Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
4. De Nederlandsche Kultuurkamer10 mei 1940. ‘Het begin van de oorlog,’ schrijft Anthonie Donker in Ontluisterde Mei, ‘was voor de gemiddelde Nederlander een kwestie van ongewoon vroeg wakker worden. Er waren soldaten die nooit meer wakker werden, in hun slaap onder de eerste bommen bedolven. Er waren ook burgers die er doorheen sliepen. Voor ieder valt het uitbreken van de oorlog af te meten aan het tijdstip waarop hij in de nacht of morgen van de tiende mei ontwaakte.’Ga naar eind27 Clara Eggink wordt die nacht om een uur of twee uit haar slaap gebeld. Het is haar ex-man Jan Campert, die in Amsterdam bij een persdienst werkt. Hij vraagt of ze iets merkt van vliegtuigen. Ze zegt dat ze niet de indruk heeft dat er meer gevlogen wordt dan anders. Een uur later belt ze terug. Het is begonnen.Ga naar eind28 Godfried Bomans heeft in Nijmegen gerijsttafeld. In de hongerwinter schieten hem nog de tranen in de ogen bij de gedachte aan de schoteltjes die hij die keer heeft laten staan. Na het eten drinkt hij met zijn tafelgenoot op het terras twee flessen witte wijn. Van het gesprek herinnert hij zich ‘niets anders dan dat het geniaal was.’ Ze horen geweerschoten. Ze zetten het gesprek voort. Dan een ontzettende explosie; de Sint Annabrug vliegt de lucht in. ‘De Duitse soldaten stonden recht overeind in de voorbij rollende tanks. De blauwe ogen in hun gebruinde gezichten gleden over mij heen, zoals men een insekt terloops opmerkt en direct daarna kwamen er nieuwe gezichten. Ik weet nog goed wat ik dacht. Ik dacht: dit is een historisch ogenblik. De bewustheid hiervan bewijst dat ik niets voelde.’Ga naar eind29 Adriaan Morriën, die in zijn leven nog niet veel meer heeft meegemaakt dan de lijdensweg van tbc denkt: ‘Nu is iedereen even ziek.’Ga naar eind30 Lodewijk van Deyssel, 10 mei 1940: ‘De heer Alberdingk Thijm verzoekt te brengen 19 gevulde reepen Droste-chocolade, en van Dreef 4 meä terug te nemen 19 ongevulde reepen Droste, die per abuis gisteren waren besteld.’Ga naar eind31 In de middag van de tiende mei beseft Godfried Bomans dat het oorlog is. Op de Ubberse Veldweg ziet hij een Duits soldaat, krachtig | |
[pagina 46]
| |
voortstappend, plotseling zijn hand opsteken om een fietser te sommeren af te stappen. De man gehoorzaamt. ‘Wat er toen gebeurde was iets ongelofelijks. De soldaat nam bedaard de fiets over, alsof deze hem werd aangereikt, zwaaide zijn been over het zadel en trapte kalm de tegenovergestelde richting uit. De vanzelfsprekendheid van deze handeling, de rust waarmee deze werd uitgevoerd en tenslotte het bedaarde wegfietsen waren zo verbijsterend, dat de man niets deed dan bewegingloos zijn eigendom na-ogen, tot het om een bocht verdween. Toen keek hij mij aan. Ik zal die blik nooit vergeten. (...) Uit die blik sprak het besef dat het bestaan onder ons was weggevallen.’ Clara Eggink en Jacques Bloem voelen zich in Kijkduin te onveilig. Ze vragen onderdak bij Bloems vriend P.N. van Eyck. Die geeft hen te verstaan dat ze niet welkom zijn. ‘Thuisgekomen in Kijkduin wisten we niets beters te doen dan de boeken te verbranden die wel als verboden lectuur zouden worden aangewezen.’ De joodse dichter Maurits Mok gaat met zijn vrouw naar Amsterdam, waar zijn vriend Jan H. de Groot woont. Hij probeert, als zovelen vergeefs, naar Engeland te komen.
Arthur Seyss-Inquart, op 19 mei 1940 benoemd tot rijkscommissaris van het bezette Nederlandse gebied, beloofde in een redevoering dat de Duitsers zich met onze cultuur niet zouden bemoeien. Eind mei evenwel begonnen ze zich met de boekhandel bezig te houden. Franse en Engelse boeken, werk van emigranten, van Heinrich Heine en van Martin Niemöller mocht niet meer worden verkocht. Alle verboden boeken moesten in kisten worden gepakt die verzegeld en dichtgespijkerd op inbeslagname moesten wachten. Daar de bezetter meestal vergat nog naar de verboden koopwaar om te kijken, werden de boeken spoedig weer uitgepakt en onder de toonbank verkocht.Ga naar eind32 Over joden in de boekenbranche werd aanvankelijk niet gerept. Tot januari 1941, toen lieten de Duitsers een onderzoek instellen. De uitslag viel mee. Van de 1450 boekhandels waren er slechts 36 in joodse handen. Van de 350 uitgeverijen slechts tien. Van de 9500 leesbibliotheken maar zestien. De antiquariaten hadden verhoudingsgewijs meer joodse eigenaars.Ga naar eind33 Van de eigenaars is het lot bekend. De meeste joodse zaken kwamen onder beheer van de nationaal-socialistische uitgeverij Westland die uit de stichting De Misthoorn was voortgekomen. Aan het hoofd | |
[pagina 47]
| |
daarvan stond de heer J.G. van Ditmarsch, die voordat hij in de letteren raakte, gérant was van het Amsterdamse Hôtel Suisse. Joodse boekhandels die onder Westland vielen, kregen het opschrift Volksche Boekhandel. Andere joodse boekhandels werden geliquideerd, er kwam bijvoorbeeld een sigarenwinkelier in. Uitgeverijen met joden aan het hoofd werden onder dezelfde naam voortgezet onder Verwalters. Dat was bijvoorbeeld het geval met Querido in Amsterdam. Emanuel Querido dook onder maar werd opgepakt en stierf in Sobibor in 1943. Zijn niet-joodse mede-firmant Geert van Oorschot zette de zaak voort zolang hij niet werd lastig gevallen, dat wil zeggen tot '43. De Verwalter die hij kreeg toegewezen bemoeide zich niet erg met hem. ‘Dat was een hele merkwaardige Verwalter. Normaal gesproken vraten die Verwalters de zaak leeg; kwamen ze eens in de veertien dagen een chècque halen. Maar de Verwalter die ik had heeft nooit een dubbeltje uit de zaak genomen. Bij de zuivering van 1945 heb ik dan ook een verklaring over die man afgelegd. Dat was geen schoft. Dat was,’ zei Van Oorschot, ‘een Edelfascist.’Ga naar eind34 Er kwam een Sonderreferat für Kulturaustausch. Een van de eerste uitingen van censuur was de instelling, in oktober 1940, van een Commissie van Voorlichting voor Leerboeken. Voor elk nieuw af te drukken schoolboek was toestemming nodig van deze commissie. Het Rijksbureau voor Papier, Papierverwerkende en Grafische Industrie moest tenslotte toestemming verlenen voor elke uitgave, waarbij als criterium niet zozeer de papierschaarste alswel de inhoud gold. In november 1940 begon het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten zijn vierenhalfjarig bestaan. | |
... of Joodsch vermaagschapte persoonenMassaal tekende Nederland eind 1940 de Ariërverklaring. Elke ambtenaar, van postzegellikker tot professor, ontving een formulier. Daarop moest hij invullen: personalia, namen van de ouders en van de grootouders. Vervolgens moest hij of zij de handtekening zetten onder de verklaring ‘niet te zijn jood of joodsch vermaagschapte persoon in de zin van artikel 11 van de verordening.’ Abel Herzberg: ‘Men riep zijn grootouders in de herinnering op, tekende en wist toen nog niet wat men deed. Elk voor zich tekende het doodvonnis over de eigen beschaving.’Ga naar eind35 Op 26 oktober moest de verklaring binnen zijn. | |
[pagina 48]
| |
Op 13 december legde de Haagse procureur-generaal Van Genechten voor de radio uit wat de bedoeling was. De joden drongen zich namelijk overal in; in de handel, in het bankwezen, de vrije beroepen, het onderwijs, ‘bij leidende families in de familiekring,’ in de gemeenteraden, ja zelfs in de regering. Voor de buitenwereld doen zij zich voor als niet-jood. Ze worden katholiek, Nederduits hervormd. Ze worden zelfs pastoor, dominee; ze veranderen zelfs hun namen. ‘Zij nemen alle vormen aan, maar het blijven Joden (...) Steeds brutaler, steeds groter in omvang oefenen de Joden hun invloed en macht over Nederland uit. Overal waar een Jood binnenkwam zaten er binnen enkele maanden tien.’Ga naar eind36 Op gezette tijden raasden met boksbeugels en leren riemen gewapende WA-benden door de Jodenhoek en sloegen de boel kort en klein. Bij een eerste razzia, in februari 1941, werden 400 joden opgepakt. Bij een tweede, in juni, 300. De kroegbaas, snackbarhouder of winkelier die het bordje ‘Joden niet gewenscht’ liever niet ophing werd wel tot andere gedachten gebracht met de boksbeugel. De bard George Kettmann droeg bij aan Volk en Vaderland: Het rattentuig, dat in de oude stad
zich aan wat arbeid voortbracht, gulzig spijst,
(...)
de ratten zijn herkend: de Jood - de Jood.
