Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
9. De Blauwe SchuitEnde alle ghesellen van wilde manieren
Ontbieden wi gruet ende saluut
Te comen in die Blauwe Scuut
Ende in der Blauwer Scuten Gilde
Jacob van Oostvoorne (15de eeuw)
Aan zijn vriend August Henkels schreef Hendrik Werkman (1882-1945) op 20 januari 1943: ‘Onlangs vroeg iemand mij: hoe kun je zoo werken in oorlogstijd. Dan weet ik niet wat ik moet antwoorden en dan vraag ik mij af: is het dan zoo egoïstisch om in die geest werkzaam te zijn? Is het dan beter om als een emigrant te wachten en af te wachten tot ook anderen gaan werken? De zolder geeft mij in alle stilte daarop wel antwoord en als ik nu terwijl ik zit te schrijven eens opkijk en zie naar wat ik vandaag gemaakt heb, dan kan ik vrede hebben en gerust zijn wat er ook gedacht of gezegd mag worden en wat er ook verder met mij mag gebeuren.’ Op 11 maart 1945 was de lente in aantocht. Hendrik Werkman schreef zijn dochter en schoonzoon: ‘Hier en daar botten de heesters al uit, overal zie je groene puntjes in heggen en tuinen en een begin van blad al.’ Twee dagen later kwamen Duitse en Nederlandse SD-ers hem ophalen. Op 10 april 1945, drie dagen voor de bevrijding van Groningen, zijn op het Mandeveld bij Bakkeveen tien mannen, onder wie de 63-jaar oude drukker-kunstenaar Hendrik Nicolaas Werkman doodgeschoten. Een goed mens, een van onze belangrijkste kunstenaars van deze eeuw, werd afgemaakt, zonder ook maar de geringste reden. Tussen Assen en Groningen hadden de Duitsers een paar Moffenspiegels onderschept, door De Bezige Bij uitgegeven karikaturen van Hitler. De verdenking viel op Werkman die nog nooit in zijn leven een karikatuur had gedrukt. Ondanks dat direct duidelijk was dat Werkman er niets mee te maken had lieten ze hem niet los. Uit een groepje van tien man dat zou worden doodgeschoten was een gevangene ontsnapt. Werkman werd uit zijn cel gehaald om diens plaats in te ne- | |
[pagina 140]
| |
men. Toen ze hem kwamen ophalen maakte hij besmuikt met zijn hand een gebaar of hij een pistool afschoot. Hij wist wat hem te wachten stond.
In de rij der clandestiene uitgeverijen staat De Blauwe Schuit waarvan Hendrik Werkman de drukker was, apart, zowel wat betreft de keuze der uitgaven als de uitvoering ervan. Werkmans drukken bij de uitgaven zijn geen illustraties; tekst en beeld zijn één geheel. Er zijn bij De Blauwe Schuit, die heeft bestaan van december 1940 tot aan Werkmans dood veertig uitgaven verschenen. A.A. Balkema heeft er in 1946 een complete catalogus van uitgegeven.Ga naar eind79 De belangrijkste uitgaven zijn de Chassidische legenden, twee portefeuilles van elk tien bladen, waarvan elk blad door de kunstenaar is genummerd en gesigneerd. ‘De plaquette bevat een inleiding over het Chassidisme, de zinsneden uit een tekst der legenden van Martin Buber die rechtstreeks in betrekking staan tot de bladen, en een commentaar daarop, geschreven door een schipper van De Blauwe Schuit. Beide mappen zijn gedrukt in twintig exemplaren.’ Werkman had in de jaren vóór 1940 een geheel eigen, baanbrekende wijze van drukken ontwikkeld. Om lekeblunders te vermijden is het beter daarover een deskundige aan het woord te laten. J. Martinet, medewerker van het Amsterdamse Stedelijk Museum, schrijft in zijn inleiding op Werkmans Brieven: ‘Hij was begonnen met de grote houten afficheletters of de achterkanten ervan op de handpers af te drukken. Niet om de conventionele betekenis van de letter, maar om de pure vorm. Later rolde hij met het inktrolletje banen kleur direct op het papier, of met de kant van de rol rafelige lijnen. Kleine scherp begrensde vormen stempelde hij met de hand. De stempels waren letters, tekens en lijnen uit de zetkast. De laatste jaren voor de oorlog ontwikkelde hij zijn techniek van het papiersjabloon. Dikwijls werden in een prent verscheidene van deze drukwijzen toegepast. Stukje voor stukje opgebouwd als een collage vergde elke prent zodoende tientallen handelingen.’Ga naar eind80 Het laatste nummer van de catalogus lag klaar toen Werkman werd vermoord. Het is Reizang van burgers van P.C. Boutens, gedrukt in een oplage van 90 exemplaren ‘om ter rechter tijd verdeeld te worden onder de vrienden van De Blauwe Schuit’. De oplage werd nog vastgehouden om, zoals de catalogus zegt, ‘bij de groote gebeurtenissen, die wij allen destijds op zeer korten termijn verwachtten, dienst te | |
