Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
5. Het Letterengilde van binnenDe leraarskamer
Hun praten grommelt de gang op
als een ver onweer.
Onopengesneden ligt op hun tafel
‘Redelijkheid onzer Geloofsleer’.
Zij staan voor het raam, en
steken de duimen in hun fraai
vest.
Of er wei een van de veertien
mij onderscheidt van de rest?
Neen.
Zij bemomp'len de radio
-reinigen inmiddels hun
mond-,
vrouwen, periodieke verhoging,
de directeur, en hun vakverbond.
Mien ProostGa naar eind64
In 1929 debuteerde een onbekende dichteres. Zij noemde zich Mien Proost en oogstte warme bijval. Ter Braak, Marsman en Van Duinkerken prezen haar enthousiast, zij het polemisch. Tegenover het in zwang zijnde pathos in de poëzie stak haar taal verfrissend af: Literatuurles
Verlaine heeft slechts geleefd
en was heel dikwijls dronken
Hij had een lelijk gezicht
Ons heeft hij gedichten geschonken, etc.
In 1935 deed de dame een tweede bundel het licht zien: Tot slot. Nog steeds hulde zij zich in een raadselachtig waas. Wie was zij?
‘Hoe kwam u,’ vraag ik op een gure herfstmiddag in 1981 de bijna | |
[pagina 96]
| |
tachtigjarige heer Klomp, ‘aan de naam Mien Proost?’ ‘Vraag liever,’ antwoordt hij, ‘hoe kom ik eràf.’ Een dooddoener, maar hij meent het. ‘De jonge dame,’ vindt hij, ‘heeft me lang genoeg verveeld.’ Na haar geïllustreerde herverschijning in 1965 zag hij haar, zegt hij ‘gaarne nu maar zacht en kalm bijgezet in het Groot Vergeetboek der Nederlandse Literatuur.’ Gedane zaken nemen echter geen keer. Hoe ook, eind 1941 dook Mien Proost op uit haar anonimiteit. Zij was de verder onbekende H.M. Klomp, die werd aangesteld als zakelijk leider van het Letterengilde der Nederlandsche Kultuurkamer. Zijn voornaamste opdracht was het overreden van hen die op de een of andere manier met de letteren te maken hadden, zich als lid aan te melden. Ik heb mensen gesproken die destijds een oproep kregen om bij hem te verschijnen en die zich van zijn persoonlijkheid niets kunnen herinneren, behalve dat hij niet onvriendelijk was, ook niet wanneer iemand beleefd doch beslist bedankte voor het lidmaatschap. Hij heeft mensen gewaarschuwd. Jaap Romijn vond zijn houding ‘raadselachtig’. Op een dag kwam Abs Bruna bij wie Romijn secretaris was zijn kamer binnen en zei dat Klomp hem had gewaarschuwd; zijn secretaris hield zich met clandestien drukwerk bezig. Dat moest hij laten, anders zouden er maatregelen genomen worden. Kort daarop kwam Aldert Witte, die als typografisch ontwerper bij Het Spectrum werkte en een paar clandestiene bundeltjes had uitgegeven, bij Romijn. In diens woorden ging dat zo: ‘Hij vertelde me benauwd dat hij Klomp op bezoek had gehad, die ook hem had gezegd dat hij moest ophouden. Wat moest hij nu doen? Wat zouden de gevolgen voor hem zijn? Hij voelde zich erg bedreigd. Maar luchthartig als ik inmiddels geworden was zei ik: “Ach, welnee,” en ik vertelde hem welke draai ik genomen had. Gewoon: een andere uitgeversnaam.’Ga naar eind65 Bertus Aafjes voelde zich geroepen per brief Klomps raadsman bij het tribunaal van de Bijzondere Rechtspleging van zijn dankbaarheid jegens Klomp op de hoogte te stellen. Mevrouw Aafjes vertelde me aan de telefoon waarom. (Zelf wilde Aafjes niet met mij praten.) Deze dichter heeft in de oorlog vrij veel clandestien laten drukken. Bovendien schreef hij onder de naam Jan Oranje vaderlandslievende poëzie welke blijkbaar radio-Londen had bereikt en vandaar tot de Nederlandse luisteraars kwam. Mevrouw Aafjes vertelde dat Hans Klomp op een ochtend aanbelde bij de familie op hun adres Plantage Franschelaan 1, de huidige Henri Polaklaan. De functionaris van het | |