Joden mochten krachtens wettelijke bepaling niet meer na achten 's avonds op straat, noch in de tuin zitten, noch in de tuin van kennissen. Ze mochten zich niet meer vertonen in theater of bioscoop, niet meer met de tram, niet meer uitrusten op een bankje in een park of op straat, niet meer naar een zwembad of sportveld, een bosje in de stad niet meer betreden, niet meer bij christenen overhuis komen, niet meer naar de groenteboer. Anne Frank schrijft op 20 juni 1942: ‘Jopie zei altijd tegen me: “Ik durf niets meer te doen want ik ben bang dat het niet mag.” ’ Op 25 en 26 februari 1941 protesteerde Amsterdam massaal. Op 13 maart werden in Den Haag vijftien Geuzen en drie februaristakers doodgeschoten, de ‘achttien doden’. Geen fatsoenlijk mens die er niet wakker van lag. Toen de musici, de schrijvers, de beeldende kunstenaars, de filmers, de dichters, de volksdansers, de mondharmonicaspelers, de dansleraren, het uitgeverspersoneel en alle anderen die op de een of andere manier bij de ‘cultuur’ werden gerekend, vóór 1 april 1942 moesten | |
[pagina 49]
| |
beslissen of zij zich al dan niet bij de Nederlandsche Kultuurkamer zouden aanmelden, waren de grote jodendeportaties nog niet begonnen en de gele davidster zou pas op 29 april verplicht worden gesteld. Maar of de Kultuurkamer joden of ‘joodsch vermaagschapten’ zou toelaten, was voor niemand een vraag. Jhr. mr. S.M.S. de Ranitz, leider van de juridische afdeling van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten had het in 1940 in enn Aktennotiz voor de twijfelgevallen rechtskundig uitgewerkt. ‘Arische Künstler, die mit Volljudinnen verheiratet sind, gelten als Halbjuden. Arische Künstler, die mit einer Halbjudin verheiratet sind, gelten als Vierteljuden.’ De laatste categorie hoefde de hoop niet helemaal op te geven. ‘Personen mit 25% jüdischem Blut können bei guter Leistung, wenn nichts wesentliches gegen sie vorliegt, in der Kulturkammer aufgenommen werden.’ De verwarring, vertelt Presser, was groot. In Hilversum mochten kwartjoden van de burgemeester niet naar voetbalwedstrijden. In andere plaatsen mochten ze dat wel. Voorjaar 1942 eiste de Beauftragte voor Amsterdam van de Joodse Raad een namenlijst van alle joden die zich voor de Kultuurkamer hadden moeten aanmelden, indien zij: geen joden waren geweest. De Raad antwoordde dat de bezetter alle namen op een rij had kunnen krijgen, indien het voor joden niet verboden was geweest lid van de Kultuurkamer te worden. ‘De overheid kan het bijbrengen van tango of wals aan de jeugd slechts opdragen aan hen die geheel van Nederlandschen en Germaanschen bloede zijn. Als bij dansleeraaren het dansen in het bloed zit, is het ook van belang uit welk bloed zij gesproten zijn’. Aldus sprak dr. T. Goedewaagen op 2 april 1941 op een Amsterdamse bijeenkomst van dansleraren. Goedewaagen was 45 jaar oud toen hij ,in 1940, werd benoemd in de Raad van Voorlichting van de Nederlandse Pers. Vervolgens werd hij secretaris-generaal van het Departement Volksvoorlichting en Kunsten en tevens president van de Nederlandsche Kultuurkamer, officieel opgericht op 22 januari 1942, dezelfde oprichtingsdatum als de Nederlandsche Kultuurraad. Hij was tevens hoofdredacteur van het luxe uitgevoerde, goed verzorgde cultureelletterkundige maandblad van de Kultuurkamer, De Schouw, waarvan Henri Bruning eindredacteur was, een blad dat overigens nooit meer dan veertig betalende abonnees heeft gehad. Voor leden was het gratis. Het verscheen voor het eerst op 15 januari 1942. Zelf heeft Goedewaagen zijn culturele en politieke vorming, zijn glo- | |
[pagina 50]
| |
rietijd en zijn val, de inrichting van de Kultuurkamer en de Gilden en tevens de reacties binnen en buiten dit vijandelijk apparaat accuraat beschreven. Hieronder volgen de hoofdzaken met vooral zijn visie op het Letterengilde. | |
dr. Tobie GoedewaagenIn de strafgevangenis te Scheveningen schrijft dr. Tobie Goedewaagen, zich ervan bewust dat hij nu, tussen dezelfde muren, hetzelfde doormaakt als ‘sinds 1940 door zovelen voor wie het onbekend terrein was, is doorgemaakt,’ in het voorjaar en de zomer van 1949 zijn levensgeschiedenis, die hij noemt: Hoe ik nationaal socialist werd en was.Ga naar eind37 Oscar Wilde's woorden, geschreven in Reading Goal waar hij gevangen zat wegens zijn verboden liefde voor eigen kunne, schrijft Goedewaagen na: ‘I don't defend my conduct, I explain it.’ Hij is in 1895 te Amsterdam geboren in een christelijk-intellectueel, beschermd bourgeois-milieu. Hij is een eenzelvige, dromerige gymnasiast. Leest en bewondert de Tachtigers, maar ook tijdgenoten als Roland Holst, Bloem, Buning en Nijhoff. Vaag voelt hij zich ‘socialist’. Hij hoort Troelstra spreken in het Paleis voor Volksvlijt en komt thuis ‘met gloeiend hart’. Vurig bewondert hij Gorter, Van Eeden en Henriëtte Roland Holst. Na zijn eindexamen in 1914 ‘stortte alles ineen. Verdwenen waren de Romantiek, de burgerlijke rust, het geestelijk epicurisme en humanitair utopisme, waarvoor ik voordien had geleefd.’ En zo ‘liep de mislukte socialist in 1916 radeloos door Amsterdam rond, niet wetend waar hij het zoeken moest.’ De schilder/schrijver Just Havelaar (die later met Dirk Coster De Stem zal oprichten) ziet mogelijkheden in hem en ‘bood een uitweg’, een ‘socialisme naar mijn aard’, ‘van het precieze naar het rekkelijke socialisme; naar het religieuze socialisme.’ Evenals Henk van Randwijk ontdekt hij Karl Barth, wiens Römerbrief ‘als het vijfde evangelie’ wordt begroet. Houdt Havelaar zich op een humanistische manier bezig met kunst en maatschappij, Goedewaagens ideeën beginnen fascistische contouren te krijgen: ‘Ik bespeurde de gevaren van verlichting, liberalisme, individualisme en de idee van natie en historische traditie doemde aan de | |
[pagina 51]
| |
horizon op.’ Hij neemt in 1922 ‘afscheid van de Havelaar-groep in een kort artikel over Dostojewski’ en promoveert een jaar later in Utrecht cum laude in de wijsbegeerte op De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte, Schelling en Hegel. ‘Kernvraag van dit toch onrijpe geschrift’ is de ‘idee der persoonlijkheid en der persoonlijke verantwoordelijkheid.’ In 1922 ‘stemde ik CHU!’ Hij vestigt zich als privaatdocent in de geschiedenis der na-Kantiaanse wijsbegeerte aan de Universiteit van Utrecht. Hij begint er klassieke letteren bij te studeren. Voor hem is het ‘wezen der oude geschiedenis de politiek-nationale ideologie, de politieke strijd en juist daarin het anti-democratische element.’ In 1932 - hij is dan 37 jaar oud - heeft hij een ‘bittere’ ervaring. Volgens de communis opinio, meent hij, heeft hij recht op een hoogleraarschap in de wijsbegeerte waarvoor er een vacature is. Maar zijn mededinger wordt benoemd. De teleurstelling heeft hem ‘gelouterd’. ‘Harmonischer, vaster, beslister, kwam ik uit de crisis tevoorschijn.’ Hij ontdekt Nietzsche en de 19de-eeuwse rassen-theoreticus graaf De Gobineau; ‘hier werd het ras boven het bloot-biologische uit geheven tot een aspect van levensstijl en cultuur.’ (...) ‘Was ik in 1933 al nationaal-socialist zonder het zelf te weten?’ Het is niet geheel verwonderlijk dat hij voor het hoogleraarschap is gepasseerd. Het lijkt wel of zijn boekenkast over hem is heengevallen. ‘Het vraagstuk “Waarheen gaat Europa?” had ik aan de hand van Hegel, Dostojewski, Nietzsche, Schubart, Berdjajew, Mereschkowski, Spengler, Gonzague de Reynold, Siegfried, Lessing en Spoerri (mannen van alle volkeren en confessies) tot een zekere oplossing gebracht,’ verklaart hij eenvoudig. Hij voelt dat zijn collega's inzien dat hij langzamerhand gek wordt. ‘In kringen van vakgenoten,’ schrijft hij, begint men hem ‘langzamerhand wantrouwend aan te zien, alsof men vermoedde dat ik iets in het schild voerde of minstens mijn positieven was kwijtgeraakt.’ Hij sluit zich aan bij Nationaal Herstel, zoekt het bij het Bolland-genootschap voor Zuivere Rede maar nergens vindt hij vrede. Hij voelt zich nu definitief nationaal-socialist. In '36 heeft hij zijn eerste onderhoud met Mussert en in december verschijnt zijn eerste artikel in het NSB-intellectuelenblad Nieuw Nederland. Mei '38 pareert hij in Propria Cures een scherpe aanval van dit blad. Een mijlpaal in zijn leven. ‘Ik merkte dat ik niet alleen helder betogend maar ook venijnig kon schrijven.’ In de plaats ‘van de geleerde trad de journalist.’ Met | |
[pagina 52]
| |
een groep studenten bezoekt hij, in gezelschap van de Haagse procureur-generaal, de anti-semiet dr. R. van Genechten, het Rijnland. Enige ‘noviteiten van het Derde Rijk’ worden bezichtigd, zoals een fraai Hitlerjugend-heim, ‘de nieuwe geest, het elan, de spankracht van dit alles!’ Hij neemt direct de studie ter hand van ‘de internaatschool’ in het algemeen. In de kringen van het weekblad De Waag vindt hij eindelijk wat hij zoekt, ‘een verwante wijsgerige denkwijze’, onder andere ‘strijd tegen nationale onverschilligheid, tegen de gezagsondermijning, tegen de innerlijke en uiterlijke tuchteloosheid’ etc. en ‘een krachtig pleidooi voor een goede verhouding met Duitsland, voor een sterk staatsbestel met autoritaire leiding op corporatieve grondslag.’ Vanaf mei '38 is hij los medewerker; september '39 redacteur en van 9 mei '40 tot 1 augustus van dat jaar hoofdredacteur, tot ‘moeilijkheden met de NSB mij tot aftreden dwongen.’ In het aprilnummer van 1940 besluit hij een beschouwing over de Willem de Zwijger-herdenking met een kwatrijn van Erich Wichman: Hij komt niet weer! Hij ligt daar in de kerk
Van Delft begraven, lang. En nu vervalt zijn werk.
