Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
6. De Bezige BijVoorjaar 1980 ging Geert Lubberhuizen met pensioen. Temidden van honderden genodigden nam hij als directeur van De Bezige Bij afscheid op een feest, zo luisterrijk, dat het diezelfde avond reeds legendarisch werd en alle vroegere Bezige Bij-feesten, die toch ook een gedegen reputatie genieten in de geschiedenis der letterkunde van de laatste decennia, deed verbleken. Natuurlijk werd daar Lubberhuizens volledig - vermoed ik - poëtisch oeuvre voorgedragen. Dat verscheen op 29 november 1940 in het Utrechts studentenblad Vox Studiosorum en luidde: Sombere bladvulling
O, geef mij gauw de glazen en de wijn
de wereld is voor mij te klein
en veel te somber.
Mij rest als ďallerlaatste medicijn
slechts laveloos beschonken zijn
en slapen in het lommer.
De vroolijkheid is van dit leven af,
wie zich niet schikken wil krijgt straf
en moet marcheren.
En daarom grijp ik naar de karaf
en drink; al scheldt men mij voor laf,
het zal verkeeren.
Wethouder Wim Polak van Kunstzaken, zelf oud clandestien uitgever en illegaal werker, overhandigde de scheidende directeur de penning van de stad Amsterdam, waarop de wapenspreuk ‘Heldhaftig, vastberaden, barmhartig’ staat gegraveerd, epitheta die de hoofdstad van Wilhelmina cadeau kreeg vanwege de Februaristaking, maar die zeker van toepassing zijn op het Utrechts Kindercomité van 1942, | |
[pagina 108]
| |
waaruit De Bezige Bij is voortgekomen. Namens de joden, de kinderen van destijds die aan het Kindercomité hun overleven te danken hebben, wenste Polak de scheidende directeur in joodse traditie: ‘Gezondheid en tot honderdtwintig jaar.’
Geert Lubberhuizen begon zijn leven van vijfenzestig-plusser met het opzetten van een bibliofiel uitgeverijtje, maar hij zou nadien nog dikwijls op De Bezige Bij worden gesignaleerd. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Zijn levensverhaal is dat van De Bezige Bij, de meest produktieve clandestiene uitgeverij uit de bezettingstijd en de enige die onder de naam van destijds nog bloeit. Het was in de loop van 1942 dat de student scheikunde Geert Lubberhuizen kennis maakte met een groep studenten die als het ‘Utrechts Kindercomité’ de geschiedenis zouden ingaan. Richter Roegholt verteld in zijn Geschiedenis van De Bezige Bij dat op 14 juli 1942 bij de moeder van een Utrechtse student negen Amsterdamse joodse kinderen werden afgeleverd, van wie de jongste twee jaar oud was.Ga naar eind67 De student ging de deur uit om voor de kleuters onderduikadressen te zoeken. Toen dat lukte besloten de student en een paar van zijn vrienden door te gaan; ze reisden naar Amsterdam, haalden daar kinderen op en brachten ze in de buurt van Utrecht onder dak. Tussen de driehonderd en driehonderdvijftig kinderen hebben ze op die manier gered. De gemoedstoestand van ouders die hun kinderen in blind vertrouwen, veelal voor altijd, moesten afstaan aan jongens en meisjes die zelf eigenlijk nog kinderen waren, staat tussen de regels van dit verhaal. In 1940 ging de politiek ongeïnteresseerde student Geert Lubberhuizen naar de bioscoop en zag daar de film Jud Süss, de nazi-verfilming van de bekendste roman van de in 1940 naar de Verenigde Staten gevluchte schrijver Lion Feuchtwanger, wiens werk in 1933 werd verbrand. De verfilming stelt joden als mensensoort op de bekende Stürmer-wijze voor als weerzinwekkende schurken en geldwolven. Onthutst doet Lubberhuizen verslag van zijn bioscoop-bezoek in Vox Studiosorum, zich daarbij verontschuldigend dat hij naar de bioscoop is gegaan, terwijl dit joden al niet meer is vergund. Zijn stuk werd geplaatst in het voorlaatste nummer; het laatste verscheen in een rouwrand als protest tegen de uitsluiting der joodse studenten, daarna werd het blad verboden. Lubberhuizen voelde geen behoefte meer aan ‘slechts laveloos beschonken zijn en slapen in het lommer.’ Hij wilde illegaal werk doen. Hij sloot zich aan bij de studenten van het | |
[pagina 109]
| |
Kindercomité die hij wel gekend zal hebben uit het Utrechts Studenten Corps. In de nacht van 12 op 13 december 1942 hebben vijf studenten van het comité: Anne Maclaine Pont, Rut Matthijsen, Frits Iordens, Gijs den Besten en Geert Lubberhuizen de studentencarthoteek in het hoofdgebouw van de Utrechtse universiteit in brand gestoken. Ze hadden zich in het universiteitsgebouw laten insluiten en gewacht tot om vier uur de spertijd om was. Secretaris-generaal prof. J. van Dam van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kunsten had de namenregisters van alle studenten opgeëist om deze ter beschikking van de bezetter te stellen en hij had gedreigd de studenten naar Duitsland te sturen om te werken. Juist in Utrecht hebben betrekkelijk veel studenten in 1943 geweigerd de loyaliteitsverklaring te tekenen. In dezelfde maand, december '42, plakten Geert Lubberhuizen en zijn na-oorlogse compagnon Charles van Blommestein 's nachts pamfletten op de muren die de studenten tot staking opriepen en waarop naar Lubberhuizen zich herinnert, stond: ‘Deutsche nicht erwünscht.’ Ze werden op straat aangehouden en gefouilleerd. ‘Ik had diepe zakken in mijn jas,’ vertelde Lubberhuizen mij eind 1980 uiterlijk onaangedaan, ‘de lijm zat onderin, daarom hebben ze die niet ontdekt. Of ik bang was? God dat zal wel. Dat weet ik niet meer.’ Een voor hem typerend antwoord. Lubberhuizen valt beslist niet aan te wrijven dat hij doorlopend op zijn heldendaden loopt te stoffen. Het kost hem zelfs moeite zich die te herinneren. ‘Ik heb eens een pistool weggebracht voor die jongens die het bevolkingsregister gingen overvallen. Ik weet ook niet meer hoe ik daaraan kwam. Maar dat vond ik wel een eng ding zeg!’ Dat hij, nadat het comité najaar '42 ook volwassenen aan onderduikadressen was gaan helpen, eens samen met Rut Matthijsen een overleden onderduiker in de verduisterde stad in een gracht heeft gestort, bracht hij tegen mij niet ter sprake. ‘Het meest heb ik me nog opgewonden toen mijn fiets was gestolen,’ zei hij, ‘dacht je dat we er enig idee van hadden wat er met die kinderen zou gebeuren als ze gepakt en weggevoerd zouden worden? Welnee! Je dacht wel dat het iets heel ergs zou zijn. We hebben verschrikkelijk gelachen om alle mogelijke toestanden. Je zat in een kring van mensen die het allemaal met elkaar eens waren. Je had goeie plannen om de vijand de ene loer na de andere te draaien. Het ergste vond ik dat je voor het eerst werd geconfronteerd met het begrip “jood”. Daarvoor wist ik niet wat dat was.’ | |
[pagina 110]
| |