[pagina 97]
| |
Letterengilde adviseerde de dichter er zo snel mogelijk vandoor te gaan. Diezelfde middag vertrok Aafjes naar Friesland; zijn vrouw en kinderen volgden en ze bleven ondergedoken. ‘Toen we terugkwamen,’ vertelde Mevrouw Aafjes, ‘was het huis een ravage. De boel was kort en klein geslagen. Dat bewijst wel dat Hans Klomp gelijk had en dat de SD achter ons aan zat. Klomp heeft mijn man het leven gered.’ Romijn vermoedde dat de dichter Mien Proost zelf clandestiene boekjes verzamelde. Daarin had hij ongelijk. De clandestiene uitgevers hebben de aandacht van het Gilde voor hun activiteiten sterk overschat. Klomp herinnerde zich in 1981 de naam Balkema nog maar kon verder behalve De Bezige Bij geen enkele clandestiene uitgeverij noemen. Dr. J. van Ham, hoofd van de afdeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en in die functie zijn baas, heeft hem wel eens een bundeltje clandestiene poëzie laten zien, maar ‘ik geloof niet dat hij er ooit serieus iets tegen heeft ondernomen.’ Een ander misverstand, onder andere ook van Romijn, is dat Klomp als controleur van de Kultuurkamer zou hebben willen falen. Het is - in tegendeel - voor Klomp een grote teleurstelling geweest dat het Letterengilde een fiasco is geworden. Nog steeds, zegt Klomp, kan hij zich kwaad maken over de ‘dubbele pannebakkers’ van destijds, lui die niet vies waren van geld van het Departement maar toch op de moffen scholden - niet al te hard natuurlijk. Van leden van de Kultuurkamer die zich aanmeldden bij clandestiene uitgeverijtjes weet hij niets af: ‘Ik heb het wel vermoed.’ Zoals na Dolle Dinsdag het leger der September-ridders met het oog op eigen toekomst het verzet kwam hinderen, zo stroomden na de Nederlandse capitulatie de ‘Mei-kevers’ naar de NSB. Velen weerden zich eerst in de ene; daarna in de andere groep. ‘Sterk onwel,’ voegt Klomp hieraan toe, werd hij toen hij na de bevrijding, na zijn internering een Kultuurkamer-functionaris tegen het lijf liep, ‘die me vertelde dat hij vrij man was gebleven omdat hij een briefje had kunnen tonen waarin werd verklaard dat hij had meegewerkt met goedvinden van de bisschoppen.’ Dubbele pannebakker-achtigheid valt Klomp niet te verwijten. Hij was fascist uit overtuiging. ‘Kritisch fascist,’ wil hij erbij vermeld zien. Lang voor de oorlog had de Nieuwe Orde hem gegrepen. Al jong politiek geïnteresseerd, voelde hij zich aangetrokken tot de Action Française. Niet minder trok zijn hart naar de Belgische Werklie- | |
[pagina 98]
| |
denpartij van Hendrik de Man. In 1934 trad hij toe tot de gelederen van het Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen (Verdinaso). De Action Française, die vooral bekend werd door het gelijknamige dagblad dat van 1908 dateert, werd in 1899 opgericht naar aanleiding van de Dreyfus-affaire. De leider Charles Maurras was monarchist met een diepe afkeer van parlementarisme, democratie en joden. De Vlaamse leider van het Verdinaso, Joris van Severen, had die organisatie in 1931 opgericht met als voornaamste doel de totstandkoming van een