[pagina 141]
| |
doen.’ Het was misschien een wat verbazende keus om juist een vers van deze dichter voor die gelegenheid te bewaren. Boutens was immers de trots van de nazi's... De ‘schippers van de Blauwe Schuit’ zoals ze zich noemden, waren met zijn vieren. Behalve Werkman waren dat: August Henkels, Adriana Buning en Ate Zuithoff. Adri Buning was lerares klassieke-talen in Winschoten. Ze kwam bij Henkels over de vloer; ze was niet bijzonder in kunst of uitgeven geïnteresseerd, maar was eenvoudig van mening dat de duivel, die het vaderland was binnengedrongen, uitgedreven diende te worden. Kort na de oorlog is ze gestorven. Henkels was predikant, een echte, met een hoogdravender woordkeus dan de gewone sterveling, maar die vrijmoedig zijn opinie van de kansel riep, zijn gemeente bijvoorbeeld bezwerend vooral niet aan de Winterhulp te geven. Ate Zuithoff, nu gepensioneerd hoogleraar in de toegepaste metaalkunde te Delft, was juist afgestudeerd in de scheikunde. Het laatste wat Werkman aan drukwerk heeft gemaakt zijn de geboortekaartjes voor het tweede kind van de Zuithoffs. Op 6 maart 1945 schreef Werkman aan Zuithoff - in zijn op een na laatste brief - ‘De kaartjes zijn nu klaar. Het heeft eenige moeite gekost, zoover te komen. Het materiaal is met de kou onhandelbaar, taaie inkt, harde rollen die geen inkt aannemen en een half verkleumde drukker maken er samen niet veel van. Ik heb mijn best gedaan, hopelijk is het naar je zin.(...) Mijn vingers zijn zoo verkleumd dat ik niet in staat ben een behoorlijke brief te schrijven, de wind waait uit de koude hoek. Maar het voorjaar is in aantocht, dat is een troost.’
Prof.dr. A.J. Zuithoff is de enige overlevende van de vier. Het eerste wat bij hem thuis opvalt zijn de Werkmans; Werkmans in de gang; Werkmans in de huiskamer aan alle muren. Paarden vooral, in huppelstand, met goedhartige vergenoegde gezichten, in stralende kleuren. ‘Ik had nooit durven dromen,’ zegt Zuithoff tegen me, ‘dat ik zo iemand zou leren kennen. Dat zo iemand niet in Montmartre leefde ofzo, maar in Groningen.’ Werkman wordt, zegt hij, ten onrechte voorgesteld als een man die in het verzet is gevallen omdat hij illegale drukken maakte. De drukken van De Blauwe Schuit zijn onder het oog van de vijand openlijk gemaakt. ‘Dat hebben wij bewust gedaan. Ze dragen zo duidelijk de signatuur van Werkman dat het geen zin heeft gehad het stiekem te doen. Er waren teksten bij die voor ons duidelijk tegen de geest van | |
[pagina 142]
| |
de demonie in gingen. Maar de demonen begrepen dat niet. Die zagen alleen Moffenspiegels. Dat snapten ze.’ Ate Zuithoff en August Henkels kenden elkaar uit hun studententijd. Zuithoff studeerde scheikunde en Henkels theologie maar samen zaten ze in de protestants-christelijke jeugd- en studentenclubs. Samen gaven ze een blaadje uit dat Branding heette en later maakten ze een kampliederenbundeltje. Hun belangstelling voor moderne kunst en typografie verbond hen. Ze experimenteerden in Branding. In augustus 1940 was Henkels predikant in Winschoten. Zuithoff, pas gepromoveerd, gaf les op de middelbare school en colleges scheikunde aan de universiteit. Allebei waren ze pas getrouwd en allebei hadden ze een klein kind. ‘Op een goede dag,’ vertelt Zuithoff mij, ‘komt mijn oude vriend August Henkels bij ons en zegt: “In deze tijd zouden wij onze vrienden eens moed moeten inspreken met een uitgaafje, een rijmprent misschien.” ’ Het was najaar 1940. De ambtenaren kregen de ariërverklaring