gulden waard.
Het zou teveel ruimte vergen hier alle 62 clandestiene uitgaven op te sommen die A.A.M. Stols op zijn naam heeft staan. Een willekeurige uitgave, exemplarisch voor zijn voorkeur: Larbaud, Valery, La rue Soufflot. Romance pour l'éventail de Madame Marie Laurencin, (La Haye, A.A.M. Stols), 1943, 8o, 8 blz. Colofon: Cet opuscule a été achevé d'imprimer sur les presses de la Maison Joh. Enschedé en Zonen à Haarlem, avec les caractères cancelleresca bastarda dessinés par J. van Krimpen, en février 1943 pour | |
[pagina 178]
| |
le compte de l'éditeur A.A.M. Stols de la Haye à 20 exemplaires numérotés, savoir: un exemplaire pour l'auteur, un pour l'éditeur, un pour l'imprimeur, quatre pour Nous Quatre et treize pour les amis de l'auteur et de l'éditeur.'Ga naar eind93 Voor een even select gezelschap francofielen putte Stols uit het oeuvre van Charles Baudelaire, Charles d'Orléans, Benjamin Constant, Alain Fournier, André Gide, Jean Giraudoux, Stéphane Mallarmé, François Mauriac, Henri de Montherlant, Arthur Rimbaud, François Villon en Belle van Zuylen. Ook Oscar Wilde's ‘The Ballad of Reading Goal’ gaf hij uit in een Franse vertaling: Ballade de la Geôle de Reading. Uit de Nederlandse letterkunde keurde hij P.N. van Eyck, 's-Gravesande, Vestdijk en Karel van de Woestijne waardig voor zijn clandestiene uitgeverij. Van Van Eyck gaf hij onder andere uit: Tafelrede over Albert Verwey. Van 's-Gravesande: E. du Perron. Journalistieke herinneringen. Gevolgd door een bibliografie zijner werken door Fred Batten en A.A.M. Stols. Ter gelegenheid van een uitgave van Adriaan Roland Holst, Helena's inkeer, noemde Stols zich als uitgever: Gerard Leeu. Hij drukte in een oplage van vijfentwintig van Roland Holst In Memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter Braak, een lezing in versvorm waarmee de dichter door het land trok, waarna De Bezige Bij de uitgave overnam en er nog eens 525 exemplaren werden gedrukt.Ga naar eind94 Het uitgeven van Franse literatuur was natuurlijk niet toegestaan, maar het ware overdreven dit een opruiende activiteit tegen de Duitsers te noemen. Stols heeft zich echter ook wel aan riskantere ondernemingen gewaagd. Het Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten wilde slechts toestemming geven voor de verschijning van Simon Vestijks essay-bundel Muiterij tegen het etmaal indien de schrijver bereid was een paar opstellen die wellicht het nazi-hart zouden kwetsen, te laten vallen. Stols gaf de verboden essays uit in een oplage van duizend exemplaren. (De complete bundel met alle opstellen in ‘ongekuiste’ vorm liet hij in tien exemplaren drukken.) De verboden uitgave bevatte onder andere opstellen over Du Perrons Schandaal in Holland en over La Nausée en Le mur van Sartre. Van de letterkundig niet bepaald belangwekkende Elisabeth van Maasdijk gaf hij een verzetsbundel uit, Aan hen die vielen, waarvan de eerste drie exemplaren respectievelijk bestemd waren voor Wilhelmina, Juliana en Bernhard. De oplage, 2000, was én voor die tijd én voor Stols | |
[pagina 179]
| |
gigantisch. De drukker was Fokke Tamminga. Met Tamminga gaf Stols in 1944 ook Klaas Voskuils Razzia uit in een oplage van 25. In 1943 liet hij zijn drukkerij Trio drukken Na tsuer sal ick ontfangen, de regel waarmee het negende couplet van het Wilhelmus begint. Tot deze uitgave had het fusilleren van mr. E. Jellingerhaus hem bewogen. Voorwaar, geen daad van een uitgever die met zijn hoofd in de wolken leefde. Hij had een onderduiker in huis, de Duitse immigrant Heinz Horn die onder het pseudoniem Wolfgang Cordan ook publiceerde bij de Stefan George Kreis, die later Castrum Peregrini zou gaan heten.