Groot-Nederland waarin Nederland, België en Luxemburg één corporatieve staat zouden vormen. Van Severen maakte in februari 1934 een lezingentoernee door ons land; halverwege een tweede toernee in hetzelfde jaar werd hij over de grens gezet. De redactie van het rooms-katholieke tijdschrift De Christophore, Ernest Michel, Ernst Voorhoeve en Henri Bruning, vertegenwoordigde vanaf dat jaar het Verdinaso in Nederland. Na '36 was Voorhoeve de leider. Het belangrijkste verschil in program tussen Verdinaso en Arnold Meijers Zwart Front was dat de laatste beweging Groot-Nederland wilde beperken tot Nederland en Vlaanderen. Ze waren beide antisemiet. In het Groot-Nederland van het Verdinaso zouden joden ‘gastrecht’ krijgen, een in die dagen veel gebruikte aanduiding voor het uitsluiten van deze bevolkingsgroep van bijkans het gehele maatschappelijke verkeer. Dit gastvrije voorrecht zou volgens Van Severen slechts gelden voor ‘de weinige fatsoenlijke joden’, de anderen moesten wegwezen. De dichter Henri Bruning bracht zijn overwegingen over dat gastrecht eerlijker onder woorden in het blad De Dinasostudent van juli 1936. Hij zag, ‘het jodendom onze samenleving van alle zijden omsingelen, binnendringen, haar van boven af en van beneden uit usurperen, haar van boven en onder doorwroeten, ontwrichten, overweldigen.’Ga naar eind66 Met Van Severen liep het treurig af. Franse soldaten haalden hem in de verwarring van 10 mei 1940 van huis, lieten hem een week in de cel, dreven hem met een groep mede-gevangenen richting Rennes, maar bleven halverwege steken in Abbeville. In een kelder onder een muziektent op de markt sloten ze de gevangenen op. Juist op die dag, 20 mei, werd het stadje gebombardeerd. Vermoedelijk in paniek en vermoedelijk daarbij ook nog dronken hebben de soldaten een grote groep gevangen, onder wie Van Severen, doodgeschoten en de anderen laten lopen. In België, maar ook in Nederland viel na zijn dood het Verdinaso uit- | |
[pagina 99]
| |
een. Een paar honderd leden, de helft ongeveer, gingen naar de Nationale Unie, het Nationaal Front of waren door de schok plotseling geen fascist meer. Sommigen hunner kwamen terecht in het verzet en later in concentratiekampen. Een paar honderd oud-Verdinaso's, de andere helft, liep, zij het met tegenzin, naar de NSB. Klomp hoorde bij de tweede groep. Hij bleef voorstander van de corporatieve staats- en maatschappij-inrichting. ‘Ik stelde,’ legt hij uit, ‘volksgemeenschap boven klassestrijd. Illusies.’ Terwijl hij in de keuken thee voor mij inschenkt zegt mijn gastheer vriendelijk: ‘Politiek heb ik nooit iets gezien in een nederlaag van Duitsland. Als Duitsland had gewonnen, dan had het nationaal-socialisme er daarna heel anders uitgezien. Alles op de wereld verandert. Dat dit wel voor communisme en democratie zou gelden en niet voor fascisme en nationaal-socialisme kan blijkbaar niet iedereen aanvaarden. Evenmin dat er varianten op politieke stelsels bestaan. Volgens mij was het veel beter geweest als we nu een sterk Midden-Europa hadden gehad.’ ‘Indien Duitsland, zoals u gaarne had gezien, de oorlog had gewonnen,’ zeg ik, ‘dan had ik hier niet met u aan de thee gezeten.’ Nadat ik hem een eerste versie van het vraaggesprek had toegestuurd, kreeg ik van hem een uitvoerige brief met een lange rij wijzigingen en aanvullingen. Zijn antwoord op mijn hierboven afgedrukte opmerking over de joden-maatregelen, waarin hij onder andere gekweld uitriep: ‘Ja, maar dat kon je toch niet verhinderen!’ schrapte hij uit de eerste versie en stelde hij op schrift: ‘Er bestond voor de oorlog hier en daar al een vorm van anti-semitisme die echter weinig aan de dag trad. Het was aanwezig in studentenen sportverenigingen, bij christenen en niet-christenen en vond vaak zijn oorzaak in persoonlijke ervaringen. Je had voor de oorlog sterk de indruk dat de Joden georganiseerd stonden tegenover de Duitsers. Niet bepaald zonder reden. Zelf had ik voor de oorlog een paar joodse vrienden die gelukkig naar Zwitserland zijn ontkomen. Dat de vervolging deze vormen zou aannemen hebben velen niet verwacht. Nu zeggen sommigen: “Meer mensen hadden Joden in huis moeten nemen.” Men kan, misschien uit onbekendheid met wat een bezettende macht in de praktijk betekent, blijkbaar niet begrijpen dat zulks een onmogelijkheid was vanwege de represailles die erop stonden. Velen hebben de volle omvang van de joodse tragedie niet bemerkt voor het einde van de oorlog. Daarbij kwam dat het optreden van de Joodse Raad verwarrend werkte en niet werd begrepen. Omdat men de door | |
[pagina 100]
| |
de Duitsers gevolgde taktiek niet door had is het ontwaken uit de sympathie voor Duitsland bitter geweest. Maar erger is dat men algemeen in Nederland geen besef heeft gehad, althans onvoldoende, van de religieuze en culturele betekenis van het jodendom. Die had men ons niet bijgebracht. Vele duizenden, waaronder ik, hebben geleefd in onkunde en beschamende naïviteit.’
H.M. Klomp is van beroep journalist. Ten tijde van de Duitse invasie werkte hij bij het weekblad De Wereldkroniek, destijds een uitgave van Nijgh en Van Ditmar. Het bombardement van Rotterdam maakte een definitief einde aan het dienstverband; het maakte het gebouw van zijn werkgever met de grond gelijk; ‘geen visitekaartje meer over.’ Letterlijk en figuurlijk stond hij op de keien; ook zijn woning was zwaar beschadigd. Met vrouw en drie kinderen betrok hij een huurkamer, 'scharrelde een paar maanden rond bij de Haagsche Post en vond vervolgens een baan als redactie-secretaris bij De Waag, een weekblad van fascistische intellectuelen, dat werd uitgegeven met kapitaal van de in 1939 overleden internationale oliemagnaat, de Nederlander Sir Henri Deterding. Hoofdredacteur was mr. A.F. Zwaardemaker; lid van de redactieraad de latere secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, dr. T. Goedewaagen. ‘Zoals elke redactie-secretaris,’ zegt Klomp, ‘bestond mijn taak vooral uit het bijleggen van ruzies. Over politiek natuurlijk. Zoals over de vraag: moet je wel of niet meewerken met de NSB? Eind '41 raakte de krant steeds meer in geldnood. De groep van Rost van Tonningen, de Nederlandse SS, maakte zich er toen meester van. Ik heb toen verder bedankt.’ Het NSB-milieu stond hem tegen: ‘Afgezien van de aardige, serieuze, bekwame mensen die erin zaten. Maar ach, iedere partij trekt onderwereld aan. Het is alleen: hoe hou je ze in bedwang?’ Goedewaagen had hij altijd bewonderd. ‘Een filosoof, maar een man die voor de praktijk van het besturen niet geschikt was. Daar kwam ook een hoop jaloezie bij; mensen die zelf die positie wilden hebben.’ Goedewaagen is, zoals vermeld, van zijn hoge post ontslagen. Verering voelde hij ook voor dr. J. van Ham, wiens werk hij kende uit Opwaartse Wegen en die hoofd van de afdeling Boekwezen van het Departement was geworden. Het was voor hem dan ook een vreugdevol ogenblik toen Van Ham hem opbelde om hem persoonlijk te vragen voor het zakelijk leiderschap van het Letterengilde. | |