voorgelegd. Op de school waar Ate Zuithoff les gaf adviseerde de leiding: teken maar. Zuithoff tekende niet. Henkels en hij wilden op de een of andere manier duidelijk maken dat het zetten van de handtekening onder dat formulier de eerste stap was op het hellend vlak. Hoe dat moest gebeuren werd de dominee geopenbaard toen hij bij Adri Buning op visite was: ‘(...) machteloze woede, de pijn, de angst ook, om de jaren die voor ons liggen, terwijl de kale herfst daarbuiten traag om het huis sluipt en de eerste oorlogswinter nabij is, waarvan niemand zich de illusie maakt dat het ok de laatste zal zijn... In zulk een ogenblik van stilte waarin de woestijn opeens weer groot werd in de zielen, moet het zijn geweest dat de begaafde gastvrouw opstond, wat ging rommelen in een la van haar grote boekenkast en weer bij de kachel kwam zitten, nu met een krantenknipsel in de hand.(...)En, zei ze, ik geef niets om gedichten; dit is het enige dat ik ooit mooi heb gevonden en daarom zal het zijn dat ik het heb bewaard... Ze gaf het stukje papier de kring door. En het werkte als een vonk, die plotseling overspringt, dit gedicht van M. Nijhoff, getiteld “Het jaar 1572”, op een stukje van een nummer van de NRC uit 1934.’Ga naar eind81 Nijhoff had dit gedicht opgedragen aan prinses Juliana, toen deze 25 jaar werd. Er stond in: | |
[pagina 143]
| |
‘Het is niet dat men niet wil wagen,
maar het uur acht men niet geslagen
zoo begint elk begin.’
Heel toepasselijk op die Ariërverklaring en het ‘teken nou maar.’ Een decembermiddag in 1940. Op tafel bij de Zuithoffs ligt dat knipsel. Henkels en Zuithoff drinken thee en bespreken de mogelijkheid van dat gedicht een rijmprent uit te geven. Ze moeten een drukker zoeken en iemand die het houtblok snijdt. Zuithoff zal voor dat laatste Jan Wiegers vragen, een Groningse schilder die hij goed kent. Voor het drukken denken ze aan Werkman. ‘We wisten,’ vertelde Zuithoff mij, ‘dat was een vent die ook schilderde. Hij deed wel eens mee met een tentoonstelling van De Ploeg in Pictura.’ Henkels zal die man polsen, omzichtig want ‘misschien was hij wel pro-Duits.’ Een paar dagen later gaat Henkels naar het graanpakhuis aan de Lage der A, waar Werkman zijn drukkerij heeft. ‘Er hing mist over het kanaal en in het fantastisch kronkelende trappehuis van het hoge pakhuis begon het al winters te duisteren.’Ga naar eind82 De drukker en de jonge dominee voeren in het kantoortje boven de drukkerij een stroef gesprek, met zorg hun woorden kiezend. Maar wanneer Henkels zinspeelt op de politieke situatie antwoordt Werkman eenvoudig: ‘O, maar al zou ik tot de NSB behoren, dan zou ik u toch niet verraden.’ Dan weet Henkels dat het goed is. Werkman had een bloeiende drukkerij gehad, met personeel. In 1923, toen hij 41 was, ging de drukkerij failliet. Beladen met schulden huurde hij een zolder van een graanpakhuis waar hij opnieuw een drukkerijtje begon. Wat eerst een catastrofe leek, bleek een enorme opluchting en de redding van de kunstenaar. Hij trouwde opnieuw, ditmaal gelukkig en begon gehoor te geven aan zijn werkelijke roeping, de beeldende kunst. Hij schilderde en ontwikkelde zijn eigen, niet te evenaren, maar naderhand dikwijls nagevolgde druktechniek. Hij kreeg daarvoor nauwelijks enige erkenning. De expressionistische kunstenaarsvereniging De Ploeg waarvan hij in 1920 lid was geworden (waarvan onder andere Jan Wiegers de oprichter was) accepteerde hem, maar schonk hem weinig aandacht. Tussen 1935 en 1937 maakte hij zijn serie Hot printing. In 1923 had hij een eigen tijdschrift opgericht The next call dat hij aan geestverwanten toestuurde. Daarin verwerkte hij - in eenheid met de beelden - ook teksten; klankgedichten of commentaren op de gebeurtenissen van die tijd. | |
[pagina 144]
| |