Lubberhuizen was het die het eerst over clandestiene uitgaven begon. Het Kindercomité had geld nodig. In november '42 had Jan Bol, praeses van het Consilium, de illegale voortzetting van het verboden Utrechts Studenten Corps, een inzamelingsactie gehouden ‘voor een goed doel’ en daarmee vierduizend gulden opgehaald. Het verhaal van De Bezige Bij begint, al bestond die naam nog niet toen de eerste druk verscheen, met De achttien dooden. Volgens Roegholt heeft het comité aanvankelijk niet zozeer gedacht aan verkoop van de rijmprent alswel aan het geven van een aandenken aan degenen die het geldelijk steunden. Jan Camperts De achttien dooden, dat inmiddels doodgedeclameerde gedicht, circuleerde in 1942 clandestien op doorslagpapiertjes en maakte een verpletterende indruk. ‘Op 13 maart 1941,’ zo stond daags na die datum in de krant, ‘zijn van de achttien Nederlanders, die, zooals bekend is gemaakt, in het Haagsche proces tegen een terreur-, sabotage- en spionage-organisatie ter dood waren veroordeeld, vijftien door den kogel terechtgesteld. Een gratieverleening kwam niet in aanmerking, daar bedoelde organisatie, behalve ernstige sabotagehandelingen tegen militaire inrichtingen, op de laagste wijze en met de gemeenste middelen, zooals zij anders slechts bij onbeschaafde volkeren bekend zijn, b.v. allerlei gifmoorden en aanvallen op Duitsche militairen beraamd en in een aantal gevallen ook ten uitvoer heeft gebracht. (...) Tegelijk zijn drie te Amsterdam veroordeelde ophitsers, die tot de stakingen in de provincie Noord-Holland hadden aangezet, doodgeschoten.’ Het waren vijftien ‘Geuzen’ uit de groep van Bernard IJzerdraat (die niet veel anders ten laste kon worden gelegd dan dat zij een illegaal krantje hadden verspreid) en drie Amsterdamse februaristakers. Deze achttien waren de eersten die vielen in het verzet. Lubberhuizen kende de graficus Fedde Weidema uit de studenten-jazzband The University Swingers. Weidema illustreerde het gedicht De achttien dooden: het hoofd van een dode tussen ruïnes en grafkruisen in een zonovergoten Hollands landschap met tulpen, vogeltjes, een vlinder en een koe; achter een prikkeldraadversperring. Hij zette er de schuilnaam Coen H(art) bij. Wanneer de eerste druk van de rijmprent is verschenen, valt niet precies meer te achterhalen. In elk geval was het kort nadat de dichter op 12 januari 1943 in het concentratiekamp Neuengamme overleed; maart of april. Er zijn, schrijft Dirk de Jong, zes drukken verschenen; de eerste in een oplage | |
[pagina 111]
| |
van vijfhonderd. De vierde druk heeft een colofon: ‘Deze prent, een gedicht van Jan Campert, met een teekening van Coen van Hart, werd in de zomer van het oorlogsjaar MCMXLIII gezet uit de Egmont en Erasmusletter van S.H. de Roos en in het verborgene gedrukt en uitgegeven. De uitgave bestaat uit: I. Een gewone oplage van onbepaalde grootte, welke ten bate van slachtoffers van de Duitsche overheersching werd verkocht. II. Een bijzondere oplage van 50 genummerde exemplaren op Oud-Hollandsch papier Haesbeek Imperium, welke ter beschikking van de Uitgeverij bleef. Uitgeverij De Bezige Bij.’ De zesde druk verscheen op beige Pannekoek-papier. De totale oplage was ruim vijftienduizend exemplaren. Op grote schaal hebben anderen dit gedicht nagedrukt. Dirk de Jong volstaat met er vier te noemen waaronder een uitgave met initiaal en tekening van Charles Jongejans in oranje, gedrukt door Kantoorboekhandel Jos J. Bothe te Amsterdam. De drukker van de hele oplage van De Bezige Bij - al bestond die naam nog niet bij de eerste druk - was Jan Hendriks te Utrecht. Hendriks schrijft in zijn Vijf jaar drukkunst in het verborgene: ‘Het ontroerende, geïllustreerde gedicht van den dichter Jan Campert “De Achttien Dooden”, ligt op de pers. Het wordt met uiterste zorg gezet en gedrukt. Is de oplaag aanvankelijk slechts enkele duizenden, de herdrukken liepen op tot vijftienduizend exemplaren. Het is een probleem de groote stapels zwaar papier, waarop de prent gedrukt wordt, zoo in de drukkerij onder te brengen, dat onverwacht bezoek ons, althans niet onmiddellijk, kan verrassen. Temeer daar deze in twee kleuren gedrukt wordt en er eenigen tijd mee heengaat, voordat de tweede druk' op de pers komt. De platen worden verstrekt aan de gulle gevers en verkocht ten behoeve van vervolgden en hun families.’ De drukker beschrijft een van zijn uitgevers aldus: ‘Hij is zo flink uit de kluiten geschoten, dat hij zich moet bukken als hij de deur binnenkomt. Daarom staat dan ook op zijn persoonsbewijs: De Lange, Karel Ferdinand. Hij heeft die dingen overigens in soorten, hij wisselt van naam en beroep zooals U en ik een schoon overhemd aantrekken.’Ga naar eind68
Lubberhuizen. Zonder enige twijfel de zwierigste, innemendste, blijmoedigste directeur die ooit zijn welverdiende rust inging. Het ‘O, | |
[pagina 112]
| |
geef mij gauw de glazen en de wijn’ is zijn credo gebleven. Toen ik hem op een middag bezocht sprak hij dat credo uit en na een gesprek van twee uur had ik, nogal gegeneerd, moeite om rechtop langs de receptie de straat te bereiken. Mijn vragen of prijzende opmerkingen betreffende de bezettingsjaren wuifde hij weg. De na-oorlogse periode van De Bezige Bij was veel belangrijker. Bovendien was hij alles vergeten. ‘Dat moest ook. Zo snel mogelijk vergeten waar je was geweest en met wie je had gesproken. Je bracht het zetsel bij de drukker. Dan ging je weg. Als er een inval was geweest moest je zorgen dat je er niet weer kwam. Ik kwam eens aan fietsen bij een hand-boekbinderijtje en daar was een wachtpost uitgezet. Er stond een hoed met een ventje eraan. Ik denk: dat is toch niet goed; ik ben maar weggefietst.’ Hij zegt: ‘Er was een net van jongens die elkaar vertrouwden. Je hoorde hier en daar: dat was iemand die deugde. Daar ging je dan naar toe. “Ik hoor dat hier wat te drukken valt,” zei je dan onopvallend. Eerst bracht je de kopij naar een loonzetterij, die zijn er nu niet meer. Dan droeg je een koffer met lood naar de drukker. Dat ging soms per trein. Ik moest eens midden op straat in de volle zon de koffer neerzetten omdat ik hem niet meer kon tillen. Ja, dat was wel een afschuwelijke ervaring. Daar stond Geert de illegaal die zijn koffer niet meer van de plaats kon krijgen.’ Zich ontwapenend verontschuldigend voor zijn onnauwkeurig geheugen, tenminste tot 1945, spreekt hij flarden van herinneringen uit. ‘Je moest je melden ergens onder een kapper aan de Herengracht. Daar kwam je een koerierster tegen van Het Parool en je kreeg een adres. Of je stond te wachten tegen de Oude Kerk tot er iemand aankwam.’ Simon Carmiggelt heeft eens zes uur op Lubberhuizen staan wachten, totdat deze toevallig voorbij kwam. Hij was de afspraak vergeten.Ga naar eind69 Lubberhuizen: ‘Je ging ook wel met een map gedichten naar een loonzetter die voor Deutschfreundliche drukkerijen werkte. Die maakte dingen voor de Winterhulp en zo. Als het mis was zette hij een kaartje voor het raam met een teken erop.’ Hoe wist hij dan dat hij daar terecht kon? ‘Via, via, via.’ Wanneer ik ter sprake breng dat het toch wel vrij riskante activiteiten waren, waarmee hij zich bezighield zegt hij geprikkeld: ‘Het was allemaal avontuur. Géén heldendom. Dat bestrijd ik absoluut. Voor negentig percent deed je dingen zonder dat je wist wat je boven het hoofd kon hangen. Je deed het gewoon.’ | |