Maar als zijn geest in ons herleeft, kunnen ook wij
Herbouwen wat hij bouwde, groot en sterk.
De Waag ziet hij als ‘opvoedingsinstituut’, waar ‘honderden intellectuelen hun scholing’ ontvangen. Er heerste in het weekblad 'een scherpe anti-NSBstemming en omgekeerd bekeek de NSB De Waag met grote argwaan. Wanneer, september '39, de geldschieter Deterding sterft ziet hij met angst hoe De Waag steun zoekt bij Nationaal Herstel en verheugt zich in het mislukken van de onderhandelingen. In de ‘spannende jaren voor de oorlog’ zijn er eindeloze besprekingen met Verdinaso, Zwart Front, Nationaal Herstel, NSB en Krekelkring onder andere onder leiding van de professoren Gerretson, Geyl en Pompe om tot coördinatie te komen, ‘maar de meningen liepen te sterk uiteen.’ Hij heeft gehoopt dat ons land buiten de oorlog zou blijven. Groot is in de mei-dagen zijn onzekerheid. Niet over de afloop van de oorlog, daarin vertrouwt hij volledig op Duitsland, maar wel over de door hem aan te nemen houding ten opzichte van ‘Unsere lieben Feinde.’ Als hij vanaf zondag 12 mei is vastgezet in de Ripperda-kazerne te Haarlem voelt hij zich diep gegriefd; opgesloten in een kleine ruimte | |
[pagina 53]
| |
met tweehonderd NSB-ers, ‘angstige dagen die mijn houding sterk beïnvloedden.’ Een wijs beleid van bezetters-zijde acht hij niet onmogelijk, waarin ‘de NSB van christelijk-historischen huize, Nationaal Front die katholieken, de NSNAP die de arbeiders trok en de Nederlandsche Unie die naar liberalisme tendeerde naast elkaar zouden gedijen.’ Hij besluit zijn ‘energie en talent’ in dienst van het nationaalsocialisme in Nederland te stellen. Hij begrijpt ‘de moeilijke situatie van ons volk dat bitter gegriefd was.’ Hij ‘zag het verzet later opkomen, erkende zijn goede zijde, bestreed zijn negativisme (“het is fout, omdat het Duits is”). Tegen dàt verzet kwam ik in verzet.’ Hij zit niet lang vast. In mei 1940 verlaat dr. T. Goedewaagen zijn studeerkamer en mengt hij zich ‘in het politiek rumoer en gedrang.’ Die zomer treedt hij toch maar toe tot de NSB. Najaar '36 heeft hij kennis gemaakt met Mussert en deze is naar zijn mening een ‘door en door fatsoenlijk idealist, helder inzicht, grote moed’ etc. De ontvangst in de partij is niet direct hartelijk, maar ‘Mussert dacht er anders over, schakelde mij onmiddellijk in bij de NSB-pers, eerst als hoofd van de hoofdafdeling Perswezen, later op 1 augustus 1940 als Persleider der beweging met de opdracht, de NSB-pers te coördineren; begin '41 hoofd afdeling Hoger Onderwijs.’ Zijn eerste ervaringen bij de NSB-pers zijn ‘bijzonder slecht. Noch bij Vova (Volk en Vaderland-L.L.) waar Kettmann en Meuldijk de scepter zwaaiden, noch bij Het Nationale Dagblad, waar Rost van Tonningen toen nog redacteur was, was men bereid, de nieuwe persleiding te erkennen. De NSB was door de Duitse inval plotseling en zonder eigen verdienste omhoog gekomen.’ Sinds haar isolement in 1937 bespeurt de NSB ‘van alles wat er in de Nederlandse harten omging niets, of althans te weinig.’ Van zijn hart maakt hij geen moordkuil en zo is eigenlijk al direct de sfeer verpest. Op de Hagespraak in Lunteren, in juni '40, waar Mussert ‘tot ons aller schrik de befaamde klok van het Hagespraakterrein aan Goering cadeau gaf,’ kondigt de NSB de oprichting aan van een eigen fascistische radio-vereniging, maar ‘een onderhoud met de Rundfunkbetreuungsstelle te Hilversum wees uit dat dit niet geheel strookte met de bedoelingen der Duitsers.’ Wat kunst en cultuur betreft was de NSB natuurlijk een ‘onbeschreven blad’. Maar er heerste op cultureel terrein so wie so ‘grote verwarring. Wat wilden de Duitsers? Er was een vage angst dat de Duitsers onze cultuur zouden gaan knechten.’ | |
[pagina 54]
| |
Al spoedig kwamen de besprekingen op gang, vooral in de juist opgerichte Nederlandse Cultuurkring. In het bestuur daarvan zaten o.a. prof.dr. Jan de Vries van de Winkler Prins, dr. D. Hannema, directeur van Boymans, dr. F. Vermeulen van Monumentenzorg, J. Nachenius, kunstschilder. De leiding had prof. G.A.S. Snijder, geprezen om zijn ‘liefde voor de Duitse geest.’ Zomer '38 is er in De Waag een discussie geweest over persbreidel waarin Van Heuven Goedhart als lezer de persvrijheid heeft verdedigd tegen de opvattingen van de redactie in. Nu, zomer 1940, na besprekingen met ‘enkele vooraanstaande journalisten’, zoals Rost van Tonningen, wordt de Centrale Adviescommissie voor de Nederlandse Pers herdoopt in Raad van Voorlichting van de Nederlandse Pers, die zich vooral een ‘bemiddelende taak’ stelt tegenover de pers, ‘die eensdeels afwijzend tegenover al het nieuwe, dat haar letterlijk overvallen had, was ingesteld, maar anderzijds een toevlucht zocht in serviliteit tegenover de bezetter, die deze maar matig bekoorde.’ Op 10 augustus wijzen de gezamenlijke journalistenverenigingen alle samenwerking van de hand. ‘Ons antwoord kon niet anders zijn dan de oprichting van een journalistenorganisatie naar eigen idee.’ Op een persbijeenkomst op kasteel Wassenaar ter gelegenheid van het bezoek van ‘vooraanstaande Duitse journalisten’ aan ons land kondigt Goedewaagen het nieuwe Verbond van Journalisten aan. ‘Nu stortte het front der tegenstanders ineen: het meerendeel schikte zich vrijwillig of onvrijwillig; een gedeelte bleef nog weifelen; een kleine minderheid zocht zijn heil in verzet.’ Op 2 september ‘capituleert’ het bestuur van de Nederlandse Dagbladpers; twee bestuursleden komen in de Raad van Voorlichting. Zo komt met Berlijnse adviseurs de Stichting Nederlandse Perskamer tot stand. De pers krijgt ‘juichend bericht’. Laat in de middag zijn ze ‘de overwinning aan het vieren’ als de domper komt: de Duitsers zijn woedend. ‘Het Rijkscommissariaat laat zich niet door Berlijn de wet voorschrijven. De eerste tegenstellingen tussen Duitsers waren merkbaar.’ Zijn Goedewaagens eerste contacten met de Duitsers ‘sympathiek’ geweest, ‘later kwamen de partijmensen: energiek, fanatiek’ en ‘resoluut zonder enige ironie, laat staan humor, alles organiserend en dood-organiserend.’ Maar zomer '40 leeft hij nog ‘in de verblinding van de gelovige.’ Met de Noord-Duitsers kan hij minder goed overweg dan met de Zuid-Duitsers en de Oostenrijkers, zoals Seyss-In- | |
[pagina 55]
| |
quart, die ‘een klein stukje Wenen’ brengt in het grauwe Noorden en die hem ‘aanstonds door zijn charme’ weet te boeien. Seyss' tactiek is die van ‘wachsen lassen’, niets forceren. Over de NSNAP roept hij uit: ‘Diese Leute marschieren mir viel zu schnell!’ Eenwording van Europa onder Duitse leiding moet ‘op basis van vrijwilligheid’ gebeuren en ‘als resultaat van langzame groei.’ Goedewaagen prijst des Rijkscommissaris' ‘voorname en wijze humor’ en noemt hem een ‘door en door muzische mens’. Rauter met zijn ‘puriteins aandoende simpele SS-ideologie van weinig diepgang’ trekt hem minder aan. ‘Hij had het land aan de NSB, maar evenzeer aan intellect en in geloof aan Nederlanders het allermeest.’ De Duitsers volgen zijn ‘duel met de Nederlandse pers’, zomer '40, met warme belangstelling. De NSB is in de Raad van Voorlichting zwak vertegenwoordigd, bij gebrek aan bruikbare mensen. De Raad laat de NSB met zijn Volk en Vaderland en met Het Nationale Dagblad links liggen. Dat komt de verhouding niet ten goede. Als ‘vergoeding van de argwaan van het Hoofdkwartier’ ondervindt Goedewaagen, ‘de waardering der Duitse instanties.’ Op 27 november 1940 volgt ‘de bekroning, de oprichting van het Departement, waarin de zorg voor de pers, de radio, de film, de muziek, de niet-wetenschappelijke litteratuur, de beeldende kunsten met inbegrip van de bouwkunst en de kunstnijverheid, het theaterwezen, de kunstdans en het tentoonstellingswezen was saamgebundeld.’ Hij neemt de leiding. ‘Ik trok van leer. In geweldige vaart. Fel en toch bedachtzaam. Ik liet mij horen. (...)’ Dan misbruikt hij Hölderlin, die zich niet meer kan verdedigen: ‘Wo ein Volk das Schoene liebt, wo es den Genius in seinen Kuenstlern ehrt, da weht ein Lebensluft ein allgemeiner Geist, da oeffnet sich der Scheue Sinn, der Eigenduenkel schmilzt und fromm und gross sind alle Herzen und Helden gebiert die Begeisterung.’ (Hyperion) Kort na de oprichting komt Lodewijk van Deyssel bij hem. ‘Met bezorgdheid,’ informeert hij, ‘wat wij dan wel met onze cultuur en litteratuur voor hadden.’ Goedewaagen kan hem 'uit de grond van mijn hart gerust stellen en hem de verzekering geven: ‘Niet anders dan wat Gij, Tachtigers, hebt gewild: ons volk in de vaart der volkeren opstoten, zij het ook dat wij meer begrip hebben voor de sociale kant van de kunst.’ | |