Hij schreef ze zelf maar hij nam ook teksten op van Jan Wiegers en de schilder-architect J. Hansen. Beroemd uit die tijd zijn ook Pesach 1936 en Preludium 1938. W. Sandberg, de latere directeur van het Stedelijk Museum, raakte, toen hij het werk voor het eerst zag, in vervoering. ‘Mensen in tropische landschappen, vreemde planten, eenvoudige geometrische composities uit zetmateriaal opgebouwd, expressionistisch-dadaïstische gedichten met grote letters op goedkoop papier gedrukt. Een warme nieuwe wereld sprak daaruit.’Ga naar eind83 In januari 1981 vertelde Sandberg mij: ‘Ik heb Werkman door Jan Wiegers leren kennen. Die bracht mij een portefeuille met zijn werk. Dat vond ik zo mooi dat ik het aan mensen van wie ik dacht dat ze kunst zouden kopen heb laten zien. Maar het lukte niet erg. Ook Roël, de toenmalige directeur van het Stedelijk Museum, waar ik conservator was, voelde er niet voor. Ik heb toen direct de trein naar Groningen genomen en de drukkerij bezocht.’ Hij beschrijft dat bezoek als volgt: ‘Später gingen wir durch die Straszen der Vorstadt zu seiner Werkstadt. In einem alten Lagerhaus am Wasser bestiegen wir viele guszeiserne Treppen. Dann standen wir bei der uralten Presse. Werkman zeigte, wie seine Drucke zustande kamen. Ringsherum war der Flur von vielen Schritten ausgehohlt. Werkman behandelte die Maschine wie einen Kameraden - noch sieben Jahre haben beide zusammen geschaffen. Die reichsten Jahre in beider Leben.’Ga naar eind84 In Sandbergs eigen woning hangt slechts één schilderij van een 20steeeuwse kunstenaar en dat is van Werkman. Zuithoff vertelde me dat hij een brief van Sandberg kreeg waarin stond: ‘Denk eraan, alles wat de Blauwe Schuit uitgeeft, wil ik hebben.’
Nadat Henkels met Werkman in diens kantoortje een afspraak had gemaakt over de technische uitvoering van de rijmprent ‘Het jaar 1572’ vroeg hij of hij de schilderijen mocht zien. Verlegen antwoordde Werkman dat Henkels, mocht hij geïnteresseerd zijn, dan maar eens bij hem thuis moest komen, aan de Prinsesseweg. Zuithoff herinnert zich nog goed dat hij en Henkels nadat de eerste uitgave was verschenen bij Werkman op bezoek gingen. Hij woonde in een klein huisje. Na veel aandringen van de twee bezoekers besloot Werkman zijn werk tevoorschijn te halen. Onder de bedden vandaan en uit | |
[pagina 145]
| |
kasten kwamen mappen tevoorschijn. ‘Wat ik daar zag!’, zegt Zuithoff, die probeert onder woorden te brengen hoezeer hij onder de indruk was. ‘Dat zoiets bestond! Vlak in je buurt! In Groningen. Ik dacht: al wordt die man nooit erkend, dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.’ De twee jonge mannen, net afgestudeerd en de drukker die bijna zestig was, voelden vanaf het begin wederzijdse genegenheid. Iedere dag na het werk ging Ate Zuithoff even bij Werkman langs in zijn drukkerij. ‘Als hij bezig was, ging ik weer weg, maar als hij tijd had bleef ik even zitten praten.’ Werkman en Henkels, die in Winschoten woonde, schreven elkaar wekelijks, soms meermalen per week. Werkmans brieven horen tot het mooiste proza dat de oorlog heeft voortgebracht. De Zuithoffs verhuisden in de oorlog naar Den Haag. ‘Dat had één voordeel,’ zegt Zuithoff tegen me, ‘die brieven die we van Hendrik kregen, zeker eens in de veertien dagen. Zo keurig geschreven en op zulk mooi papier. Die zullen wij nooit weggooien.’ Werkman had in The next call geschreven: ‘Einen wirklichen Freund habe ich nie besessen.’ Henkels, schreef Werkman hem, was zijn eerste echte vriend. De mateloze bewondering die Henkels en Zuithoff aan de dag legden voor Werkmans werk stimuleerde hem geweldig. De teksten die de belezen predikant uitzocht inspireerden de kunstenaar tot werk waartoe hij anders niet was gekomen. Ook schreef Henkels zelf teksten waarbij hij het liet voorkomen, alsof hij ze uit de literatuur had gehaald. Maar eigenlijk is het jammer dat Werkman, die zelf zo ontroerend en eenvoudig schreef, voor sommige van de uitgaven niet zijn eigen teksten heeft gebruikt. Henkels' archaïsch en gezwollen dominees-proza staat in eigenaardig contrast met de experimentele, vooruitstrevende beelden.