[pagina 113]
| |
De Bezige Bij is geboren op een zolder in de Van Limburg Stirumstraat te Utrecht.Ga naar eind69 Daar woonden de chirurg Maarten Vink en zijn vrouw Mary Vink-Muntz. Ze hadden een grote zolder waarop zolderkamers uitkwamen. Daar hebben van februari 1943 tot Vinks arrestatie in oktober 1944 met tussenpozen gewoond: Geert Lubberhuizen, Frits Iordens, Rut Matthijsen en Charles van Blommestein. De eerste drie hadden met Anne Maclaine Pont en Gijs den Besten meegedaan aan de brandstichting in de studentencartotheek. Matthijsen en Anne Maclaine Pont hoorden tot de eerste kern van het Kindercomité. Anne Maclaine Pont en haar vriend Frits Iordens deden samen allerlei illegaal werk tot en met het wegbrengen van geallieerde piloten naar Brussel en Parijs. Kort voordat ze, in 1944, een geheim huwelijk zouden sluiten, werd op 2 maart Frits Iordens in het Belgische Hasselt, op doorreis met geallieerde piloten, gepakt. Bij een vluchtpoging bedoeld om de aandacht af te leiden en de piloten de kans te geven te ontkomen rende hij een doodlopende straat in en werd doodgeschoten. Anne was het, die Geert als eerste de tekst gaf van De achttien dooden, waarna hij op het idee kwam er een rijmprent van te maken. Aan een woordgrapje van haar is de naam De Bezige Bij ontleend. Lubberhuizen had ergens op een studentenkamer een briefje achtergelaten ondertekend met een van zijn vele schuilnamen: ‘Bas (busy).’ ‘Bas busy as a bee can be,’ zei Anne Maclaine Pont. Charles van Blommestein die niet bij het oorspronkelijke Kindercomité was geweest, was van het begin af aan Lubberhuizens mede-uitgever van De Bezige Bij. Hij had, zoals gezegd, samen met Lubberhuizen in december '43 in de vroege ochtenduren pamfletten op de Utrechtse muren geplakt die de studenten tot staking aanspoorden, was daarbij aangehouden en gefouilleerd en vervolgens wonderbaarlijk genoeg losgelaten omdat de lijm niet op hem werd gevonden. Hij verhuisde naar Den Haag en raakte daar betrokken bij een spionagegroep, waarvoor hij fotokopieën maakte van documenten die voor Londen waren bestemd. Begin '44 verhuisde Van Blommestein om veiligheidsredenen weer naar Utrecht. Lubberhuizen trok rond die tijd naar Amsterdam. De Haagse drukker Fokke Tamminga en diens stadgenoot de binder Huib de Koningh, die veel voor De Bezige Bij afleverden waren relaties van Van Blommestein. Het vignet van de uitgeverij, twee door elkaar gedrukte B's met een bijtje, is van Fedde Weidema, de illustrator van De achttien dooden. | |
[pagina 114]
| |
De Bezige Bij, The busy bee, ľAbeille laborante, De Doezende Dar of de Quousque Tandem reeks heeft tweeënzeventig clandestiene romans, novellen, gedichten, dichtbundels, rijmprenten en spreuken uitgegeven. Op de eerste na verschenen ze allemaal in de twee laatste oorlogsjaren. De eerste uitgave verscheen in oktober 1943 in de vijftien delen tellende serie oorspronkelijk Nederlands werk: Quousque Tandem? (Hoe lang nog-L.L.): Hector Mantinga (Maurits Mok), De zeven hoofdzonden, met houtsneden van G.J. Machin (W.J. Rozendaal). Het werd gedrukt bij de Utrechtse Typografen Associatie en de opbrengst was bestemd ‘voor een Fonds van Bijzondere Nooden.’ Van Mantinga (Mok) verscheen in '44 in dezelfde reeks nog een lang gedicht met houtgravures van Freek Meering (Tjomme de Vries). Nog een paar uitgaven uit deze reeks zijn: A. Roland Holst, In memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter Braak. Het tweede deel uit deze serie en de derde druk. De eerste verscheen in 1940 in eigen beheer van de dichter. De tweede in 1941 bij Stols. Begin '42 hadden twee onbekenden een ‘anonieme’ oplage van vijftig uitgegeven, maar dat was buiten de dichter om, die daarover ‘woedend’ was.Ga naar eind70 A. Roland Holst, Eigen achtergronden, Inleiding tot een voordracht uit eigen werk. De tekst van de vaste lezing die de dichter hield op clandestiene huiskamerbijeenkomsten, zoals naar Dirk de Jong aantekent, voor het Haagse genootschap Oefening kweekt kennis. De oplage was 525. Arthur van Schendel, Sparsa, Verzameld proza. Typografie A.A.M. Stols. Menno van Haarsma (Sjoerd Leiker), Drie getuigen, Roman. Ferdinand Langen, Achter slot en grendel, Novelle. Emile Mandeau (F. Bordewijk), Verbrande erven, Een plaatsbeschrijving, Illustraties Jan Rap (J.M. Prange), ‘in September 1944 in het verborgene gedrukt en uitgegeven als vijftiende en laatste deel van de reeks Quousque Tandem, welke tot stand kwam door de welwillende medewerking van schrijvers en illustratoren. De oplage werd beperkt tot 525, van 1-500 en van I-XXV genummerde exemplaren, waarvan de laatsten ter beschikking zijn gebleven van de uitgeverij De Bezige Bij. De opbrengst van deze reeks was, evenals van alle andere uitgaven van De Bezige Bij in oorlogstijd, ten bate van een Fonds voor Bijzondere Nooden.’ | |
[pagina 115]
| |
Tot zover de Quousque Tandem-reeks. De tweede uitgave van De Bezige Bij verscheen in april 1944 onder de naam The busy bee: Edgar Allan Poe, The city in the sea and other poems (Selected by Geertjan Lubberhuizen), Illustrated by Fred Ingram (Fedde Weidema). ‘The edition is limited tot 500 numbered copies on Dutch handmade paper.’ Het boekje ‘has been printed in secret in the office of “The Busy Bee”, somewhere in occupied Holland.’ Een uitgave waaraan de drukker, Jan Hendriks, schrijft hij zelf, veel zorg heeft besteed. Andere uitgaven: John Steinbeck. De vliegenvanger (The Moon is Down), vertaling Tjebbo Hemelrijk (Ferd. Sterneberg), illustraties van Michael Gurney (Salim). Fokke Tamminga drukte een ruime oplage: 1025. Steinbecks novelle verscheen in 1943 in New York en had des schrijvers woede om de Duitse inval in Noorwegen (daags voor die in Nederland) tot onderwerp. De opbrengst van de oplage die voor honderd gulden per exemplaar van de hand ging, was bestemd voor het Toneelfonds, ter ondersteuning van joodse of principiële acteurs, waarmee De Bezige Bij zich ook occupeerde. Guy de Maupassant, Le Horta, illustré par André Duparc (Salim), ‘imprimé en secret aux Pays Bas occupés avec des caractères Garamont sur papier ďHollande Van Gelder pour ľAbeille Laborante.’ Oplage 75 ‘exemplaires numérotés.’ Ditmaal een verfranste Bezige Bij, al bestaat het woord laborant niet in het Frans; bezig of ijverig is laborieux(euse). Maar de bedoeling was goed. M. Swaertreger (Theun de Vries), W.A.-man. Alleen voor deze gelegenheid heette de uitgeverij De Doezende Dar. Een clandestiene uitgave, die wat de inhoud betreft, naar wat ik gemakshalve Dirk de Jongs maatstaven noem, ook illegaal mag heten.Ga naar eind71 Dat geldt ook voor De stilte der zee van Vercors (Jean Bruller), Le silence de la mer, in de vertaling van A. Wijkmark (Amelia van Marken). De schrijver/tekenaar Jean Bruller die zich noemde naar het verzetsbolwerk in de Franse Alpen Vercors, hoorde tot de oprichters van de Franse clandestiene uitgeverij Editions de Minuit. De novelle verscheen als eerste in de reeks Les cahiers du silence. De tweede druk verscheen in Londen. Amelia (Amy) van Marken vertaalde het uit het Zweeds; uit het tijdschrift Bonniers litteräro Magasin, dat het hele verhaal in februari 1944 afdrukte. De Gestapo deed begin 1944 een inval in de drukkerij van G.J. Willemse, de Utrechtse Typografen Associatie. Daar lag de eerste druk | |