Als elke uitgeverij die deugde hield Stols het hoofd boven water met het officieel uitgeven van talloze herdrukken. Huib van Krimpen, die van 1942 tot 1944 bij hem in dienst was, waarna hij clandestien voor zichzelf begon, herinnert zich dat bijvoorbeeld Landinwaarts van Clara Eggink, een aanvankelijk in de Helicon-reeks verschenen bundeltje, een bestseller was. ‘Ook M. Vasalis’ Parken en Woestijnen hebben we eindeloos herdrukt. En er was erg veel vraag naar Aafjes' Gevecht met de Muze. Dat is enige malen onveranderd herdrukt, gedateerd 1939. Een koud kunstje. Niemand kon het controleren. Het enige was dat je er papier voor moest hebben, maar geen enkele drukker of uitgever gaf naar waarheid zijn papiervoorraad op. Parken en Woestijnen hebben we later op krantepapier uitgegeven. Een kleine roman van Maurits Mok was natuurlijk verboden. Dat factureerde je dan als een roman van Theo van der Wal. Boutens' Ode en Fragmenten van Sappho zijn in alle statie herdrukt en met toestemming natuurlijk.' Huib van Krimpen, tegenwoordig free-lance boekverzorger, was de zoon van Jan van Krimpen, de letterontwerper en typograaf van Joh. Enschedé en Zonen. Maar met Enschedé of A.A. Balkema, met wie zijn vader clandestien samenwerkte, heeft Huib van Krimpen niets te maken gehad. In mei 1940 was hij student in de rechten te Amsterdam, en corpslid. ‘Het studentenleven in die tijd was heerlijk. Ik had het echt veel te druk om te studeren.’ Van 1938 tot 1941 was hij redacteur van het studentenblad Propria Cures, waar hij Hans Gomperts opvolgde. De redactie, zegt hij, stond nog onder invloed van de oudredacteur Menno ter Braak. ‘We schreven wat we vonden en namen geen blad voor de mond. Mensen beledigen, jazeker, dat is een oeroude traditie van PC.’ Ongeveer tegelijkertijd met hem deed God- | |
[pagina 180]
| |
fried Bomans zijn intrede, die al beroemd was door zijn Pieter Bas. ‘De katholieke redacteuren werden ons kant en klaar thuisbezorgd van Sanctus Thomas Acquinas’ (de studentenvereniging Thomas). ‘Later hebben wij daar zelf een eind aan gemaakt,’ vertelt Van Krimpen. ‘We hebben gezegd: katholieke redacteuren zijn welkom, maar we willen ze wel zelf kiezen, door wat ze schrijven. Bomans heeft zich na een maand of vijf zelf teruggetrokken. Hij voelde zich niet zo thuis bij ons. Wij vonden hem erg aardig, maar wat ons niet zo zinde was die oubolligheid die hij altijd heeft gehad.’ In 1941 begon het redacteurschap van PC werkelijk précair te worden. ‘We maakten het echt te bont; we deden of er niets aan de hand was en schreven alles wat we vonden. Toen zijn er allerlei spookachtige dingen gebeurd. De hooggeleerde G.A.S. Snijder, een notoire NSB-er, hoogleraar in de klassieke oudheid begon in zijn eentje een actie tegen ons. Hij stuurde een assistent, een zekere Zwikker, die bij ons op de redactie kwam om bedekte dreigementen te uiten. Hij heeft mij ontboden te zijnen burele. Ik heb daarvan een verslag gemaakt dat zijn woede heeft gewekt. Onder andere constateerde ik dat op zijn tafel judaspenningen stonden; heel toepasselijk. Op den duur werden al die dreigementen erg vervelend; we hadden er dagwerk aan. Toen zijn we en bloc afgetreden; we hebben elkaar uitgeluid en namens de hele redactie een artikel afgedrukt, dat we niet van zins waren van beroep redacteur te zijn en de hele dag discussies te voeren met een NSB-er. We hebben direct een nieuwe redactie benoemd, want er was belangstelling genoeg. Die mensen hebben het nog een poosje volgehouden, maar tenslotte werd het blad verboden.’ ‘Door de een of andere indiscretie,’ vertelt hij, ‘van iemand die op het universiteitsbureau werkte, kwam er een lijstje in onze handen van een stuk of twaalf man, wie “wegen besondere Deutschfeindlichkeit das weitere Studium zu verbieten ist.” Ik stond er ook op. Toen werd het voor mij toch een beetje uitkijken. Ik had mijn candidaats, maar ik had nu een mooi excuus om te zeggen: nu studeer ik niet meer. Mijn vader kon niet meer aandringen. Met mijn vader stond ik op niet erg goede voet.’ Het uitgeversvak lokte hem meer dan de rechtenstudie. Hij vond een baantje bij uitgeverij Contact. Ze hadden daar, zegt hij, ‘twee lijntjes’, de reeks De Onsterfelijken, klassiekenuit de wereldliteratuur in vertaling, die ze voor zover de schrijvers geen joden of decadenten uit de wereld der geallieerden waren, konden blijven verkopen. De ande- | |