Sandberg vertelde mij dat Werkman zo gedeprimeerd was door de oorlog, dat hij van '39 tot begin '40 niet heeft kunnen werken. Eigenlijk, zei Sandberg, kwam Werkman pas goed op gang nadat hij in mei 1941 een weekeinde naar Amsterdam was geweest. Met Jan Wiegers en het echtpaar Sandberg heeft hij toen ook de kluis in de duinen bij Castricum bezocht waar de collectie van het Stedelijk de hele oorlog opgeborgen is geweest. Over de wijze waarop hij werd ontvangen en de belangstelling voor zijn persoon was Werkman opgetogen. Op zaterdagavond was er een ontvangst bij de familie Sandberg. ‘Een uit- | |
[pagina 146]
| |
gelezen gezelschap was daar aanwezig,’ schreef Werkman aan Henkels, ‘dames en heeren, allen vrienden van de fam. Sandberg. (...) Hierbij moet ik aantekenen dat er voor de Blauwe Schuit groote belangstelling bestond. (...) Met graagte hebben Wiegers en ik de uitnodiging aangenomen en hebben met de heer en mevrouw Sandberg geluncht in hun optrekje midden in de wildernis van het uitgestrekte duinlandschap en genoten zoowel van de natuur als van de schilderijen die anders in de musea hangen. Van Gogh, Gauguin, Cézanne, Utrillo, Picasso, Campigli, Odilon Redon, Chagall, Manet, Monet, Pisarro, Seurat, Sisley, Corot, Renoir, Klee, Dufy en vele beroemde schilders.’Ga naar eind85 Het jaar 1572 van M. Nijhoff verscheen met een houtsnede van Jan Wiegers, als ‘rijmprent gedrukt in de donkere dagen voor Kerstmis van het jaar 1940 door H.N. Werkman in een beperkte oplage die niet in de handel komt, in opdracht van De Blauwe Schuit en door deze aan haar vrienden aangeboden als Nieuwjaarswensch 1941.’ De oplage was honderd exemplaren. Een tweede, even grote oplage verscheen, met een ander colofon, in september 1941. De uitgeverij moest een naam hebben. Henkels en Zuithoff overwogen en verwierpen allerlei ideeën totdat Henkels zich plotseling herinnerde dat Zuithoff en hij ooit het (niet gerealiseerde) plan hadden gehad een tijdschriftje uit te geven onder de naam De Blauwe Schuit. In de middeleeuwen noemden gezelschappen die op vastenavond of tijdens het carnaval hun medeburgers bespotten zich ‘De Blauwe Schuit’, omdat zij in de stoet meereden in een schip op wielen dat was geverfd in de kleur van de parodie: blauw. Vooral de gilden waren het mikpunt van hun spot. ‘Wij zijn,’ sprak Henkels, ‘het gilde der dwazen.’ Zuithoff zegt: ‘Kinderen en gekken spreken de waarheid. Wij voelden ons als gekken die de waarheid spraken.’ ‘Het enige wat we clandestien deden,’ zegt Zuithoff, ‘was een oplage vervalsen. Je mocht maar zoveel kilo papier uitgeven. Wanneer in de catalogus staat: 100 ex., dan zijn het er misschien honderdtwintig geweest. Wij betaalden Hendrik rechtstreeks met zijn drieën en brachten er elk veertig aan de man. We zetten zelf zo'n oplaagje af bij vrienden en bekenden. Ook stuurden we zo'n rijmprent toe aan iemand met een briefje erbij: als het je bevalt mag je een gulden storten op mijn girorekening; anders moet je hem terugsturen. Een enkeling stuurde hem terug. Ja, die zal er nu wel spijt van hebben maar dat is maar goed ook.’ (De catalogus van het antiquariaat Reflex in Utrecht | |
[pagina 147]
| |