[pagina 116]
| |
van De stilte der zee. De hele oplage werd in beslag genomen. De drukkers G.J. Willemse en W. Geuze en de typograaf P. Zuiderdorp werden dezelfde dag doodgeschoten. Voor het eerst, de tweede druk, verscheen de vertaling in de hongerwinter, gedrukt ‘op een met de hand voortbewogen snelpers bij de ondergrondse drukkerij DAVID, Amsterdam.’ De opbrengst was bestemd voor de nabestaanden van Willemse en Zuiderdorp.Ga naar eind72 Na de bevrijding gaf De Bezige Bij het boek opnieuw uit, ditmaal in een rechtstreekse vertaling van Hubert Lampo. Illegale uitgaven van De Bezige Bij zijn Het Vrij Nederlandse Liedboek en De Moffenspiegel, ‘een boekje over Adolf de Eerste (en de laatste) en zijn trawanten’, caricaturen door Karel Leendert Links. De Haagse drukker H. de Koningh vervaardigde een oplage van tweeduizend Moffenspiegels. Het boekje werd een enorm succes maar irriteerde de bezetter verschrikkelijk. De Groningse meester-drukker H.N. Werkman werd opgepakt op de onjuiste verdenking dat hij Moffenspiegels had gedrukt, en doodgeschoten. Evenals De achttien dooden drukte Jan Hendriks te Utrecht een andere levensgevaarlijke uitgave van De Bezige Bij, Het Vrij Nederlandsch Liedboek, een bundel verzetspoëzie verzameld door Jan Hendrik de Groot, Han Hoekstra en Halbo Kool met een fel oranje omslag van Fedde Weidema; een gekroonde trotse leeuw naast een (vrij) fluitend vogeltje op een wapperende vlag. Aan het drukken van Het Vrij Nederlandsch Liedboek begon Hendriks op 1 april 1944. Hem naar zijn belevenissen vragen kan helaas niet meer. Maar zoals gezegd, daar zijn zijn memoires: Vijf jaar drukkunst in het verborgene,; zestig vergeelde pagina's met realistische illustraties van Fedde Weidema: een man, op het punt een nekschot te krijgen, een Landwacht, ‘de crême de la crême van het crapuul’ en ‘het spook van de honger.’ Lang voor Hitler, in de Tsarentijd, drukt Jan Hendriks in Oost-Pruisen passen voor een rebellerend Russisch student. In Utrecht, mei '40 ziet hij ‘de intocht der horden’: ‘Zij zingen. Op bevel. Zonder dat doet een Duitscher niets. Van de “Heimat” en “die schöne Liselotte” die daar wacht op de terugkomst van haar zegevierenden “held”. Zij zingen. Zoals ze ook deden toen ze door de puinhopen en het leed van Rotterdam trokken.’ Wanneer de ‘gelijkgeschakelde leugenpers’, die ‘het licht der wereld verspreidde’, ‘de Koningin der Aarde haar koninklijke mantel’ heeft | |
[pagina 117]
| |
ingewisseld voor ‘het grauwe kleed van bedrog van valsche goden’, gaat Jan Hendriks aan de slag. Met zijn dochter. Met vrienden, collega's en klanten breekt hij. Door succesvol lijntrekken ontduikt hij een opdracht van de Wehrmacht. Hij drukt: De Geus, Sol Justitiae, Ons Volk, camouflage dienstenveloppen van de departementen, Zkaarten, formulieren ‘zur Durchreise nach Frankreich, Ausweise, persoonsbewijzen en bonkaarten; alles namaak behalve de kaarten.’ Zijn dochter brengt het weg. De spullen liggen in een geleende kinderwagen onder een eveneens geleende baby. ‘Op een donkeren avond sta ik in de drukkerij. Ik wacht. Alles is verduisterd. Geen mensch in de stille straat. Zachtjes hoor ik drie tikken op de ruit, het afgesproken teeken. Ik open de deur. Twee mannen overhandigen mij zware pakken, het machinezetsel van “Vrij Nederland”. Ik ken deze mannen niet, nog minder hun naam en wil ook niet weten en niet kennen. Voorzichtig neem ik de pakken aan. “Good luck”, zeggen ze zachtjes en verdwijnen in het duister.’ Naast de drukkerij is een NSB-opslagplaats voor gestolen meubilair van joden. Een bewaker komt een praatje maken. Of hij de drukkerij eens mag zien. Ad rem verzint Hendriks ‘General Oberst von Hoffnungsthal van de Duitsche Wehrmacht’, die hem streng verboden heeft zijn drukwerk aan iemand te laten zien. De NSB-er knikt begrijpend. Ook Hendriks moet de helft van zijn lood inleveren. Het verzet stuurt hem per NSB-expeditiewagen een in lood gezette pagina Bloed en Bodem. De drukker gooit het zetsel door elkaar en levert het in. Met Het Vrij Nederlandsch Liedboek is hij twee maanden bezig. Hij doet er erg zijn best op. Want: ‘Alle walging, afkeer en haat, alle kreten van leed en gruwelijke marteling liggen erin opgehoopt. Wanneer in het concrete deze kreet van afschuw en smart zou opklinken als uit één keel, we zouden de handen voor het gezicht houden en uitroepen: “Mijn God, mijn God, laat deze beker aan ons voorbijgaan.” ’ Collega's waarschuwen Hendriks: er zal verscherpte controle zijn. Mocht hij de papierbepalingen overtreden dan moet hij oppassen. Ze hebben geen idee. Enorme stapels kostbaar papier verdonkeremanen; daartoe ziet hij op korte termijn geen kans. Een kwartier later staan ze in de zetterij. ‘Wat heeft u daar voor gezette pagina's staan?’ | |
[pagina 118]
| |
‘O, dat is een roman, goedgekeurd door de Cultuurkamer.’ De toegang tot de drukkerij kan hij niet weigeren. Wat liggen daar voor stapels prachtig papier? Waar is zijn vergunning? Hij antwoordt waardig: ‘Wat u hier op de pers ziet liggen, is afbraak, het wekt op tot verzet. Daarmee zal ik doorgaan als het mij niet wordt belet of wanneer ik niet in handen val van de barbaren, die ons vertrappen en treiteren. Nu ik dit gezegd heb, dient u mij onomwonden uw houding bekend te maken. Wanneer u meent dit geval aan uw instanties te moeten mededelen verwacht ik een eerlijk antwoord. Zoo ja, dan zult u mij over een kwartier reeds niet meer hier vinden. Ik wil den vijand geen kans geven mij voor een vuurpeleton te plaatsen en het leger der slachtoffers daarmee te vermeerderen!’ Zij reiken hem, schrijft Hendriks, ‘zwijgend de hand.’ Even later: twee Duitsers ‘in Zivil’ aan de deur. Z-karte-controle. Een van de twee kijkt nieuwsgierig naar de pers. ‘Ja, dat Vrij Nederlandsch Liedboek verheugt zich vandaag wel in veel belangstelling.’ ‘Entschuldigen Sie,’ zegt Hendriks beleefd, ‘Even mijn pers in de juiste stand brengen, anders bederven mijn drukrollen.’ ‘Ach so. Ja freilich.’ Hij draait de pers achteruit. Na lang heen en weer gepraat krijgt hij een nieuw aanvraagformulier voor een vergunning, die hij na het vertrek van de Duitsers in de kachel gooit. ‘Dit alles kan gemakkelijk naverteld worden. Er moet heel wat gebeuren als ik mijn kalmte verlies en mijn evenwicht verstoord wordt. Maar vandaag was het wel wat veel.’