[pagina 56]
| |
Op 30 mei 1942 verricht dr. Tobie Goedewaagen in de Haagse Stadsschouwburg plechtig de opening van de Nederlandsche Kultuurkamer. Er bestaat een foto van. Goedewaagen in grijs pak, rechtop aan de katheder ten overstaan van aandachtig kijkende heren in het zwart tussen geüniformeerde met hakenkruisen getooide Duitse officieren. De bijzondere culturele karakters van de verschillende gouwen van ons land, zegt hij, zullen tot hun recht komen. Er zal een eind komen aan de ‘te eenzijdige oriëntatie’ van onze cultuur op het Westen. Hij noemt het in zijn memoires voldaan ‘een verwoede aanval op het “Hollandisme” in onze cultuur.’ Officieel is de oprichting van de Kultuurkamer een feit op 22 januari; op dezelfde datum is de Nederlandsche Kultuurraad opgericht, die als voornaamste taak heeft het kuisen van het culturele leven van angelsaksische smetten. ‘Wil je een whisky?’ in een toneelstuk moet ‘wil je een biertje’ wordeneneen ‘Engelse sleutel’ een ‘banksleutel.’ Goedewaagen is er niet gelukkig mee. Departement en Kultuurkamer (Goedewaagen schrijft consequent ‘Cultuurkamer’) ‘stonden in polaire verhouding’ zij het onder één leiding. ‘De controversen waren niet van dé lucht.’ Nu beginnen voor Goedewaagen, die denkt dat hij zijn bestemming gevonden heeft in de taak waaraan hij met zoveel vervoering is begonnen, de moeilijkheden pas goed. Hij krijgt ruzie met de NSB, en met de Duitsers en bovendien willen de Nederlandse kunstenaars maar niet begrijpen hoe goed hij het met hen voor heeft. Het is vaak, schrijft Goedewaagen die naarmate zijn memoires vorderen tot in de bezettingstijd, steeds meer germanismen gaat gebruiken, ‘een schriklijk pleit.’ Op de ‘volksvoorlichtende afdelingen’, pers, radio en film, 'woog de Duitse druk wel het zwaarst. Als filiaal van het Berlijnse Propagandaministerium krijgen we een Hauptabteiling für Propaganda, die met haar persafdeling, haar Filmreferat, haar Rundfunkbetreuungsstelle in Hilversum en haar bureau Schrifttum, de Volksvoorlichting ter hand neemt. ‘Wij gingen aan het werk in de hoop dat wij iets zelfstandigs konden opbouwen.’ Ondanks Goedewaagens heftig protest wordt in januari 1942 de oud-Verdinaso-leider, nu NSB-propagandaleider Ernst Voorhoeve benoemd tot leider van de propaganda-afdeling van het Departement. Een conflict tussen die twee leidt tot Voorhoeve's schorsing, waarna ‘als lachende derde’, Max Blokzijl naast de pers ook de propaganda krijgt. | |
[pagina 57]
| |
Op 16 mei 1941 is de Nederlandse organisatie van kunstenaars ontbonden. Deze organisatie was opgericht op 28 mei 1940 op initiatief van de algemeen secretaris van de PTT (tevens meesterdrukker) mr. J.F. van Royen en telde 6500 leden. Wegens haar toegevende houding is deze vereniging wel vergeleken met de Nederlandsche Unie. Goedewaagen zag in het nok ‘weliswaar een wending in de goede richting door de centralisatie, maar ook deze vakvereniging (...) was niet wat wij bedoelden.’ Wat betreft de prachtige bedoelingen van de Kultuurkamer: ‘De Kunstenaar en de journalist (kon het nederlandser?) zagen dit alles als dwang. En of ik nu al uit den treure betoogde, dat het niet anders was, dan de oude standenideologie, waarop Plato's en Hegel's staatsleer is gebouwd (...) het hielp alles niets. Men vreesde knechting (...) Wij betoogden. En de nederlandse cultuurwerker reageerde niet of nauwelijks. Protesteerde... En wij gingen door...’ Tot deze, ‘op een gemoderniseerde gildenidee berustende organisatie zouden slechts diegenen mogen behoren, die in politieke, financiële en morele zin betrouwbaar waren. Zij was niet bedoeld als asyl voor beunhazen, kladschilders, revolutiebouwers, culturele kwakzalvers, smaakbedervers en kunsthandelprofiteurs. (...) Dat onder de politiek onbetrouwbaren o.a. de Joden werden gerekend, sprak onder de toenmalige bezettingstoestand vanzelf.’ Alle anderen, die niet tot deze verwerpelijke categorieën behoorden, ‘moesten lid zijn’ om zich geen ‘tuchtrechtelijke strafprocedure’ op de hals te halen. Behalve ‘natuurlijke’ personen moeten ook verenigingen zich aanmelden. Zo wordt de Federatie van Nederlandse Toonkunstenaarsverenigingen ‘als basis’ voor het Muziekgilde genomen. Een tiental verenigingen van dansleraren, verenigd in de Vakgroep Dansleraren wordt ingelijfd bij de afdeling Theater en Dans. De Vereniging van Letterkundigen kwam erbij als Vakgroep Schrijvers, de Nederlandsche Uitgeversbond als Vakgroep Uitgevers, de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels ‘met haar eerbiedwaardige 125-jarige traditie’ wordt met de Nederlandse Boekverkopersbond tot Vakgroep Boekhandel. Clubs als de Wagnervereniging, Pulchri, Arti en De Violiers werden tot Vakgroep Cultuurbevorderende Verenigingen, corporatief bij het gilde ingedeeld. Wat was, overpeinst dr. Goedewaagen, ‘de oorzaak dat wij, na aanvankelijk veel gehoor en zelfs, voorzichtig, medewerking te hebben gevonden voor de opbouw van de Cultuurkamer tenslotte op een on- | |
[pagina 58]
| |
doordringbare muur van verzet zijn gestuit?’ ‘Wij bleven,’ schrijft hij, ‘in ons papieren cultuurkamerkaartenhuis alleen zitten, ons troostend met de gedachte dat wij miskend waren. (...) Wij zochten de oorzaak niet waar zij lag: in ons zelf, die door onze (ook al weer begrijpelijke) solidariteit met de bezetter onszelfde pas naar ons Volk hadden afgesneden!’ Goedewaagen deelt zijn memoires vervolgens in hoofdstukken in naar de verschillende gilden. Voor dit boek is alleen het Letterengilde van belang. Daarom terwille van het tijdsbeeld uit de andere hoofdstukjes alleen een paar saillante details. De musici gingen er materieel op vooruit. Per 1 oktober 1941 was voor leden van gesubsidieerde orkesten een nieuwe salarisregeling ingegaan. De amusementsmusici van vóór 1940 waren vrijwel rechteloos, overgeleverd als ze waren aan impressario's. Nu werd hun bestaan geregeld. ‘De Joodse vergunningen werden afgekocht.’ Het moeten er in deze sector heel wat zijn geweest. Fanfare- en harmoniekorpsen, accordeonclubs en dergelijke werden ingelijfd in de Nederlandse Bond van Dilettantenorkesten. Natuurlijk werd veel belang gehecht aan de volksmuziek, die vooral in NSB-kringen met veel toewijding werd beoefend. ‘Nederlandse muziek’, legt Goedewaagen uit, ‘dat betekende voor ons verwijdering van alle Joodse invloed uit de muziek. (...) In twijfelgevallen, bijvoorbeeld als de betrokkene een bijzonder verdienstelijk en daardoor onmisbaar musicus was, hebben wij bij de Duitse instanties in positieve zin advies uitgebracht. Door dit massaontslag kwamen vele plaatsen voor anderen vrij.’ Er is nog een joods symfonieorkest opgericht ‘tot verdere Duitse maatregelen hieraan een einde hebben gemaakt. Persoonlijk geen bewonderaar van Mendelssohn en ondanks een korte jeugdbevlieging tijdens de vorige wereldoorlog evenmin van Mahler, heb ik de van de Duitse bezetting uitgaande verwijdering uit onze programma's zonder wrok kunnen accepteren.’ Bij ‘verordening op de amateur-, dans en amusementsorkesten’ werd ‘paal en perk gesteld aan smaakbedervende invloed der vermaaksmuziek.’ Gelukkig bleef er nog genoeg over. Henk Badings, Toon Verhey, Eduard Flipse, Alexander Voormolen hebben voor veel muziekgenot gezorgd in deze moeilijke tijden. Wat betreft de beeldende kunst: ‘Hier verzette de bohémien in elke kunstenaar zich tegen elke inmenging of vermeende inmenging in zijn soeverein gebied.’ Meer houvast boden ‘de architecten en de vakgroep kledingindustrie’ in deze sector. Pottenbakkers krijgen een verbod op | |