vermeldde in december 1981 dat de rijmprent Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940 van M. Nijhoff met illustraties in kleur van H.N. Werkman, in 1942 verschenen bij De Blauwe Schuit ƒ 1350,- moest opbrengen.) ‘Juffrouw Buning’ vertelt Zuithoff, ‘kon de oplage vaak niet aan. Henkels en ik namen die dan van haar over. Later werd een meisje uit de gemeente van Henkels aangetrokken als administratieve kracht. Een zekere Anna. Ze noteerde nauwkeurig: “10 Baalschems, 10 rijmprenten van Nijhoff.” Maar ze had niet veel te doen. Het was allemaal zo simpel. Het grootste werk was geestelijke arbeid.’ ‘Toen De Blauwe Schuit begon,’ zegt Zuithoff, ‘was er nog nauwelijks sprake van een ondergrondse pers in Nederland, behalve misschien wat strooibiljetten van Vrij Nederland. Wat later kwam was vooral bibliofiel en esthetisch. Dat is De Blauwe Schuit nooit geweest.’ De teksten, bedoelt hij, moesten, al waren ze uit vroeger eeuwen afkomstig, altijd gelezen kunnen worden in verband met de oorlogstoestand. Het tweede nummer in de catalogus Logboek van De Blauwe Schuit is Die Predigt des neuen Jahrs, een chassidische legende, ontleend aan het boek van Martin Buber Die Legende des Baalschem uit 1907. Baäl Sjem Tov, Meester van de Goede Naam, was de erenaam van Israël Ben Eliëzer, de stichter van de Chassidische beweging in de 18de eeuw. De godsdienstfilosoof Buber maakte dichterlijke bewerkingen van 18de-eeuwse volksverhalen over deze legendarische figuur. Volgens Zuithoff kwam Henkels, die meestal voor de teksten zorgde bij Werkman en zei: ‘Ik heb nou een boek. Dat zal je interesseren. Jij zou daarvan prenten kunnen maken. Werkman las ze, maakte daardoor geïnspireerd prenten (geen illustraties). Vervolgens maakte Henkels een parafrase van de tekst. De eerste chassidische legende die Werkman drukte, dateert van februari 1941. De toelichting zegt: ‘Sterke afwijkingen in de uitvoering van het omslag. Op sommige exemplaren is een vaag diffuus licht tusschen de nachtelijke ghettogevels, op andere een glanzend wit maanlicht; tusschen deze uitersten alle mogelijke gradaties van toon en variaties van enkele lijnen en kleinere vlakken.’ Later drukte Werkman, zoals gezegd, twee portefeuilles van elk tien gesigneerde bladen van deze chassidische legenden. ‘Voor Joden en Christenen in het licht van Paschen 1941’ verscheen in zestig exemplaren de bundel Sabbatgesänge, ‘een keuze uit oude | |
[pagina 148]
| |
Joodsche Sabbatliederen.’ Tegen pinksteren 1941 konden negentig vrienden van De Blauwe Schuit Luthers Sendbrief an die Christen im Niederland bemachtigen. Henkels voegt er aan toe: ‘Niemand die het las wilde bij de verschijning van dit tractaatje in 1941 gelooven dat het van Luther was! Men vermoedde een mystificatie. Zoo dicht was opeens de nabijheid met de daarin behandelde zaak geworden.’ Belangrijk is ook de Turkenkalender 1942. De Turkenkalender was volgens de toelichting, ‘Het oudste product der pers van Gutenberg te Mainz, een geschriftje dat een aanroeping bevat van alle aardsche machten om ten strijde te trekken tegen het Turkengevaar,’ en ‘moest ons ditmaal de dekmantel verschaffen waaronder wij tegen een actueeler gevaar stelling namen. (...) Mej. Buning verrichtte het moeilijke werk der bloemlezing. Het idee der verluchting werd geleverd door kalenders die Werkman in vroeger jaren voor zijn vrouw had vervaardigd alleen voor eigen huiselijk gebruik.’ Van de oplage zijn enkele tientallen exemplaren verloren gegaan. Voor deze uitgave kende de stad Amsterdam de H.N. Werkman-prijs voor de eerste keer in juli 1945 posthuum toe aan H.N. Werkman zelf. In 1942 werd de predikant die van de kansel donderde dat de demonie ons land beheerste in Sint Michielsgestel gevangen gezet als gijzelaar. Dat leverde De Blauwe Schuit een nieuwe auteur op: Simon Vestdijk. Henkels was zo attent om Vestdijk te feliciteren met zijn verjaardag, op 17 oktober 1942, door middel van een gedicht, Ballade voor een gevangen dichter. ‘Kleine hoffelijkheden’, vermeldt de toelichting in het Logboek van de Blauwe Schuit, ‘veraangenaamden het steeds meer van eentonigheid grauwer wordende gijzelaarsleven.’ Vestdijk bedankte oprecht ontroerd voor deze verjaardagsgave en... bracht meteen in één regel een poëtisch verfraaiende correctie aan. Een jaar later werd het gedicht gedrukt en aan den intusschen ook in vrijheid gestelden vroegeren kamergenoot gezonden.’ Voor de tweede verjaardag van Henkels' zoon Herbert schreef Vestdijk op zijn beurt een vers, De Terugkomst. Toelichting: ‘'s Morgens had hij natuurlijk glad vergeten den gelukkigen vader te feliciteren met den verjaardag van zijn jongsten zoon! Maar de generaal, de derde der musketiers van kamer nro. 33, had hem achter de rug zijner hand daaraan herinnerd, waarna de vruchtbare Vestdijk onmiddellijk naar de pen greep om zijn verzuim alsnog te herstellen met de aanbieding van dit gedichtje.’ | |
[pagina 149]
| |
Tenslotte heeft Vestdijk nog een serieuze bijdrage aan de Schuit geleverd: De Zwanen, een gedicht dat hij schreef op 20 augustus 1942, ‘onder den diepen indruk van den dood der eerste gijzelaars op 15 Augustus 1942.’Ga naar eind86 ‘Toen Henkels in Sint Michielsgestel zat,’ zegt Zuithoff, ‘is De Blauwe Schuit doorgevaren. Toen verzamelde Ate Zuithoff teksten.’ Daarbij was Paul Robeson zingt van H. Marsman, uit Porta Nigra. ‘Ik ben er vreselijk trots op,’ zegt hij, ‘dat ze in de eerste uitgave van de complete Marsman dat gedicht zijn vergeten.’ Uit de cyclus Tempel en Kruis zocht Zuithoff het slotgedicht uit, ‘De zee’, dat eindigt met de regels: zolang de europese wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekelozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruist híer de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.
Over de huiskamervloer bij de familie Zuithoff liggen de Chassidische legenden verspreid, dat wil zeggen een facsimile-uitgave die er ooit van is gemaakt. De echte bezit Zuithoff natuurlijk wel, maar die zou hij nooit op de vloer leggen. Hij ligt er op de knieën bij en geeft uitleg waarbij zijn hoogbeschaafd Nederlands nu en dan stokt wanneer de ontroering hem overmant. Elke prent is een verhaal. Bijvoorbeeld: ‘De rabbi droomt. Hij droomt dat hij loskomt van de aarde; hij gaat door een ijle ruimte tot een zwarte wand. Zal hij nu het creatieve woord spreken dan zal de wand wijken en is hij los van de aarde. Maar hij kan het woord niet uitspreken. Met een schreeuw wordt hij wakker. Hij ligt in bed naast zijn vrouw, in zijn kleine huisje in het getto. Ze heeft de schreeuw gehoord en slaat de arm om hem heen.’ (Een blauwe figuur met de hand op het hoofd, of hij nú het woord zal vinden. Een kleinere, vrouwenfiguur met de arm om hem heen.) Een ander verhaal gaat over mensen die de roep hebben gehoord van het Hemelse Jeruzalem. Ze gaan scheep naar de horizon. Maar er steekt een storm op en ze worden teruggeslagen. Als schipbreukelingen liggen de meester en zijn leerlingen op het strand. Ze gaan terug naar huis. ‘Maar zie,’ zegt Henkels tekst, ‘welk een man is dat die daar heen gaat, geleund op een stokje. Het is een Jood, zoals gij en ik immers wel kennen een Jood, zoals ge die overal kunt zien lopen in elke Jodenbuurt en waar ge desnoods uw humor aan moogt uitle- | |
[pagina 150]
| |