[pagina 181]
| |
rebron van inkomsten vormden platenboeken over ‘de schoonheid van ons land’. Als warme broodjes liepen die. Eerst waren het gewoon platen met bijschriften, maar bij Contact rees het plan om er fragmenten poëzie en proza uit onze letterkunde die op het desbetreffende landschap sloegen, bij te plaatsen. Huib van Krimpen kreeg de opdracht er teksten bij te zoeken. Hij was er dolblij mee. Bij de uitgeverijen, zegt hij, werd ontzettend veel geld verdiend. Maar er kwam een ogenblik, na de instelling van de Kultuurkamer, dat de uitgeverij besloot het rustiger aan te doen en - zegt Van Krimpen - ‘de semi-volontair was natuurlijk de eerste die de voorzichtige aanmaning kreeg iets anders te zoeken.’ Dat vond hij bij A.A.M. Stols in Den Haag. Behalve van mooie boeken was Stols een minnaar van superieure wijn en fraai antiek meubilair. Helaas was hij niet zakelijk genoeg om dat alles te bekostigen. Zo leefde hij steeds op de rand van het faillissement. De uitgeverij, zegt Van Krimpen, was een ‘bijlegger’. Stols kwam net uit de onkosten, maar dat had hij te danken aan zijn vader en broers in Maastricht die het drukwerk deden. Hij betaalde dat nooit, herinnert Van Krimpen zich. ‘Er kwam dan ook een moment dat zijn vader hevig begon te protesteren.’ Stols was mede-directeur geworden van drukkerij Trio. De directeur, volgens Van Krimpen een zekere Kerdijk, was aan zijn pensioen toe. Stols had de uitgeverij gevestigd in een pandje dat aan de drukkerij grensde, in de Nobelstraat, achter de Grote Marktstraat. Huib van Krimpen werd zijn assistent die voor de uitgeverij moest zorgen, wanneer hijzelf in de drukkerij was. ‘Daar heb ik verschrikkelijk veel geleerd,’ zegt Van Krimpen, ‘een hoop praktische typografie.’ Stols zette hem direct aan het tijdschrift Halcyon. Hij gaf zijn onervaren assistent een gedicht van Cordan en een tekening van Willink met de aanmoediging: ‘Maak daar maar eens iets van.’ ‘Je maakte dan een schetsje en stuurde dat naar Maastricht. Het duurde dan een paar weken voordat het terugkwam. Ze waren daar ook zo vlug niet.’ Huib van Krimpen vertelde me over een plotselinge meevaller: ‘Een zekere mijnheer Pippel, die griffier was geweest bij de Tweede Kamer, een oude heer in ruste, had een boek geschreven over Den Haag, dat we meerdere malen in alle statie hebben herdrukt. Dat boek was niet politiek of literair maar gold als “wetenschappelijk” en liep over het departement van Van Dam. (Het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, dat soepeler was dan dat van | |
[pagina 182]
| |
Volksvoorlichting en Kunsten-L.L.) Ik maakte een aanvraag voor dat boek, een schatting van de omvang; zeg 300 pagina's, oplaag 5000; dan ga je rekenen: daar is zoveel papier voor nodig. Toen heb ik de klassieke vergissing gemaakt, om er niet aan te denken dat je papier aan twee kanten bedrukt. Er gaan zestien pagina's uit één vel; ja, maar ook zestien uit de achterkant. Dat werd niet nagerekend dus ik kreeg dat papier toegewezen. Het was ècht per vergissing, anders durf je dat misschien niet. Nou dat was heel aangenaam. Het papierformaat was 16 bij 25 centimeter, dus 64 bij 100. Zestien pagina's aan elke kant van het vel. Papierhoeveelheden druk je uit in grammen per vierkante meter, dus 64 vierkante meter extra à 80 gram per vierkante meter is een dikke 50 kilo per duizend vel. In mijn foute berekening was dat dus vijf ton en als je maar twee ton nodig hebt hou je echt een heleboel over. Daar hebben we veel plezier van gehad. Onder andere drie, vier drukken Vasalis Parken en Woestijnen. Dat was illegaal omdat zij zich niet voor de Kultuurkamer had aangemeld.’