Sjoerd Leiker, een met een betreffende de jaren 1940-1945 beklemmend geheugen begiftigd, bedachtzaam spreker, zit achter zijn bureau in zijn werkkamer; achter zich zijn collectie antieke radio's en hij zegt, wijzend op een slordig, overwegend grijs bergje boeken en boekjes: ‘Gisteren, toen ik al die boekjes voor u ging uitspreiden werd ik een beetje beroerd. Dan overvalt je een melancholie hè? Dit was in een bepaalde tijd zo belangrijk en het was zo gevaarlijk om het te maken. En als je het daar nu ziet liggen, dan lijkt het zo onschuldig.’ Leiker is de enige nog levende oprichter van de Coöperatieve Vereeniging ‘De Bezige Bij’ tot uitgave van boeken en tijdschriften. De oprichting was op 12 december 1944. ‘We zaten daar’ vertelt Leiker, ‘heel plechtstatig aan een lange tafel bij notaris Van der Ploeg, in zijn kantoor bij het Museumplein. Net of het geen oorlog was. Geert en | |
[pagina 119]
| |
Charles zaten erbij als toekomstige directeuren.’ Op 9 juli 1946 is de oprichting bekrachtigd bij Koninklijk Besluit. Sjoerd Leiker werd voorzitter, Halbo Kool secretaris en Henriëtte van Eyk werd penning-meesteresse. Leiker had, als enige van de kerngroep van De Bezige Bij, vóór 1940 uitgeverservaring opgedaan. Van 1936 tot 1938 was hij redactiechef geweest bij Bosch en Keuning te Baarn. Ook was hij, naar hij het noemt, ‘aankomend schrijver.’ In De Vrije Bladen hadden gedichten van hem gestaan. Callenbach had, in de destijds populaire Nobel-reeks een roman van hem uitgegeven. Na de capitulatie afgezwaaid kwam hij korte tijd in dienst van het AR-blad De Standaard. In de winter van 1941-'42 schreef hij een roman: Drie getuigen. Met hulp van Johan van der Woude lukte het hem die onder te brengen bij Holkema en Warendorf; hij ontving tweehonderd gulden voorschot. Op 27 maart leverde hij zijn manuscript in. Inmiddels was een kleine moeilijkheid gerezen. De Kultuurkamer was in werking getreden en Leiker, die ijverig handtekeningen had verzameld voor het adres aan Seyss-Inquart tegen deze instantie, dacht er niet aan zich op te geven. In een briefje dat hij bij het manuscript voegde deelde hij dat zijn uitgever mee. De uitgever achtte dat niet verstandig. ‘Wij menen,’ antwoordde directeur Van der Velde schriftelijk, ‘dat de opvatting van de meeste auteurs zo is, dat, wanneer hun bestaan als auteur volkomen in gevaar wordt gebracht bij niet aansluiten, zij zich, zijnde in een dwangpositie, opgeven. Wij vertrouwen dus, dat U Uw literaire arbeid voort zult zetten en de consequentie aanvaarden.’ Een belediging voor het Nederlands schrijversbestand; tekenend voor de uitgeversmentaliteit van de die dagen. Leiker, die van 1946 tot 1948 secretaris was van de Ereraad voor de Letterkunde van het Ministerie van O, K en W, hoort tot de onverzoenlijken jegens de leden van de Kultuurkamer. Onmogelijk, vindt hij, dat de bewogen aandrang van de letterkundigen het Letterengilde te mijden, aan de aandacht van iemand die de pen voerde, kan zijn ontsnapt. Wie zich opgaf ‘stelde zich in dienst van een vijandelijk propaganda-instituut.’ Eenmaal clandestien uitgever, voelde Leiker aandrang toch zijn Drie getuigen gedrukt te zien. Van der Velde was bereid tot wederverkoop van het manuscript voor vierhonderdzevenenvijftig gulden drieënzestig, zijnde de tweehonderd gulden voorschot plus ‘onkosten’. Voor die tijd een aanzienlijke som gelds; voor Leiker onbereikbaar. | |
[pagina 120]
| |
De Bezige Bij heeft het manuscript voor hem gekocht en uitgegeven in de Quousque Tandemreeks. Leiker zegt dat een paar exemplaren via de Zwitserse weg en Engeland in de Verenigde Staten terecht zijn gekomen bij Warendorf, die inmiddels directeur was geworden van Querido Inc. in New York. Van Warendorf hoorde Leiker dat zijn boek daar in vertaling lag. Zijn ouders waren in 1941 verhuisd van Groningen naar Hoorn. Aan de haven, in de Hoofdtoren, woonde een lerares aan de huishoudschool, Jojo Bouvrie, die culturele bijeenkomsten organiseerde, zoals die in bezettingstijd in zwang waren. Schrijvers lazen er voor uit eigen werk. Hoornik zat er enige tijd ondergedoken. Johan van der Woude, die in Bergen in militair dépôt had gelegen, kwam er veel; ook Roland Holst. Leiker herinnert zich dat hij Roland Holst zijn in de Quousque Tandemreeks uitgegeven standaardlezing Eigen achtergronden hoorde voordragen in Santpoort, bij mevrouw Sjahrir, de vrouw van de Indonesische socialistenleider. Voor de oorlog had hij Jaap Romijn leren kennen, die in 1942 was begonnen met zijn Schildpad-reeks. Daarin is in 1944 een novelle van Leiker verschenen: De Heksenmeester. Via Romijn kwam de Utrechtse student Geert Lubberhuizen bij Leiker terecht. Eind maart, begin april 1943, zegt Leiker, kwam Lubberhuizen voor het eerst bij hem met een stapeltje De Achttien Dooden. ‘Ik heb onder andere vijf rijmprenten verkocht aan een ijsboer, die schatrijk werd van de verkoop van ijsjes; een uitzonderlijke lekkernij in die tijd. De ijsverkoper, eigenaar van een kaashandel, was inkoper geworden van grote partijen blokmelk, die, voor de export bestemd, niet uitgevoerd konden worden. Daarvan ging hij ijs maken. Met die rijmprent hebben we vrij veel geld verdiend. Ongeveer 70.000 gulden. Moeilijk te verspreiden was hij niet; we hadden allerlei distributiepunten. Juffrouw Jojo Bouvy was ook afneemster; ze heeft daarvoor nog een poos gevangen gezeten. De afnemers waren meestal schrijvers. Van Het Vrij Nederlandsch Liedboek hadden we drie edities, een goedkope, een minder goedkope en een dure; 75 gulden. Ze gingen allemaal grif van de hand. Er was dan ook niet veel meer te koop aan luxe-artikelen.’ Volgens Leiker was de werkverdeling als volgt: Lubberhuizen en Van Blommestein deden het technische werk, de boekverzorging. Lubberhuizen bracht de manuscripten aan en beoordeelde ze. Leiker was ‘eerste adviseur’. Moeilijk was dat aanbrengen niet. De auteurs ston- | |
[pagina 121]
| |
den te dringen; de meeste kwamen zichzelf aanbieden; De Bezige Bij had een reputatie. Zoals gezegd, toen het helpen onderduiken van kinderen niet meer dagelijks aan de orde was, ging De Bezige Bij ondergedoken acteurs en auteurs ondersteunen. Henriëtte van Eyk beheerde het geld, dat zij terug ontving via het Nationaal Steunfonds, een procedure die een waterdichte controle garandeerde. Leiker zegt dat hij een lijst had van veertig ondergedoken schrijvers in Amsterdam en omgeving, waarvoor hij verantwoordelijk was.