[pagina 59]
| |
het maken van ‘sieraardewerk’; slechts ‘gebruiksaardewerk’ mogen zij voortbrengen. De SS schampert op Goedewaagens ‘slappe’ houding wanneer hij op 19 december 1941 op Jan Sluyters' zestigste verjaardag deze schilder ‘een vertegenwoordiger van onze volkskunst’ noemt. Maar gelukkig heerst over ‘het smakeloze werk van een Chagall’ en later van Picasso, ‘communis opinio’. Dat is ‘ontaarde kunst’. In de sectoren muziek en beeldende kunst hielden de Duitsers wel een oogje in het zeil, maar deze gilden lieten hen toch betrekkelijk onverschillig; de letteren, pers en film, daar zaten ze bovenop. ‘In de film als politiek wapen,’ schrijft Goedewaagen, ‘zagen wij veel maar ook hier stootten wij op een Duitse inmenging die ons overal de pas afsneed.’ Direct na de mei-dagen stortte de ufa zich op de theaters en de studio's. ‘Zo werd het hoofdstuk filmpolitiek het donkerste van alle. Toch begonnen wij vol moed. De eerste bioscoopmoeheid van het publiek bleek in de zomer- en najaarsmaanden van 1940 spoedig voorbij. De theaters vulden zich weer. Men ging de propaganda in de Duitse film accepteren.’ De pers zou ‘een spiegel der natie’ worden. Op 3 mei 1941 vaardigt Goedewaagen in het Utrechtse Tivoli het Journalistenbesluit uit. Voortaan moet de journalist om tot dit beroep te worden toegelaten een verzoek indienen ‘tot inschrijving in het beroepsregister.’ Dit ‘ter bevrijding van het beroep van charlatannerie en geestelijke zwendel.’ Journalisten worden geschoold in het nationaal-socialisme in journalistenkampen op kasteel Cannenburg te Vaassen, vier weken achtereen. Het kost niet veel moeite daarvoor belangstellenden te vinden. Het loopt allemaal gesmeerd. Maar dan gooien de Duitsers weer roet in het eten. De Presseabteilung bemoeit zich er mee. In korte tijd wordt het aantal dagbladen tot de helft teruggebracht. ‘Zo werd onze eigen perspolitiek de bodem ingeslagen.’ | |
De letterenDe memoires van Goedewaagen maken de indruk dat ze behalve nauwgezet ook eerlijk zijn. Toen hij ze schreef voelde hij zich miskend en onrechtvaardig behandeld; hij was nog steeds pro-Duits en nationaal-socialist maar hij gaf ruiterlijk zijn teleurstellingen toe en tevens de fouten die hij naar zijn mening zelf had gemaakt. Dat | |
[pagina 60]
| |
maakt dat ze behalve belangrijk feitenmateriaal ook inzicht verschaffen in wat binnen de Kultuurkamer werd gedacht. Daaruit blijkt hoe belangrijk de tegenstand, vooral van de letterkundigen is geweest en hoe hard die bij de organisatoren aankwam. Uit de blijdschap waarmee Goedewaagen de bekende schrijvers die zich uit zwakheid bij het Letterengilde opgaven verwelkomde blijkt wel hoe schadelijk dat heeft gewerkt; dat die op zichzelf misschien vergeeflijke zwakheid de vijand moed heeft gegeven. ‘Hiér,’ begint Goedewaagen het hoofdstuk der letteren, ‘waar de pen een scherp en meedogenloos wapen in de politieke strijd kon worden en ook geworden is, de grootst mogelijke oplettendheid, ontaardend in angstvallige bemoeizucht met als gevolg (...) dat vrijwel de hele schrijverswereld unaniem tegenover ons stond en ons geen schijn van kans gaf. Des te prijzenswaardiger de moed (of was het iets anders?) te beginnen en dat er onder deze dubbele druk waaronder wij stonden met zoveel toewijding en idealisme is gewerkt.’ De Hauptabteihing Volksaufklärung und Propaganda van het Reichskommissariat had een Referat Schrifttum. Hoofd daarvan was H. Lohse, een omhoog gevallen Berlijnse boekhandelaarsbediende, die zich nooit anders uitte dan op luid blaffende toon, waarbij hij geen tegenspraak duldde. Ook Goedewaagen voelt zich gekwetst door diens optreden, dat getuigt van ‘gebrek aan kennis van onze literatuur en aan tact’ en dat veel heeft bedorven. Als voorbeelden noemt hij het verbod van Albert Verwey, vanwege diens gedicht ‘De dichter en het derde rijk,’ dat een anti-nazi-strekking had en de jacht op A. Roland Holst, waarover later. In een radio-rede van 28 juni 1942 ontvouwt Goedewaagen zijn ideeën over Politieke dichtkunst in onze tijd. Daarin onderscheidt hij ‘in onze poëzie de mystieke vervoering, het liefdeslied en het strijdlied (het soldatenlied), i.c. de stem van het Goddelijke, de stem van de eenzame drenkeling en de stem der gemeenschap.’ In de eerste twee hoort hij Henriëtte Roland Holst, Boutens, A. Roland Holst, Bloem en Nijhoff. In ‘de allerjongste tijd’ zijn de stemmen uit beide categorieën ‘steeds fijner, dunner en zwakker’ geworden. Er zijn nieuwe dichters, die beter passen in de nieuwe tijd, zoals Roel Houwink. Gelukkig heeft Marsman niet meegemaakt hoezeer de cultuurbarbaren zijn vitalistische periode hebben misbruikt. Goedewaagen citeert diens uitspraak ‘ook ons bloed is moe en somber geworden’ om ‘zelfbespiegeling, psychologische ontrafeling’ in onze dichtkunst te laken. | |
[pagina 61]
| |
Hoe nu de schrijvers en dichters te paaien? Met geld en eerbewijzen. Tot ‘de vele middelen waarmee wij trachtten ons doel te bereiken’ hoorden: de Novellenprijsvraag, de Meesterprijs, de Folkloreprijs, de Streekprijs, de Aanmoedigingsprijs, de Prijs voor ontspanningslectuur, ‘de subsidies telkenjare aan tientallen letterkundigen, de opdrachten, de adviezen (aan uitgevers, aan de boekenvoorziening der nederlandsche arbeider in Duitsland, aan de Arbeidsdienst, aan Vreugde en Arbeid, aan de radio-omroep, aan schrijvers, voordragers, boekbesprekers, lezingen en hoorspelen, aan de organisatoren van boektentoonstellingen, aan de Duitse overheid betreffende vertalingen van onze schrijvers in het Duits) en het toezicht op de papiertoewijzing, op de uitgave-vergunningen, op de catalogi en prospectussen der boekverkopingen en de veilingen, op de Openbare Leeszalen te Den Haag, Rotterdam en Amsterdam voor wat betreft hun jeugdafdelingen.’ Uitleenbibliotheken, ‘waarvan sommige in hygiënisch en geestelijk opzicht ware broeinesten van ongerechtigheden waren’, hadden natuurlijk veel aandacht nodig, ‘zoals zij zonder enige vergunning of contrôle op hun boekmateriaal ten koste van moraal en smaak van het publiek voortwoekerden, (...)Wij richtten daarom een Vakgroep Leesbibliotheken op.’ Goedewaagen met zijn Kant-, Hegel-, Dostojewski- en Hölderlinachtergrond heeft opeens bijzondere aandacht voor ‘de streekroman, reactie tegen de overheersching van de stad in de letteren, tegen de psychologische uiteenrafeling van de moderne mens, tegen de etalering van ziekelijkheden en de decadentie van het intellectualisme. De nationale verzetspoëzie,’ meent hij, ‘is geen grandioos litterair verschijnsel geworden, maar de streekletterkunde komt uit het hart van het volk.’ Ook de leider van het Letterengilde, prof.dr. Jan de Vries, beschouwt deze romansoort ‘als late nazaat van de oer-germaanse saga.’ Zo worden Evert Zandstra, Jan Eekhout en Reinder Brolsma, J.J. Uilenburg, en J.R.W. Sinninghe, ‘voor ons de pioniers.’ De Vries en Goedewaagen houden in Nederland en Duitsland redevoeringen ‘over de rol van de kunstenaar in een grootscheeps Europa.’ Helaas: ‘De schrijvers tot wie in ons land deze woorden gericht waren, lieten verstek gaan.’ Later heeft hij, ‘historisch gezien’ begrepen ‘waarom al onze goede intenties in het water geschreven werden.’ Immers, Werumeus Buning weigerde samen te werken met de woorden: ‘zolang er nog één Duitser op Nederlandse bodem staat.’ | |