Na de bevrijding heeft Stols het als uitgever nog kort volgehouden. In 1947, bij zijn zilveren jubileum, kreeg hij voor zijn gehele uitgeverswerk de D.A. Thiemeprijs. In het zelfde jaar kreeg hij in Frankrijk een ere-tentoonstelling. Twee jaar later was het afgelopen met zijn uitgeverij. Het personeel kreeg ontslag en Elsevier nam de exploitatie van het fonds over. Stols zelf werkte toen al bij dat bedrijf als typografisch adviseur. De laatste uitgave van de Halcyon Press verscheen in 1958: A. Roland Holsts In gevaar. Stols zelf was zeven jaar tevoren in opdracht van Unesco naar Zuid- en Midden-Amerika gereisd om daar in verschillende landen college te geven in typografie. Hij is nog voor korte tijd in Europa teruggeweest en eindigde in 1965 zijn loopbaan in Mexico City als ambassaderaad van de Nederlandse ambassade. Met de gedachte ambtenaar te worden had hij zich voor de oorlog al verzoend. Het is hem toch nog beter vergaan dan hij had gevreesd. De allure waarmee hij zich door het leven bewoog stond recht evenredig tot zijn geldelijke omstandigheden. Herhaaldelijk zakte hij daardoor in de zwartste vertwijfeling, waarvan hij Greshoff, die hij als zijn enige Nederlandse vriend beschouwde (hij had nog twee Franse vrienden, schreef hij hem) telkens deelgenoot maakte. Op 24 februari 1938 schreef hij hem vanuit Schaerbeek: ‘Had ik maar ergens een veilige baan! Waar moet ik op den duur van gaan leven!’ Op 2 maart | |
[pagina 183]
| |
schreef hij: ‘Ik heb vandaag gesolliciteerd naar de baan van Adjunct-Directeur in Alg. Dienst bij de Arbeiderspers. Ken jij daar soms mensen waarbij je me kunt aanbevelen? Een baan heb ik voor m'n financiën erg noodig.’ Op 15 juli - hij had blijkbaar naar een aanstelling als consul gesolliciteerd - schreef hij, weer op zijn schitterende briefpapier: ‘De fa. Brill, Leiden, wil me als secr. v.d. directie vermoedelijk aanstellen tegen een salaris van ƒ 5000,-. Ik houd dat achter de hand. Moet dan evenwel mijn eigen fonds opdoeken! Liever consul + eigen uitgeverij. Maar wat moet, moèt.’ Zomer 1938 kreeg Greshoff een met potlood geschreven kladpapiertje: ‘Beste Jan, Even een woordje om te melden dat ik momenteel onder de wapenen ben. Als er dus iets vertraagd afgewerkt wordt is het mijn schuld niet. 1ste Lt. Adjudant II-13 R.J. Veldpost Nederland.’ Op 12 september schrijft hij dat de pech hem ‘als een schaduw volgt’. ‘Mijn toekomst, met een zuiver litterair fondsje, is nu onzekerder dan ooit.’ Hij is tot elke concessie bereid. ‘Vanmorgen kreeg ik een kort briefje van Menno. Ik ga nu een door hem opgegeven gedragslijn voor mijn artikels in Het Vaderland volgen.’ Hij kan, schrijft hij, die artikelen absoluut niet missen, om financiële redenen; ‘ik moet zelfs naar meer mogelijkheden in de gelegenheidsjournalistiek zoeken. Ik heb Menno gevraagd of ik misschien ook boeken kan bespreken die hij toch niet of liever niet bespreekt. Uitgevers vinden het altijd vervelend als er geen of heel lang na dato een bespreking verschijnt.’Ga naar eind95 Hij verzoekt zijn vriend hem een rubriek in Het Hollandsch Weekblad, waarvan deze redacteur is, te geven. Tenslotte: ‘Ik zit wel zéér diep in den put. Je zoudt zelfmoord plegen om minder...’ Greshoffs vertrek naar Kaapstad was een zware slag. Mismoedig schrijft hij dat ze elkaar wel nooit meer zullen zien. Dat is te pessimistisch gebleken. Ze hebben elkaar na de oorlog weergezien en zijn elkaar, ook toen Stols in Zuid-Amerika zat, frequent blijven schrijven. In de vijf bezettingsjaren heeft de correspondentie noodgedwongen stilgestaan. Na de bevrijding is er even een wanklank in de vriendschap geweest. Blijkbaar had Stols van Greshoff in de oorlog Ikaros uitgegeven.Ga naar eind96 ‘Al is het boek gedurende de bezetting gedrukt,’ schrijft Greshoff vanuit Kaapstad aan Stols op 8 januari 1946, ‘dan verandert dit niets aan het feit dat ik sedert de bevrijding verscheidene brieven van je mocht ontvangen, waarin met geen woord van gezegde herdruk gerept wordt.’ Blijkbaar had Stols zonder overleg ook een ‘gekuischte’ | |
[pagina 184]
| |
uitgave op de markt gebracht. ‘Van verschillende zijden,’ raast Greshoff verder, ‘heb ik gehoord, dat je, clandestien, met exemplaren van de niet gekuischte uitgave goede zaken gedaan hebt. Of dit waar is kan ik niet nagaan. Maar in elk geval bestaat het onwederlegbare feit dat ik van jou nooit een volledige staat van zaken ontvangen heb.’ Hij eist gedetailleerd opheldering en betaling. Greshoff was beslist niet de enige die zich kwaad maakte om Stols' onzakelijkheid. Morriën klaagde er tegen mij ook over dat hij na een eerste aanbetaling nooit meer iets ontving. Vestdijk, van wie Stols zoals gezegd Muiterij tegen het etmaal uitgaf in een ongekuiste uitgave nadat Volksvoorlichting en Kunsten de bundel had gekuist van opruiende artikelen van bijvoorbeeld Du Perron, stuurde zijn eerste verzoek om geld op 28 februari 1943. Op 12 december 1946 deelde hij Stols beleefd schriftelijk mede: ‘De beide chècques, à ƒ 13.10 en à ƒ 38.50, waren tot op heden niet betaalbaar, en nu zijn zij verloopen. (...) Wilt u mij nieuwe cheques sturen, of mij een ander middel aangeven het geld te innen?’ Op 1 januari 1947 stuurde hij een hernieuwd verzoek. Op 6 januari 1949 nog eens: ‘Zou ik binnenkort het honorarium voor Muiterij tegen het etmaal tegemoet mogen zien? Naar ik meen is dat nooit verstuurd.’ De enige auteur met wie de ruzie om geld echt hoog opliep was Jac. van Hattum. De correspondentie hierover die, voor de liefhebber van literaire roddels, aanvankelijk zeer amusant was, kreeg door de oorlog een navrant karakter. Zo schreef Stols hem op 3 januari 1943: ‘Meneer Van Hattum, Op den eigendom van Uw versjes stel ik in het geheel geen prijs. Het is al erg genoeg dat door een misstap van den heer J. Greshoff Uw akelig boekje Bilzenkruid de mooie reeks Ursa Minor ontsiert, en dat de jaargangen 1940 en 1941 van Helicon, tengevolge van overschatting van uw werk van de zijde van den heer Ed. Hoornik, bedorven zijn.’ Stols vervolgt dat Van Hattums werk achter zijn rug is uitgegeven, dan: ‘Ik voel mij (...) niet meer genoodzaakt het restant van Bilzenkruid voor de Deutsche Sicherheitspolizei verborgen te houden, noch uw adres, zooals ik tot nu toe deed, tenzij U wilt bewijzen althans eenig karakter te bezitten en vóór 10 januari “amende honorable” maakt. Het doet mij overigens genoegen dat U tot het gilde der OW-ers zijt toegetreden en 250 gulden toucheert voor een bundel versjes, als medewerking aan kapitaalsvlucht of winstverduistering door een uitgever. Ik heb altijd nog meer respect voor auteurs die weigeren te | |