[pagina 101]
| |
Hij begon geestdriftig. De teleurstelling was groot. Het Muziekgilde mocht geslaagd heten. Over het Toneelgilde mocht de organisatie evenmin klagen. Maar juist het Letterengilde, waaraan de bezetter zoveel waarde hechtte, was niet populair. Klomp wijt dit aan een slechte organisatie. ‘De meldingsplicht was een fout. Organisatorisch kon men de zaak niet aan. De ledenadministratie was een lachertje. Boekhandelaren en uitgevers die vakgroepen binnen het gilde vormden meldden zich vrijwel allen. De laatsten ook terwille van de papiertoewijzing die via het Departement liep. Veel schrijvers bleven echter weigeren. Sommigen onder mededeling dat zij zich alleen voor hun ontspanning met de letteren bezig hielden, anderen omdat ze een ander beroep waren gaan uitoefenen. Dat moest je accepteren. Een hunner, Antoon Coolen, als ik het me wel herinner - berichtte dat hij in een wasserij werkzaam was. Het sarcasme dat hierachter school werd niet door iedereen in de Kultuurkamer begrepen. Vertalers werden wel lid in groten getale. Een aantal mensen gaf zich op dat nog nooit een letter had gepubliceerd en nu een kans rook. Anderen kwamen met de meest raadselachtige, in ieder geval onbruikbare, manuscripten aandragen. Waarmee ze overigens bij het Departement moesten wezen. Er zijn tussen Departement en schrijvers besprekingen gevoerd over hun mogelijke toetreding tot het Letterengilde. Ofschoon al voor de oorlog de noodzaak van een nationale organisatie van het culturele leven sterk werd gevoeld, bleek geen overeenstemming mogelijk. Twee standpunten stonden tegenover elkaar. Het eerste: je moet de Duitsers buiten het culturele leven houden. Ze zijn er op uit de vrijheid van de kunstenaar te vernielen. Zij zijn de bezetters, de vijand. Het andere viel zo samen te vatten: je moet de Duitsers zoveel mogelijk tonen wat wij aan cultuur bezitten, hen dwingen de waarde ervan te erkennen. Daartoe is het lidmaatschap van een algemene kunstenaarsorganisatie waarin allen samenwerken, hèt middel. Door deze controverse liep dan nog dat in Nederland in tegenstelling tot andere bezette landen een burgerlijk bestuur was ingesteld, hetgeen de situatie nog ingewikkelder maakte.’ Het ergert hem telkens weer in publikaties te lezen dat Kultuurkamer en Departement door elkaar worden gehaald: ‘De Kultuurkamer verbood dit of dat.’ De Kultuurkamer, zegt hij, kon niets verbieden. De bevoegdheden lagen bij het Departement, dat volgens de Verordening van het Rijks-commissariaat, toezicht hield op de Kultuurkamer. Niet iedereen begreep met welk een mooi do,el deze instantie was op- | |
[pagina 102]
| |