In de hongerwinter, toen geldelijke steun niet veel zin meer had, ging de uitgeverij zoveel mogelijk in natura helpen. Leiker was naar Amsterdam verhuisd en woonde in de Rijnstraat. Hij zegt dat zijn huis een opslagplaats was van groente, aardappelen en tarwe. De schrijvers of hun vrouwen kwamen daar een voorraadje halen. ‘Een enkele keer hadden we zelfs vlees. Voor wie erg verzwakt was hadden we op een gegeven ogenblik zelfs wijn.’ De levensmiddelen kwamen binnen via diverse verzetsorganisaties die met De Bezige Bij samenwerkten, zoals Het Parool en Vrij Nederland. ‘Het liep allemaal doorelkaar,’ zegt Leiker. ‘Via Jan Werkman, die ik kende uit de militaire dienst, kreeg ik contact met Evert Werkman van Het Parool. Hij had twee broers, Jan en Gerhard, die ook in de journalistiek en in het verzet zaten. We noemden hen het Werkliedenverbond. Evert, die ook deel uitmaakte van een gewapende verzetsgroep, de groep Sanders, had wapentuig en Duitse uniformen op mijn zolder opgeslagen.’ Het Vrij Nederlandsch Liedboek, was de gevaarlijkste uitgave van De Bezige Bij, waarvan niet alleen het drukken, maar ook het vervoer riskant was. ‘Op een zondagochtend,’ zegt Leiker, ‘fietste ik met tien exemplaren op de bagagedrager over de Stadionweg. In die totaal uitgestorven brede laan stapte in de verte een agent van het trottoir af de straat op. Ik dacht: die komt mij aanhouden. Stoppen en omkeren zou verdacht zijn geweest. Hij stak over, hij kruiste mijn pad. Hij had geen kwaad in de zin. Bang, dat was ik niet alleen hoor. Van Randwijk kwam in maart 1945 eens bij ons thuis om te luisteren naar verzetsliederen die mijn vrouw op muziek had gezet. Iemand van ons begon over de dood. Dat trof Van Randwijk recht in het hart. Hij leunde achterover en zei: “Ik ben al duizend doden gestorven. Wie zegt dat hij niet bang is kun je als mens niet serieus nemen. Moed is | |
[pagina 122]
| |
een overwinning op de angst.” Ik weet dat de SD in 1944 op het punt heeft gestaan de organisatie van De Bezige Bij op te rollen. Maar op dat ogenblik ging de KP in Amsterdam een aantal bunkers opblazen met explosieven. De Duitsers hadden niet voldoende manschappen om met de knokploeg af te rekenen en ons op te pakken. Dat heeft ons gered. We hebben eens onze adressen moeten veranderen. Marius Bamberger, een jongen die voor ons werkte, had een vriendinnetje, de dochter van een slager. Haar oom was bij de SD. Die oom vroeg aan de slager: “Weet je wel dat je dochter omgaat met een jongen uit het verzet? We kennen die verzetsgroep en we gaan de zaak binnenkort oprollen.” Het is niet gebeurd. Misschien heeft die man wel een stille wenk willen geven.’ Bij alles wat Leiker uit de oorlogsjaren heeft bewaard, horen ook de briefjes die Lubberhuizen hem schreef. Korte zakelijke mededelingen, bevelen eigenlijk meer: ‘Sjoerd, Vrijdagmorgen aanstaande heb ik je hulp dringend nodig. Dan moet er bij Van Leer, Rustenburgerstraat 19 papier van de zolder naar beneden gesleept worden. Kom je helpen. Om half tien zijn we er. Aanstaande vrijdag! Hartelijke groeten aan Margit van Bas.’ De Duitsers hadden het bedrijf Van Leer in beslag genomen. De machines waren eruit gehaald. Op zolder lag nog een grote partij papier. Op 21 maart 1945 verschenen Geert Lubberhuizen en Sjoerd Leiker in gezelschap van een schilleboer met een krakkemikkige kar en een mager paard ervoor bij de ingang. Ze toonden de portier, die als enige nog aanwezig was, een (vervalste) brief van een uitgever. Ze zouden de ‘bestelde’ voorraad zelf wel even ophalen. Alleen Kriegswichtige Betriebe, Rüstungsbetriebe hadden nog gas en elektriciteit, Van Leer hoorde daar niet bij. De lift werkte niet meer. Op houten planken hebben ze het loodzware papier van vierhoog de trappen afgesleept. 22 maart 1945. ‘Beste Sjoerd. De DAVIDGa naar eind73 staat stil, omdat het gehele wagenpark wordt vervangen. De oude persen eruit en de nieuwe gemonteerd. Je zult dus geduld moeten hebben. “Vrijwilligers voor” heb ik typografisch verzorgd en wordt goed. Het Marva-boekje komt pas daarna. Joris de Heus weet ik niks van. Het prospectus Liedboek is op komst. Ik heb er een drukproef van het rood van gezien. Steinbeck hierbij.’
Vrijwilligers voor was een rijmprent. Van een Marvaboekje is niets | |
[pagina 123]
| |
gekomen. ‘Joris de Heus’ was een verzetsgedicht van dominee J.J. Buskes: In memoriam Joris de Heus. Buskes wilde de prent verkopen ten bate van de nabestaanden van De Heus, die was gefusilleerd. Leiker had het buiten Lubberhuizen om zelf laten zetten en drukken bij DAVID in een oplage van 250. ‘Steinbeck hierbij’ was De vliegenvanger. ‘We gaven dat uit op verzoek van Hans van Meerten, de leider van het acteursverzet, voor een fondsje om na de oorlog het toneel mee te starten.’ Anton van Duinkerken heeft de drukproeven van een gedichtenbundel liggend in bed gecorrigeerd, terwijl Leiker aan zijn zijde zat te wachten tot hij klaar was. ‘Ik had de indruk dat zijn ziekte vooral een gevolg was van de honger. Hij had een groot gezin, acht of negen kinderen. Ze aten voornamelijk bloembollen; dat is een ui-achtige plant; wanneer je daarvan teveel binnenkrijgt gaat je maag protesteren. Van Duinkerken klaagde: “Die bloembollen groeien hier het dak uit.” Ja, het was eentonige kost.’ Rein Blijstra, een vriend van Halbo Kool, woonde boven een bakkerij, Amstellaan 66, de latere Stalinlaan, thans Vrijheidslaan. ‘Blijstra was ziek en ondergedoken. Zijn vrouw Mies was thuisgebleven. De bakkerij had stroom om brood te bakken en Mies ontdekte dat bij haar het licht weer wilde branden. In januari 1945 kwam Halbo Kool bij me en zei: Jij hebt nog een radio. Bij Mies Blijstra is weer elektriciteit. Radio's moesten in 1942 worden ingeleverd en dat deed men ook. Ik heb er altijd verbaasd over gestaan waartoe mensen te bewegen zijn. Er zijn bergen radio's ingeleverd, naar Zweden verscheept en daar verkocht. Goed, we zetten de radio in een koffer en gingen op weg. Op de hoek Amstelkade-Rijnstraat stond een man met een korf met penen. Iets bijzonders in die tijd. “Ik wil een bos wortels kopen,” zei Halbo. “Ik loop door,” zei ik. Ik was nog maar net weg of daar stapten een paar SS-ers op die koopman af om die wortels in beslag te nemen; straatverkoop mocht niet. Halbo kwam me achterna rennen. Als ik daar was blijven staan hadden ze me misschien gevraagd wat ik in die koffer had.’