[pagina 62]
| |
Maar Buning heeft zijn weigering niet kunnen volhouden. En dat, blijkt nu, was rampzalig. ‘En dat figuren als Boutens en Werumeus Buning een open oog bleken te hebben, speciaal voor onze sociale bedoelingen met de letteren en de letterkundigen, heb ik toen, juist door onze isolatie en de kloof, die ons van de schrijvers scheidde, als een motief beschouwd, om op de ingeslagen weg door te gaan.’ | |
Goedewaagens val‘De Duitse druk,’ schrijft Goedewaagen, ‘vergalde mij en mijn medewerkers in de voorlichtingssector vrijwel elke arbeidsvreugde. Waarom ging ik niet weg? 1. was ik pro-Duits en nationaal-socialist; 2. heeft een philosoof altijd meer tijd nodig een gedachte te laten doordringen dan een ander.’ Maar ook de NSB ziet zijn ‘verrichtingen met argwaan, onwil, jaloezie en tegenwerking. (...) Daar ik de domheid had begaan mij bij de NSB officieel aan te sluiten kon ik niet anders verwachten dan een vloedgolf van bemoeizieke, betweterige en critiserende maar ter zake van cultuur volkomen ondeskundige wenken, waarschuwingen en bedreigingen over mijn beleid.’ Het ‘Hoofdkwartier op de Maliebaan’ bemoeit zich vooral met Goedewaagens manier van propaganda maken die niet ‘dik’ genoeg is, niet genoeg ‘Goebbels-stijl’. Mussert heeft een Politieke Raad opgericht om leden die hoge staatsfuncties bekleden onder controle te houden. Bij zijn pogingen tot ‘infiltratie van het Departement door de NSB’ heeft Mussert al weten te bereiken dat Voorhoeve de leiding krijgt van de afdeling Propaganda. ‘Dat ging mij te ver.’ Toch moet Goedewaagen zwichten. In het bijzijn van Mussert probeert hij Voorhoeve de belofte te ontfutselen dat die zich naar zijn leiding zal richten. Maar de bedoeling is duidelijk. Het Departement moet een NSB-instantie worden. ‘Dat kon ik onmogelijk tolereren.’ Hij stelt Voorhoeve's afdeling onder censuur. Voorhoeve protesteert en roept het Hoofdkwartier om hulp. Goedewaagen schorst Voorhoeve. Mussert zint op wraak. De strijd is verloren. Goedewaagen moet verschijnen voor de Hoge Raad voor de Discipline. Hij doet een poging het met Mussert bij te leggen, maar het onderhoud loopt op niets uit. ‘Wat zouden de Duitsers doen?’ Mussert heeft hem als lid geschorst. Maar voorshands | |
[pagina 63]
| |
wenst de Rijkscommissaris hem te handhaven. Mussert blijft aandringen op zijn ontslag. Seyss laat hem tenslotte vallen. Op eigen verzoek krijgt hij ontslag op 28 januari 1943. Zijn opvolger mr. H. Reydon zal niet lang van zijn nieuwe functie genieten. Hij overlijdt aan de verwondingen die hij oploopt bij een aanslag van het verzet. De NSB verspreidt het gerucht dat Goedewaagens kinderen nietarisch zijn. Zijn politieke loopbaan is ten einde. Hij wordt benoemd tot hoogleraar wijsbegeerte in Utrecht, dezelfde post die hij in 1932 vergeefs begeerde. Wie het bericht in de krant leest lacht. Iedereen begrijpt dat hij is weggepromoveerd. De faculteit ontvangt hem ‘koel-correct. De moeilijkheden met de studenten naar aanleiding van de loyaliteitsverklaring hadden ook de Utrechtse universiteit nagenoeg leeggepompt.’ Hij geeft college, ‘zij het aan een minimum aan studenten.’ Na al dat ‘gekuip in een Elysium beland,’ doceert hij Heraclitus en de Eleaten, ethica van Kant en wijsgerige anthropologie. ‘De collega's negeerden mij, maar ik had geen behoefte aan collega's.’ Dolle Dinsdag drijft ook hem en zijn vrouw naar Duitsland. Zij vestigen zich in Westfalen, waar hij een Forschungsauftrag aan de Berlijnse universiteit krijgt. Op 29 mei 1946 haalt de Engelse politie hem van huis. Na vier dagen cel wordt hij naar Nederland gebracht. De kampcommandant helpt hem aan boeken uit de Koninklijke Bibliotheek. Hij schrijft in tweeëneenhalf jaar een zeer omvangrijk werk over Goethe en diens Faust. Dan begint hij aan zijn memoires. | |
Schwarze ListeOp 23 augustus 1943 informeert de Reichsführer SS van het SS-Hauptamt te Berlin-Wilmersdorf bij de afdeling Boekwezen van het Departement welke schrijvers en dichters in ons land verboden zijn.Ga naar eind38 Per omgaande krijgt hij een Schwarze Liste toegestuurd. De samenstelling van de lijst, voegt het hoofd van de afdeling Boekwezen, de heer J. van Ham er beleefd aan toe, geschiedt op last van de Reichskommissar. Zijn departement adviseert. De, hier letterlijk overgenomen, brief luidt verder: ‘Als verboden lectuur gelden in de eerst plaats de joodse schrijvers te weten: Herman Heyermans, Israel Querido, M.H. van Campen, A.D. Kleerekooper, Samuel Goudsmit, Alex Booleman, Henri Hartog, Bernard Canter, Carry van Bruggen (Justi- | |
[pagina 64]
| |
ne Abbing). Jacob Israël de Haan, Hymans-Herzfeld, Bonn, Pinkhof, J.K. Rensburg Spitz, De Jong, Asscher-Pinkhof, François Pauwels, Compers, Figatner, Davids, Benno Stokvis, Victor van Vriesland, A. van Collem, Loeb, van Raalte, d'Oliviera, Herman de Man, Veterman, Springer, M. Kok, M. Dekker, Marianne Phillips, Siegfried van Praag, A. Cohen, C. de Dood, Ro van Oven. Van de volgende schrijvers mag niets meer worden uitgegeven en zij gelden evenzeer als verboden lectuur: Du Perron en Menno ter Braak die in het jaar 1940 zelfmoord pleegden en Greshoff, die naar elders uitweek, als ook Johan Fabricius en A. den Doolaard.Ga naar eind39 Tenslotte is er nog een categorie schrijvers, die zich tot op heden nog niet bij de N.K.K. aanmeldden. Over deze personen wordt op het ogenblik niets geschreven maar hun boeken over het algemeen niet als verboden lectuur beschouwd. Van sommigen zijn alle boeken verboden, van anderen echter slechts een of meer. Tot hen behoren: Bertus Aafjes, Achterberg, Bloem, Bordewijk, Anton Coolen, Dirk Coster, Anthonie Donker, Anton van Duinkerken, Clara Eggink, Engelman, Henriëtte van Eyck, Franquinet, J.H. de Groot, Jan de Hartog, Ed. Hoornik, Kelk, Marie Koenen, Marja, Morriën, Top Naeff, M. Nijhoff, Leo Ott, Jan Prins, M. Revis, Dr. Ritter, v. Roland, Holst, van Suchtelen, Ubink, Vasalis, Vestdijk, Th. de Vries, Johan van der Woude.’ In het archief van Oorlogsdocumentatie zijn meerdere brieven te vinden aan boekhandelaren, bibliotheekhouders of particulieren die met een kameraadschappelijk ‘Houzee!’ met het oogmerk neringhouders in de boekenbranche te betrappen uitsluitsel hebben gevraagd omtrent verboden schrijvers. De Schwarze Liste daarin is vrijwel identiek. Op de dertigste van de Bloeimaand '43 richt de journalist Piet Dekker in zijn mooiste gepentekende blokletters een schrijven aan het departement dat aldus begint: ‘Kameraad, Ik vestig Uw aandacht op het Volgende: In de leesbibliotheken is blijkbaar nog steeds in circulatie het zedelooze immoreele en onvolksche romannetje “want morgen sterven wij.” Door Kees Andriesse. Ik kreeg het althans via een leesbibliotheek in handen. (...) en stond ervan te kijken. Ik weet niet in hoeverre het Departement bevoegd is inzake het ‘verbieden’ van dergelijke deprimeerende waanzin, maar de wijze waarop de Führer bespottelijk wordt gemaakt en Duitschland als oorlogshitser wordt geteekend’ etc. Klikbrieven als deze zijn bij Oorlogsdocumentatie bij | |