ven....’ ‘Dat uitgeven van die legenden was toch voor de Duitsers een vijandige daad,’ zeg ik. ‘Ach, nee,’ zegt Zuithoff, ‘dat was de Duitsers veel te subtiel.’ Zuithoff heeft Martin Buber, die de legenden uit de 18de eeuw opschreef, twee maal ontmoet. De tweede keer was Buber in Amsterdam, waar hij de Erasmus-prijs kreeg. De eerste keer was Zuithoff samen met Henkels. Dat was op een conferentie in Bentveld. Ze zagen, zegt Zuithoff, ‘een indrukwekkende figuur met een lange witte baard. Ik heb moed gevat en tegen hem gezegd: “Er is in de oorlog een man geweest en die heeft prenten gemaakt naar uw verhalen. Wilt u die zien?” “Jawohl,” zei Buber. We gingen naar zo'n kamertje. Er stonden twee kale afgehaalde bedden. Op het ene bed zat die indrukwekkende Buber. Op het andere Henkels en ik. We lieten de prenten zien. “Sehen Sie wohl?” vroeg Henkels. Buber was zichtbaar onder de indruk. “War der Mann Jude?” vroeg hij. “Nein,” zeiden wij. “Er hat es verstanden,” zei Buber.’ Ook de eettafel van de Zuithoffs ligt nu bezaaid met Blauwe Schuituitgaven. Iets prachtigs heeft Werkman ook gemaakt van het Alleluia. ‘Een paaschgroet van de pas varende Schuit aan haar eerste vrienden. De schippers van De Blauwe Schuit en haar meesterdrukker H.N. Werkman wenschen u een gezegend paschen 1941.’ In de felste kleuren springen de Alleluia's, gedrukt in verschillende grootten, naar voren. In november 1942 drukte Werkman in een oplage van 20 exemplaren ‘om in dit donkere jaar de Sinterklaasavond van eenigen kinderen in De Blauwe Schuit te verlichten,’ het Gedichtje van Sint Niklaas, dat Paul van Ostaijen in 1923 voor het eerst publiceerde en dat luidt: Sint Niklaas
Appelbaas
Uit het Land van Waas
Heilige Paus
Die ging lopen
Uit een deeg van speculaas.
‘De opdracht luidde,’ zegt de toelichting, ‘maak een Sinterklaasboek zooals ze vroeger werden uitgereikt aan de kindertjes bij Gerzon, V en D en dergelijke firma's; enkele felle prenten en een korte tekst met groote forsche letter. Een twee-cents prentenboek dus! Het werd een der verrukkelijkste en meest speelsche dingen die Werkman ooit | |
[pagina 151]
| |
maakte.’ De Zuithoffs hebben, zeggen ze tegen me, meer van Werkman gehouden dan van hun eigen vader. Wanneer ze, toen ze naar Den Haag waren verhuisd, wel eens in Groningen waren, gingen ze eerst bij Werkman op bezoek; dàn pas bij hun ouders. ‘Hij had een heel klein huisje. Verrukkelijk. Meestal, als hij vrienden had uitgenodigd, zat iemand in de gang cello te spelen.’ Voor de tweede portefeuille van de Chassidische legenden schreef Henkels toen hij in Sint Michielsgestel zat De legende van de zolder, een impressie van de schilder in zijn werkplaats. Zuithoff leest voor: ‘Terwijl ik nu aan de zolder denk ben ik ver van huis, maar als ik in deze mistige novemberdagen, twee jaar later, een wens heb dan is het deze: eens weer die trappen op te gaan, in die hoge stilte, de knop van dat deurtje om te draaien; dan sta ik op de campagne om het goede gezicht van mijn vriend, de schilder te zien, dat naar boven kijkt.’ Zuithoffs stem wordt schor. Het is stil in de kamer. Eén ding zullen de Zuithoffs nooit begrijpen, iets waarover ook Sandberg tegenover mij al zijn bevreemding had uitgesproken. Henkels heeft na de oorlog voor een half miljoen harde guldens het werk dat hij van Werkman bezat in Duitsland verkocht. Mevrouw Zuithoff: ‘Hij zei tegen ons: “Ik moet aan mijn kinderen denken.” Wij hebben vijf kinderen, maar ik ging liever vloeren dweile dan dat ik dàt zou doen.’ |
|