Na Dolle Dinsdag overwogen veel mensen dat het voor hen na de oorlog beter zou zijn indien ze in de illegaliteit hadden gezeten. Het leger der ‘september-ridders’ rukte op; ‘de zakelijke illegaliteit,’ zegt Leiker. Ook De Bezige Bij liepen ze hinderlijk voor de voeten. Zo was er een student economie die het plan had opgevat een Nationaal Insti- | |
[pagina 124]
| |
tuut op te richten voor na de oorlog. Het heeft inderdaad korte tijd bestaan. Ze gaven een landelijk blad uit voor scholieren en, zegt Leiker, ‘ze zouden dit doen en dat doen.’ De student kwam bij Lubberhuizen want hij wilde ook de uitgeverij bij zijn instituut inlijven. Lubberhuizen wist geen raad met hem en stuurde hem naar Leiker. ‘Ik zei: “Wij zijn bezig met het verzet. Wij geven boekjes uit en de gelden zijn bestemd voor onderduikers. Ik vind het vreselijk gevaarlijk voor u dat u hier zit. Er kan zó een inval, komen. Je loopt hier altijd gevaar.” Nou dat zag hij toen wel in. Hij is niet meer geweest.’ Het stond vast dat de uitgeverij na de oorlog zou worden voortgezet. Het zou een coöperatieve uitgeverij worden; eigendom van de auteurs. In bezettingstijd stonden de schrijvers hun manuscripten gratis af. Daar stond tegenover dat de uitgeverij ze, zo nodig, ondersteunde. ‘We leden honger. Wie honger heeft krijgt visioenen van heerlijke maaltijden. Zo stond ons het visioen van een betere en rechtvaardige samenleving voor de geest. We verkeerden in een euforie. De coöperatie moest een beloning van alle aangesloten schrijvers garanderen. De schrijvers moesten daarvan kunnen bestaan.’ Leiker herinnert zich dat Godfried Bomans tegen was. ‘Hij vond het een stuitend idee dat auteurs boeken zouden inpakken of magazijnwerk zouden doen. Maar de andere schrijvers waren voor.’ Rond de jaarwisseling van '45 maakten Leiker en Kool plannen voor een nieuw tijdschrift dat Voorpost zou gaan heten en dat hun idealisme zou uitdragen. Daarvan is niets gekomen. Dat is volgens Leiker te wijten aan de spoorwegstaking waardoor het contact met de drukker Fokke Tamminga in Den Haag geblokkeerd was. Twaalf dagen na de bevrijding, 17 mei, liet de notaris de stichtingsacte registreren. Op 1 augustus werd de uitgeverij ingeschreven in het handelsregister. De legale Bezige Bij vestigde zich in het kantoor van de NSB-uitgeverij Westland, Herengracht 418. Lubberhuizen, Leiker, Kool en een paar andere medewerkers hebben, bijgestaan door een smid, het pand van Westland en vier NSB-boekhandels in beslag genomen met toestemming van het College van Vertrouwensmannen. Op de etalageruiten van de voormalige boekhandels Het Bolwerk en Die Deutsche Buchhandlung in de Kalverstraat en de Volksche Boekhandels in de Leidsestraat en aan de Koninginneweg werd een papiertje geplakt: ‘Dringend verzoek. Deze etalageruimte wordt heden in gebruik genomen door de, tot nu toe ondergrondsche, UITGEVERIJ DE BEZI- | |
[pagina 125]
| |
GE BIJ. Men wordt dringend verzocht het pand niet te beschadigen of te besmeuren. Alle Nazi-lectuur zal grondig verwijderd worden.’ Krachtig werden nazi-boeken en portretten van Hitler uit het raam gesmeten. En honderden kleine gipsen Hitler-bustes. ‘We hebben er op de eerste etage van Het Bolwerk mee gevoetbald.’ Nog dagen later werden de uit het raam gegooide relikwieën in de nabijgelegen kroegen te koop aangeboden.Ga naar eind74 De Bezige Bij nam onmiddellijk een aanvang met het vestigen van de legendarische na-oorlogse alcoholische reputatie. Lubberhuizen vertelde in zijn dankwoord in de Stadsschouwburg smakelijk hoe een eerste aanzienlijke geldelijke schenking aan de legale uitgeverij voor het houden van een feest tijdens het vergaderen daarover opging aan alcoholische schenking. Dat feest is nimmer gehouden. Later is dat ruimschoots ingehaald. Of Koningin Wilhelmina eveneens door de heerlijke aanblik van al die voor-oorlogse flessen werd getroffen blijft in Eenzaam maar niet alleen onvermeld. Zij bezocht de legale uitgeverij, toen al in de Van Miereveldstraat, op 20 januari 1947, gekleed zoals altijd in de oorlog en in de eerste jaren daarna, als de keukenmeid. Volgens Leiker droeg ze bij deze gelegenheid een grof kaki mantelpak, beige wollen kousen en afgetrapte schoenen. De drukkers Jan Hendriks en Fokke Tamminga waren er bij en Rie van der Grift, die secretaresse en koerierster van de illegale Bezige Bij was geweest. De koningin reikte de aanwezigen hartelijk de hand en nam kordaat plaats op een wrakke keukenstoel, een voor de gelegenheid geleende, comfortabele fraaie fauteuil negerend, waarin een hofdame plaatsnam. De koningin zat naast Henriëtte van Eyk en stelde haar vragen over het steunfonds. Jet van Eyk, anders een levendig vertelster van anecdotes over de bezettingstijd, was zo geïntimideerd, dat ze niet veel meer uitbracht dan stamelklanken. Met al hun cynische losbolligheid van de bevrijdingsroes waren de Bezige Bij-medewerkers van dit bezoek zeer onder de indruk. De koningin was heilig in die dagen; in het bezette Nederland had haar stemgeluid, illegaal, krakend beluisterd op de Engelse zender, geklonken als die van de Heiland uit het hiernamaals. In 1944 had De Bezige Bij geweigerd ongecensureerd de brieven uit te geven die Soetan Sjahrir had geschreven aan zijn vrouw, toen hij in strafkampen van het Nederlands-Indisch gouvernement gevangen zat. Mevrouw Sjahrir-Duchâteau, die Nederlandse was, woonde in de oorlog in Santpoort. Ze had de brieven gegeven aan Fred Batten, die met Adri- | |
[pagina 126]
| |
aan Morriën het uitgeverijtje Het Zwarte Schaap had. Batten vond de brieven geschikter voor De Bezige Bij. Er stonden een paar onopvallende, in bedekte termen uitgedrukte kritische passages in over ons vorstenhuis en het Wilhelmus, begrijpelijk voor een Indonesisch vrijheidsstrijder. Van Blommestein weigerde het manuscript uit te geven zonder deze regels te schrappen, waarmee mevrouw Sjahrir en Batten niet accoord gingen. Pas na de proclamatie van de Republiek Indonesia heeft De Bezige Bij het boek zonder censuur uitgegeven. Het heette Indonesische overpeinzingen en verscheen onder Sjahrirs schrijversnaam Sjahrazad op 11 december 1945. Het colofon zegt: ‘In het teken van Het Zwarte Schaap onder de hoede van De Bezige Bij.’Ga naar eind75 In de laatste oorlogswinter hadden Lubberhuizen en Van Blommestein, met het oog op voortzetting van de uitgeverij na de bevrijding, Wim J. Schouten erbij gehaald, die een uitgevers- en ook een boekhandelaarsdiploma bezat. Van Blommestein had hem leren kennen toen hij in Den Haag woonde en veel bij boekhandel Van Stockum kwam, waar Schouten verkoper was. Schouten had in Den Haag en omgeving clandestiene boekjes van De Bezige Bij en onder andere De Mansardepers verspreid. Maar zelfs met een vakman met diploma's op zak in de directie, was het na de bevrijding nog niet eenvoudig om een officiële uitgeverserkenning te krijgen. In de zuiveringscommissie bleek de mening te bestaan dat De Bezige Bij als beginkapitaal het geld van de illegaliteit misbruikte. Leikers opinie hierover valt te vangen onder het woord ‘gotspe’. Hij zegt: ‘De legale uitgeverijen waren allerminst brandschoon geweest. Ze hadden hun eigen ereraad en waren zeer mild voor elkaar. Strengholt die zich het ergst had misdragen, werd als zondebok gebruikt.’ Leiker zegt dat er een brief binnenkwam van minister G. van der Leeuw van O, K & W. ‘Het was allemaal heel aardig geweest wat wij in bezettingstijd hadden gedaan maar nu moest het uit zijn. Ik heb geantwoord: “Als er één uitgeverij is die het recht heeft met het werk door te gaan, dan is het De Bezige Bij.” ’ De Bezige Bij had het beginkapitaal, 25 duizend gulden, in het laatste oorlogsjaar aan het Nationaal Steunfonds ter bewaring gegeven dat daarmee volledig had ingestemd. Schoorvoetend ruimden de andere uitgeverijen een plaats in voor De Bezige Bij. Vooral de coëperatieve opzet wekte wantrouwen, maar tenslotte verleende de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels de uitgeverserkenning en op 6 september 1945 kon de legale uitgeverij op naam van Wim Schouten worden ingeschre- | |
[pagina 127]
| |
ven.Ga naar eind76 Lubberhuizen had enige moeite met het huiswerk voor de uitgeverscursus maar haalde het diploma toch nog op 17 november 1949. Van die coöperatie is weinig terecht gekomen. De statuten, opgesteld op 12 december 1944 bij notaris Van der Ploeg, waren prachtig. Van de jaarlijkse netto-winst van de Coöperatieve Vereniging De Bezige Bij, tot uitgave van boeken en tijdschriften zou, volgens artikel 36 van de statuten, ‘tachtig percent gelijkelijk worden verdeeld onder de leden die in het afgelopen jaar hun werken van letterkundige wetenschappelijke of kunstzinnige aard aan de vereniging hebben afgestaan.’ De auteurs zouden in democratisch overleg de uitgaven bepalen. Een week nadat de uitgeverserkenning binnen was, bedankte Max Nord als lid van de coöperatieve vereniging. Nord had na Dolle Dinsdag het illegale Het Parool in Amsterdam getypt en voor de verspreiding gezorgd. Hij had begin '45 twee uitgaven van De Bezige Bij verzorgd en meegewerkt aan het ontwerpen van de statuten. Als een koude douche kwam voor hem, zomer '45, de verschijning van Leonard Huizinga's Zes kaarsen voor Indië, geschreven ter ondersteuning van de ‘voorlichtingscampagne voor de bevrijding van Nederlands-Indië,’ een werkje dat Sjahrir met spijt vervuld moet hebben dat zijn vrouw niet een andere uitgeverij had gekozen. Over de gang van zaken met Hermans De tranen der acacia's dat De Bezige Bij door gezeur over onkuise aanduidingen van lichaamsdelen heeft verspeeld, is al genoeg geschreven. Jarenlang heeft de legale Bezige Bij gedreven op het kassucces Die van ons van Willy Corsari. Geert Lubberhuizen bekeerde zich in het jaarverslag over 1946 voorgoed tot directeur van een handelsonderneming: ‘Velen dachten in 1945, na ons illegaal verleden van fraaie uitgaven in kleine oplagen, dat wij ook daarna als coöperatieve uitgeverij ons voornamelijk op dat terrein zouden blijven bewegen.’ Voor sommigen, schreef hij, zou het nieuwe beleid wel teleurstellend zijn geweest, maar de directie had gekozen voor ‘een bredere grondslag.’ Sjoerd Leiker en Halbo Kool hebben zich de na-oorlogse ontwikkeling sterk aangetrokken. Op 2 oktober 1950 nog schreef Leiker een brief aan het bestuur, in het Fries dat Yge Foppema, secretaris, kon lezen. ‘Het bestuur zou uitgever zijn,’ schreef hij onder andere. ‘In plaats daarvan is de directie uitgever geworden, gewiekste kooplui, die waardering hebben voor een Corsari. Als De Bezige Bij zonder Corsari niet leven kan dan is De Bezige Bij een versleten jas en moe- | |
[pagina 128]
| |
ten we haar opheffen.’Ga naar eind77 ‘Halbo, Jet en ik,’ schreef Leiker mij in een brief van 14 februari 1981, ‘waren na de oorlog al gauw teleurgestelde mensen. Jet heeft mij wel eens gebeld en gevraagd: “Wat denk je nou van die coöperatie, moeten wij niet ingrijpen, moeten wij ons niet meer laten gelden?” De Bezige Bij is een gewone uitgeverij geworden, met een coöperatief tintje, langzamerhand ongeveer op hetzelfde niveau gekomen als Querido en Meulenhoff.’ Na de bevrijding had Leiker het voorzitterschap overgedragen aan Victor van Vriesland. Hij kwam in dienst van de Nederlandse stichting voor psychotechniek in Utrecht, in november '45 werd hij bovendien staflid van de Psychologische dienst van het ministerie van Oorlog. In die functie werd hij naar Engeland gestuurd om kennis te nemen van de Engelse militaire selectie-systemen. Naderhand kwam hij terecht in de journalistiek: bij Het Vrije Volk in Friesland. Hij schreef romans, documentaires en artikelen, meerendeels overbezetting en verzet. ‘Ik ben er misschien een beetje op gefixeerd,’ bekent hij. ‘Ik ben van '34 af telkens in militaire dienst geweest. Er zijn dingen die mij achtervolgen in mijn dromen.’ Met de mensen met wie hij zo eendrachtig had samengewerkt in dagelijkse omgang had hij al spoedig geen contact meer. Halbo Kool ging een voor Leiker te marxistische kant op. In 1968 werd hij bij Vreeland dood in een greppel gevonden, vermoedelijk had hij er zelf een eind aan gemaakt. Lubberhuizen en Leiker zijn de meest tegengestelde naturen die de mensheid kan voortbrengen. Leiker doet er ontwijkend over. ‘We zijn allemaal onze eigen weg gegaan. Geert was een goed verzetsman. Gesloten. Hij kent ogenschijnlijk geen heftige emoties. “Als ik ergens ben geweest, dan veeg ik het uit mijn geheugen,” zei hij altijd.’ De bevrijding bracht voor Leiker ‘een depressie die vrij lang heeft geduurd. Onze verwachtingen waren zo hoog gespannen geweest. Je ontwaakt als uit een boze droom. De mensen die uit de kampen waren gekomen voelden zich ook in de steek gelaten. Niemand stond hen op te wachten en te wuiven zoals onlangs toen die Amerikaanse gijzelaars uit Iran terugkwamen. En het werk viel ineens weg. Je dacht: wat zal ik nu eens gaan doen? Je had veilig in een groep gezeten. Dat gaf toch een zekere beschutting.’ |
|