[pagina 65]
| |
vele tientallen in de archieven te vinden. In juni 1941 kwam dr. J. van Ham, een 49-jarige leraar uit Leiden in dienst van het Departement als hoofd van de afdeling Boekwezen. Zijn afdeling had tot taak de produktie van boeken, brochures, kalenders, brochures, ansichtkaarten en andere vormen van drukwerken te controleren. Daarbij gold als richtlijn: ‘De papierschaarschte dwingt alléén toestemming te geven voor die boeken, waarvan de verschijning zeer gewenscht geacht moet worden.’ Stond de schrijver van een te beoordelen manuscript op bovengenoemde Schwarze Liste, dan werd het vanzelfsprekend zonder problemen als niet ‘gewenscht’ naar de prullebak verwezen, maar er waren doorlopend twijfelgevallen die de ambtenaren van Boekwezen voor lediggang behoeden. Op 3 januari 1942 krijgt F.G. Kroonder te Amsterdam het schriftelijk verzoek naar aanleiding van zijn aanvrage om papier Van Ham een exemplaar toe te sturen van Polletje Piekhaar en Lord Zeepsop van W. van Iependaal. Hij krijgt toestemming. Een uitgave van Dik Trom wordt geweigerd in 1943. De Nederlandsche Vereeniging van Angora Konijnenfokkers te Vreeland krijgt evenmin toestemming tot het drukken van een brochure. Het manuscript van J.W. de Boer De Kroon der vrijen wordt aan Strengholt geretourneerd. Zijn verzoek tot de Kultuurkamer te worden toegelaten is afgewezen. De vrouw van de schrijver is een jodin. Het boek kan niet worden uitgegeven. Het Spectrum krijgt op 9 januari 1943 toestemming voor Wouter Paap, Mens en melodie, voor J.R.W. Sinninghe, Sagen van Nederland, voor L. Weismantel, Die Letzten von Sankt Klaren in de vertaling van Gabriël Smit voor de Prisma-reeks, voorts voor dr. L. Senden, Vliegen en muggen en dr. L. Senden, Vlooien en luizen. J.H. Gottmer te Haarlem vraagt en krijgt toestemming voor de Juweelen-serie voor een lange lijst vertalingen uit het Duits. Op 23 oktober 1943 vraagt Joh. W. Eekhof Boekwezen bedroefd wanneer Nenasu zijn boek nu eindelijk mag uitgeven. Hij heeft het geld hard nodig. Gewillig heeft hij na een bespreking met het departement de titel gewijzigd van De strijd om het gifgas in De strijd om de x-formule en in het boek van ‘gifgas’, ‘springstof’ gemaakt. Nog één voorbeeld uit een willekeurige greep: Op 29 november 1943 schrijft drukkerij C. Chevalier N.V. het Departement: ‘Mijne Heeren, Ten behoeve van onze cliënt (...) verzoeken wij U ons dispensatie te verstrekken voor het drukken van 480.000 prentbriefkaarten “Tom-Poes” en wel op de volgende gronden: (...) 2. De heer Ger- | |
[pagina 66]
| |
ders, directeur-generaal van het Dep. van Volksvoorlichting en Kunsten heeft in Het Nationale Dagblad de Tom Poes teekeningen zeer gunstig beoordeeld en er zijn groote waardeering over uitgesproken. 3. Het Papier is bij ons voorradig, zoodat geen aankoopvergunning behoeft te worden verstrekt.’ etc. Achtte Boekwezen een uitgave ‘gewenscht’, dan ging het advies met de handtekening van Van Ham van de Haagse Prinsessegracht naar de Kneuterdijk, naar de Abteilung Schrifttum van de Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda van het Reichskommissariat; naar de heer Lohse. Zond deze de aanvrage met zijn goedkeuring terug dan stuurde Van Ham het manuscript met een formulier met gegevens over werk, auteur en uitgever naar het Rijksbureau voor Grafische Industrie, Nieuwe Zijds Voorburgwal 326 in Amsterdam. Lohse beperkte zich niet tot het zetten van handtekeningen. Niet alleen mondeling uitte hij zich, zoals gezegd, nimmer anders dan blaffend, ook schriftelijk kon hij zich slechts snauwend uitdrukken. Hij schreef korte briefjes met onder de adelaar met het hakenkruis de kop: der reichskommissar, für die besetszten niederländischen Gebiete, der generalkommissar zur besonderen Verwendung, Haubtabteilung Volksaufklärung und Propaganda, Ref. Schrifttum en dan het nummer en de adressering. De inhoud was meestal korter dan de kop. Een bevel van 26 januari 1943: ‘betr. das Schrifttum von Nico Rost. Ueber den Vorgenannten ist soweit bekannt geworden, dasz er zich in Belgien aufhält und nach hier vorliegende Mitteilungen sollen mehrere Schriften in niederländischer Sprache erschienen sein, die als deutschfeindlich anzusprechen sind. Es wird hiermit gebeten, die Angelegenheit von dort aus zu überprüfen und hierher näheres darüber mitzuteilen, lm Auftrag: Lohse.’ Van Hams indiensttreding in juni '41 viel samen met de oprichting van het Lectoraat, waarvan eerst mej. dr. M. Stomps en na 5 januari 1943 dr. Diephuis het hoofd was, met als medewerkers A.F. Mirande en J.L. Hamel en de bestuurder van het Letterengilde H. Klomp. In het begin telde het Lectoraat 29 lezers voor verschillende categorieën, zoals populaire theologie, filosofie, lichamelijke opvoeding, boerenromans en rassenleer. Prof.dr. Jan de Vries had heemkunde en oudgermaanse cultuur en dr. P.J. Meertens volkskunde op zich genomen. In de loop van 1942 kwamen er bekende namen bij: Martien Beversluis, Henri Bruning, Anton Deering, dr. K.H. de Raaf, Jan Eekhout, Wouter Lutkie (!), dr. Johan Theunisz, Victor Varangot, Chr. | |
[pagina 67]
| |
de Graaf, Roel Houwink, Gerard Wijdeveld en Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Van Ham vroeg de journalist H.M. Klomp, die als dichteres Mien Proost bekend was in de letterkunde, het Letterengilde te organiseren. Dat deze zijn best deed zijn taak naar behoren te vervullen mag blijken uit de brief die hij op 19 februari 1942 richtte aan de vicevoorzitter van de Kultuurkamer, prof. dr. Jan de Vries: ‘Voor de Vakgroep Schrijvers heb ik een onderhoud gehad met Mr. Roel Houwink te Zeist, die echter de leiding niet wilde aanvaarden. Persoonlijk betreur ik dat niet, omdat ik meen, dat wij in den schrijver Brüning een aangewezen persoon bezitten om die post te bezetten. Hij is vrijwel de eenige nationaal-socialistische schrijver, die over gezag en invloed beschikt in het anti-kamp. Van terzijde vernam ik, dat Prof. Gerritson niet onwelwillend zou staan tegenover een verzoek om een functie in het Letterengilde te bekleeden. Ik heb mij hier nog niet van vergewist, omdat ik gaarne uw meening zou verneemen omtrent de wenschelijkheid van een bezoek. (...) Voor de vakgroep uitgevers heb ik den jongen Oosthoek gevonden; voor de Vakgroep Leesbibliotheekhouders den heer Zwartz, doch voor de Vakgroep Boekhandel ben ik nog niet geslaagd; ik wacht op het oogenblik een beslissing af van den Heer van Weeren, directeur van de firma Loosjes te Haarlem. Er is bij hem wel groote kans van slagen. Aan het Hoofd zou dan de heer Noothoven van Goor komen, die tevens voorzitter van de Vereeniging zal blijven. Intusschen heb ik steeds het gevoel, dat verschillende van deze menschen den “uitstelstrateeg” spelen. H.M. Klomp.’Ga naar eind40
Mr. Roel Houwink, die blijkens Klomps brief de leiding niet wilde aanvaarden, was dichter en letterkundig medewerker van de Nederlandsche Omroep, een apparaat dat de Duitsers ten dienste stond, 's Zondagmiddags kon men zijn radio-rubriek Boekenschouw beluisteren. Daarin besprak hij bij NSB-uitgeverijen verschenen werken. Twee uur later, om vijf uur, begon dan het Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter met onder andere Jacques van Tols populaire variant op De kleine man, het succesnummer van wijlen zijn opdrachtgever Louis Davids. Het refrein van Van Tols versie luidde: | |
[pagina 68]
| |
Dat was de Jodeman, de dikke Jodeman...
de uitgekookte, gaargestookte vette Jodeman.