gericht. ‘De Kultuurkamer,’ zegt Klomp, ‘was uitsluitend gericht op de verbetering van de maatschappelijke positie van de kunstenaars. Voor de oorlog had ik van nabij gezien hoe moeilijk de levensomstandigheden van de kunstenaars waren en hoe primitief, vernederend soms, de methoden om daarin verbetering te brengen.’ Hierbij kan ik het toch niet laten op te merken dat destijds de joden niet onaanzienlijk vertegenwoordigd waren in kunst en cultuur. Klomp zegt hierop dat de joden nu eenmaal niet mochten publiceren - een uitvloeisel van de Duitse politiek - en dat er voor hun lidmaatschap van het Letterengilde dan ook geen reden bestond. De meeste mensen die lid werden waren ‘vrij van elke anti-semitische neiging.’ ‘Het aanbod,’ zeg ik, ‘was door die lange zwarte lijst die het totale Gallische en Angelsaksische cultuurbezit omvatte, vrij saai geworden.’ ‘Dat zie je nu altijd met mensen van een jaar of veertig,’ roept Klomp, die zich opwindt.' Ze hebben over de oorlog gelezen maar ze begrijpen absoluut niet wat het is om te leven in een bezet land. Oorlogvoering eist soms de bezetting van een land, dat is altijd zo geweest, kijk maar naar de Fransen in 1813. Een bezetter heeft rechten en plichten. Het schijnt op een afstand in de tijd moeilijk te zijn in te zien dat een bezetter, en zeker een die een ideologie meebrengt, bepaalde dingen zal willen doorvoeren.' ‘Natuurlijk,’ antwoordt hij op mijn vraag, ‘vond ik het heel erg toen de Duitsers ons land binnenvielen. Dacht u dat ik juichend aan de grens stond om ze op te wachten? Maar wat ik veel erger vond was de manier waarop het Nederlandse leger bij de Grebbeberg de slag in werd gestuurd. De hele comedie die is opgevoerd. Het hele militaire verzet is zinloos geweest.’ ‘En het ondergrondse verzet?’ ‘Wie zou de heldhaftigheid van de verzetsmensen niet eerbiedigen? Een heel andere vraag is de betekenis voor de oorlogsvoering.’ Het ging hem werkelijk aan het hart wanneer de Duitsers een dichter die zij belangrijk vonden tot aanmelding dwongen - zoals Roland Holst, een van de dichters die hij voor de oorlog bewonderde. De musicoloog Joachim Bergfeld, staflid van Seyss-Inquart, een man met een volgens tijdgenoten luid blaffende spreektrant, was leider van de Roland Holst-inlijvings-actie waaraan ook Goedewaagen zich ergerde. Nadat Roland Holst zich had aangemeld met een brief aan Bergfeld vol dodelijke hoon, stuurden de cultuur-functionarissen de SD | |
[pagina 103]
| |
achter hem aan. Klomp zegt dat Van Ham, Goedewaagen en hijzelf met een reeks protestbrieven de arrestatie van de dichter hebben tegengehouden. Na de Duitse capitulatie, zegt hij, hebben onbekenden uit het kantoor van de Kultuurkamer - na het bombardement op het Bezuidenhout verplaatst naar het vroegere gebouw van de Tsjechische handelslegatie aan de Scheveningse weg - deze briefwisseling uit de administratie gelicht. Het is nog steeds een raadsel, zegt hij, waar die brieven zijn gebleven. De dief, die ze direct kon vinden, moet de administratie goed hebben gekend. Voor de - eveneens gedwongen - aanmelding van Vestdijk heeft Klomp zelf gezorgd. ‘Vestdijk kon het in Sint Michielsgestel niet meer uithouden. Toen hebben ze gezegd: je mag er uit als je je aanmeldt. Ik kreeg een brief van Van Ham of ik niet eens met hem wilde praten. We maakten een afspraak in Hotel Terminus in Utrecht. We hebben heel genoeglijk gepraat over de “oorlogse” koetjes en kalfjes; over alles, behalve literatuur; hij gaf mij bijvoorbeeld advies over de gezondheid van mijn kinderen, in verband met de voedselschaarste. Toen we op straat stonden - hij ging naar de Universiteitsbibliotheek - zei ik:’ ‘U weet waarvoor ik gekomen ben.’ ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb nog geen beslissing genomen.’ ‘Ik denk dat ik u uit de moeilijkheden kan helpen,’ zei ik. ‘U vraagt een formulier aan; ik stuur het u en u stuurt het nièt terug. Dan kan ik thuis zeggen: hij heeft een formulier aangevraagd.’ Ik heb nooit geweten of hij het heeft teruggestuurd. Een teruggezonden formulier gold als bewijs van aanmelding.' Ik vraag Klomp wat hij 's ochtends als hij op kantoor kwam ging doen. ‘Hoofdzakelijk afwachten tot iemand zich aanmeldde,’ antwoordt hij lachend. En proberen vrede te houden met de leden. Het personeel van uitgeverijen, leesbibliotheken en boekhandels was automatisch lid. Departement en Letterengilde hebben vrijwel iedereen uit deze categorie kunnen vrijwaren voor tewerkstelling in Duitsland. Er werd er veel gepraat over het ‘lesszegel’. Het ging erom dat schrijvers een vergoeding kregen voor hun boeken in bibliotheken. Het hoofd van de vakgroep leesbibliotheekhouders, die een heel bescheiden bibliotheekje had in een volksbuurt, Van Gemeren heette hij, had daarvoor een uitstekend plan opgesteld; na de oorlog is hij op een vreselijke manier behandeld; gelukkig heeft hij kans gezien zich in Bolivia te vestigen.' In functie kwam Klomp wel in Amster- | |
[pagina 104]
| |
dam bij de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Men was daar niet erg toeschietelijk. Het departement had een commissaris aangesteld voor die vereniging. ‘Geen gelukkige greep,’ vond Klomp. ‘De man maakte zijn entree door in het gebouw portretten van Hitler en Mussert op te hangen. Ieder gevoel voor tact ontbrak hem. Zoiets kun je niet meer terugdraaien. Dat heeft ons een hoop last bezorgd. Prof. De Vries heeft op een vergadering met het hoofdbestuur gepleit voor een soepeler houding tegenover de Kultuurkamer. De heren gaven geen krimp.’ Ook de zakelijk leider van het Letterengilde had wel eens last met de Duitsers. Op een ochtend wandelde hij niets vermoedend naar kantoor over de Kneuterdijk. In de etalage van boekhandel Mensingh en Visser had een portret van de Führer geprijkt tussen twee wc-rollen, met een klok erboven die vijf voor twaalf aanwees. Die versiering was verdwenen. In plaats daarvan hing een papier: ‘Op last van de Nederlandsche Kultuurkamer is de zaak gesloten.’ Waarschijnlijk, denkt Klomp, ‘is de een of andere uitslover naar Goedewaagen gehold en heeft gezegd dat hij dat niet over zijn kant mocht laten gaan.’ ‘Niet zonder weerzin’ bleef hij staan kijken hoe een paar personen met laarzen aan tussen de voorraad zogenaamd naar verboden boeken zochten; een excuus om flink rotzooi te maken. ‘Het duurde uren. Opeens komt er zo'n Duitser op me af, een zekere Vogel, en die zegt: “Zou jij niet eens de handen uit de mouwen steken?” “Nee dat ligt niet op mijn weg,” zeg ik. Nou die Vogel heeft me meegenomen naar zijn kantoor en daar volgde een krankzinnige scène. Hij vroeg welke Nederlandse schrijvers ik vooral bewonderde. Ik noemde Herman Gorter. “Dat is een communist!” schreeuwde hij, “weet u dat niet?” Ja, er werden vaak botte mensen op zogenaamde belangrijke posten gezet. Na de oorlog, toen ik in het kamp zat kreeg ik van Visser, die door de Duitse huiszoekers na een gesprek onder vier ogen, plotseling “ein wirklich begabter Mensch” was genoemd, nog een vriendelijk briefje, een troostbriefje.’ Klomp zat een jaar in het kamp toen hij werd veroordeeld tot drie jaar, in hoger beroep werd daarvan een jaar afgehaald zodat hij alles bij elkaar ruim twee jaar vast zat. In die ‘niet gemakkelijke jaren’ vond hij ‘het minst te verdragen de lieden die zich erop lieten voorstaan dat ze “nergens bij” hadden gehoord. En helemaal niet te pruimen waren de getrainde ijveraars die de daarvoor door hen geschikt geachte gevangenen tot berouwmanifestaties wilden brengen. Een | |