[pagina 185]
| |
profiteeren van de troebelheid dezer tijden, op de wijze zooals U meent te moeten doen. En publiceert nu Uw financieele balans maar: het weekblad Storm (Hekelveld 15, Amsterdam) staat zonder eenigen twijfel voor U open. Ik kan aan dat dossier nog een aardige verzameling briefjes van Uw hand toevoegen: ik heb n.l. de slechte gewoonte om alle correspondentie te bewaren.’ Een hoogst ongelukkige formulering. Van Hattum was allerminst een OW-er. Hij had zich bovendien verre gehouden van het Letterengilde. Maar erger was: wie niet beter wist zou de passage over de SD als chantage kunnen uitleggen. Van Hattum maakte fotokopieën van de brief en liet die na de bevrijding circuleren. Stols stuurde de afdeling Kunstzuivering van het Departement een memorandum ter verdediging van zichzelf. Aangezien het helaas onmogelijk is, Stols nog te interviewen, is het een geluk dat dit bewaard is gebleven. Hij vertelt daarin: ‘In den loop van 1942 kreeg ik bezoek van een agent van de Sicherheitspolizei, die bij mij kwam opeischen de nog in voorraad zijnde exemplaren van een verzenbundel van Jac. van Hattum, getiteld “Bilzenkruid” (waarin een gedicht over Hitler), en hij mij tevens sommeerde het adres van den auteur op te geven. Ik heb aan dezen agent verklaard dat ik geen exemplaren van bedoelden bundel meer bezat en dat het adres van Jac. van Hattum mij onbekend was. Mijn beide verklaringen, aan dezen agent gedaan, waren onjuist omdat er nog plano-voorraad van den bundel bij den binder lag, en Van Hattum's adres mij wel degelijk bekend was, daar ik in 1942 nog met hem had gecorrespondeerd. Door deze valsche verklaringen, aan de Sicherheitspolizei gedaan, heb ik zoowel Jac. van Hattum als zijn bundel gesauveerd.’ Hij somt de anti-nazi-literatuur op die hij heeft uitgegeven in de oorlog en sluit een kopie in van Van Hattums brief waarin deze hem indeelt bij ‘het laagste gedierte des velds’. Dat nu is de dank dat hij de dichter uit de ‘klauwen van de duitsche politie’ heeft gehouden. ‘Dat ik mij liever aan stukjes zou laten hakken dan het adres van wie ook aan de Sicherheitspolizei te geven, weet een ieder die de gelegenheid heeft gehad, mijn gedragingen tijdens de duitsche bezetting gade te slaan.’ Het sarcasme van zijn advies aan Van Hattum moest toch duidelijk zijn. De commissie, d.w.z. D.A.M. Binnendijk, N.A. Donkersloot en F. Tamminga, begreep deze uitleg, maar vond dat de uitgever wat meer ‘zelfbeheersing en tact’ had kunnen tonen. | |
[pagina 186]
| |
Zelfbeheersing, tact, nauwkeurigheid, zakelijk inzicht; dat alles miste de estheet. Men moest hem niet lastig vallen met geldkwesties. ‘In de oorlog,’ zegt Huib van Krimpen, had hij heel veel geld verdiend, echt heel veel, maar het fonds was tot het laatste stuk uitverkocht en de uitgeverij was in 1944 zo dood als een pier. Een verstandige uitgever had dat geld, ook in de oorlog, belegd voor nieuwe uitgaven. Maar hij heeft er goed van geleefd. Na de oorlog heeft de vermogensbelasting hem in de nek geslagen. Dat was dodelijk. |
|