[pagina 105]
| |
schokkende ervaring was: er komt een kerel naar me toe en die vraagt me: “Hoeveel denk je dat ik krijg?” Ik zeg: “Man, ik weet helemaal niet wat je gedaan hebt.” “Joden verraden,” zegt hij. “Nou, dan zul je wel een flinke douw krijgen,” zeg ik. “Ja,” zegt hij, “maar ik heb het niet uit overtuiging gedaan maar om de poen. Je kreeg er vijf gulden voor.” ’ Juni '47 kwam hij vrij. Zijn familie had in de krant gelezen dat hij een publikatie-verbod had gekregen. Hij had daarvan geen bericht ontvangen. Hij ging eens informeren bij het Ministerie van O, K & W en daar, ‘op een zolder lag een stuk dat op mij betrekking had. Een juffrouw sloeg twee mappen tegen elkaar en overhandigde mij, in een wolk van stof, het vonnis. Eenmaal terug in de vrijheid heeft die uitsluiting me wel een depressie bezorgd. Van de heren die tesamen de door het Militair Gezag ingestelde ereraad vormden, kende ik er een. Na Stalingrad had hij me niet meer gegroet. De ereraad heeft me nooit gehoord of ontboden. Een verzoek om in hoger beroep te gaan werd op formele gronden afgewezen. Enig genoegen verschaft mij thans het feit dat ik het vijftal heb overleefd.’ Na enige jaren vond hij werk bij een verzekeringsbedrijf. Na zijn pensionering werkte hij halve dagen in zijn oude beroep, bij een vakblad. Met De Schouw, de periodiek van de Kultuurkamer heeft hij naar zijn zeggen nooit iets te maken gehad. ‘Op letterkundig gebied heb ik in de oorlog niets gepubliceerd. Ik heb meegewerkt aan Volk en Vaderland, maar dat ging over politiek; niet over literatuur.’ Hij zegt: ‘Als ik heb gecollaboreerd met de Duitsers, wat ik ongetwijfeld heb gedaan, dan had dat niet alleen ideële en politieke oorzaken, maar het was ook sterk een gevoelskwestie. We hebben nu eenmaal niet allemaal dezelfde wortels, inzichten en gemoedsbewegingen. En hoe noemde Marsman het Nederland van vóór de oorlog ook weer? Juist: “De onvolvloekbare achterbuurt van Europa.” Wie zou dat vandaag de dag nog durven volhouden? Iemand heeft wel eens de foute schrijvers uitgenodigd een openbare schuldbekentenis af te leggen. Ik had daar niet zo'n behoefte aan.’ ‘Ik breng u wel even weg,’ biedt hij aan. Buiten, in de gure wind die over de brede Haagse laan giert, besef ik dat hij geen auto heeft en dat de bushalte nog ver is. Hij is niet jong meer en pas ziek geweest. Ik zeg dat hij beter terug kan gaan en dat ik het alleen wel kan vinden. Zijn gezicht betrekt, maar hij stemt er onmiddellijk mee in. Hij denkt dat ik, in verband met wat we hebben besproken, niet naast hem wil | |
[pagina 106]
| |
lopen. Ik verzoek hem mij naar de bushalte te brengen. Bij hem thuis had ik hem nog gevraagd of hij geen spijt had van zijn houding in de oorlog. ‘Nee,’ verzekerde hij, ‘geen spijt. Misschien als je alles van tevoren geweten had, had je het niet gedaan. Omdat je dan je dierbaren een en ander had kunnen besparen.’ Schriftelijk, in zijn brief met aanvullingen voegde hij hieraan toe: Liebe ist der Inbegriff
auf Alles andre pfeiffe ich.
|