In zijn ijver de Duitsers terwille te zijn, zet Klomp in zijn brief ten onrechte een umlaut op de naam van Henri Bruning, volgens Klomp de enige nationaal-socialistische schrijver die invloed heeft in het ‘anti-kamp’ . De dichter Henri Bruning had zich met zijn broer Gerard bewogen in de rooms-katholieke fascistische kring rond De Gemeenschap. Gerard Bruning overleed in 1926. Henri was in 1933 medeoprichter van het cultureel tijdschrift De Christophore geweest. Ofschoon hij in zijn Verdinaso-tijd blijkens zijn uitlatingen onze maatschappij beschouwde als ‘politiek verloederd, staatkundig ontzenuwd, kultureel, zedelijk, financieel door Juda doorwroet,’Ga naar eind41 had hij in 1941 toch krachtig gescholden op nazi-scribenten die joodse of anti-Duitse letterkunde ‘ontaard’ noemden. Als er iets ‘ontaard’ was, vond Bruning, dan waren het deze lieden, die rubriekschrijvers, die ‘niets, letterlijk niets bijzonders betekenen en ook niets bijzonders gepresteerd hebben.’ Een gezond standpunt waarop hij verder niet meer terugkwam. Hij werd eindredacteur van het Kultuurkamer-tijdschrift De Schouw. In 1943 verscheen bij de NSB-uitgeverij Roskam zijn bundel Nieuwe Verten. Uit het gedicht Wending daarin: nog eens een bolwerk voor de eeuwen bouwen,
bloed, bodem vrij en zuiver houden
trotsch, Dietsch, Germaansch!
De door Klomp genoemde ‘Prof. Gerritson’ was de historicus Frederik Carel Gerretson, die onder de naam Geerten Gossaert in 1911 zijn eerste dichtbundel Experimenten had uitgegeven. Ook hij werkte voor het Letterengilde en voor de Nederlandsche Omroep. Op het Departement lag een zogenaamde ‘voorkeurslijst van leden der NSB’ die voor de radio in aanmerking kwamen. Daarop stonden Henri Bruning, Jan Eekhout en Marcel van der Velde. Begin 1942 schreef de NO een wedstrijd ‘dichtende jeugd’ uit. In de jury zaten Van Ham, Roel Houwink en de voormalige socialistische dichter Martien Beversluis, die voor de oorlog om zijn al te linkse sympathieën door de Vara werd ontslagen en die had meegewerkt aan de emigranten-uitgeverij Boekenvrienden solidariteit. Een selectie van de 1600 inzendingen was op zaterdagochtenden te beluisteren in het programma Het jonge hart.Ga naar eind42 | |
[pagina 69]
| |
Het letterkundig leven lamgelegdBoven het vooroorlogse letterkundige Nederland torenden ouderen: Henriëtte Roland Holst, P.C. Boutens en Arthur van Schendel. Alle werken van de 75 jaar oude Henriëtte Roland Holst werden in beslag genomen. De Mansardepers heeft in 1944 clandestien een bundel van haar uitgegeven, De loop is bijna volbracht, met een tekening van Charley Toorop. Officieel bestond zij niet meer. P.C. Boutens zag zijn einde naderen en vreesde dat hij zijn laatste dagen zou moeten slijten in armoede en vergetelheid. Hij sloot zich aan bij het Letterengilde, waar hij met blijdschap werd ontvangen. Hij kreeg een adviseurspost bij het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Misschien was Boutens' houding begrijpelijk, maar het bleef merkwaardig, temeer daar de begenadigde meester bij het conflict Nederland-België in 1930 om de Westerschelde in een hoogdravend gedicht Nederland had gemaand pal te staan voor het vaderland. Ook bij de vijftigste verjaardag van Wilhelmina in 1930 had hij in een vers de lof gezonden voor ‘de landsvorstin die in haar persoon de eenheid van het land belichaamt.’ P.C. Boutens, met wiens komst Goedewaagen zo blij was geweest, stierf in 1943. Lodewijk van Deyssel sloot zich eveneens aan bij de Kultuurkamer; hij zong voortaan de lof van het nationaal-socialisme als een waardige voortzetting van De Tachtigers. Arthur van Schendel werd op 5 maart 1944 70 jaar. Eens had dr. Goedewaagen over ons land gesproken als ‘het land van Arthur van Schendel’; toen bleek dat deze schrijver de eer niet honoreerde met een aanmelding voor het Letterengilde, had hij plotseling ‘een Joodse mentaliteit.’ Het was voortaan verboden zijn naam te noemen. Ook hij is in 1944 illegaal uitgegeven, De Bezige Bij drukte zijn opstellenbundel Sparsa. Marsman was dood. Ter Braak en Du Perron waren dood. Greshoff was naar Zuid-Afrika. Dat betekende een slag voor het in 1940 levendigste tijdschrift, Groot Nederland, dat onder leiding van Greshoff, Vestdijk en Jan van Nijlen, met Ter Braak en Du Perron als medewerkers, een voortzetting was geweest van Forum. Criterium en Den Gulden Winckel hebben in 1942, door toedoen van Han G. Hoekstra zichzelf opgeheven.Ga naar eind43 De Nieuwe Gids was voor de oorlog al in foute handen gevallen. Na de dood van Kloos op 31 maart 1938 was het tijdschrift in handen gekomen van de miljonair Alfred Haighton, die mede-oprichter van De Bezem en van het Verbond van Actualisten was | |
[pagina 70]
| |
geweest. Haighton had een diepe bewondering voor de dichter Kloos, die hij enige tijd geldelijk steunde. Na diens dood trok Haighton voor het maandblad De Nieuwe Gids de Zwart-Fronter Perey aan, met Martien Beversluis, Louis Knuvelder en zichzelf in de redactie. Zevenentwintig medewerkers verklaarden dat zij niet met een Zwart-Fronter wilden werken en stapten eruit. Het maandblad bleef bestaan, ook in de bezetting, met Jeanne Kloos, Beversluis en Van Deyssel in de redactie. In april 1943 overleed Haighton aan een hartaanval, zesenveertigjaar oud. De geldschieter was dood; het blad bood zich te koop aan, maar er waren geen belangstellenden en het werd opgeheven. | |
Weet wat gij doet. Gij pleegt verraad!Voor 1 april 1942 moesten alle kunstenaars zich, onder bedreiging van gerechtelijke vervolging, hebben aangemeld bij de Gilden. Ze moesten zelf in actie komen. Je moest als kunstenaar of letterkundige een formulier aanvragen en het ingevuld terugsturen; vanzelfsprekend werd daarop behalve naar personalia en tak van kunst ook gevraagd of je smetteloos arisch was. Ruimschoots vóór die uiteindelijke aanmeldingsdatum kon het geen kunstenaar, zeker in de randstad, zijn ontgaan, hoe collega's erover dachten. Er circuleerden protestbrieven, handtekeningenlijsten en oproepen als deze: Aan de Nederlandsche kunstenaars!!! Uw oogenblik in den strijd tegen de vijand is gekomen! Treedt niet toe tot de gilden! (...) Daarvoor heeft Hitler de kunstenaars noodig! Hij heeft intellectuelen en kunstenaars noodig om de bodem geschikt te maken voor het gewas, waarin in de eerste plaats de kunst zal verstikken. (...) Schrijvers, schilders, beeldhouwers, musici, kunstnijveren en bouwkunstenaren en gij allen die meneer Goedewaagen in opdracht van Seyss Inquart bijeen wil drijven in zijn gilden: Weet wat gij doet! Gij pleegt verraad en gij verbeurt het recht de kunst te dienen en den naam kunstenaar te dragen indien gij de Kultuurkamer kiest boven Uw eer als artiest. (...) | |
[pagina 71]
| |
Nederlandsche kunstenaars: Trotseert bedreiging, omkooperij, en materieele moeilijkheden, versjachert, in het vooruitzicht van de duitsche nederlaag, niet uw ideaal voor een fictie, armoede weet gij zoonoodig te dragen! Onderschat niet de ontzaglijke beteekenis van een krachtig ‘neen’ der gezamenlijke nederlandsche kunstenaars. Weigert toe te treden tot de Gilden! En maakt de afkondiging tot een leeg gebaar van de nazihansworsten, die vergeefs probeerden, het nederlandsche volk en zijn kunstenaars te corrompeeren.Ga naar eind44
Duidelijke taal. En vrijwel niet te negeren. Ik heb aan willekeurige tijdgenoten, niet-kunstenaars zoals mijn vader, gevraagd hoe in het land over kunstenaars en schrijvers die zich aansloten werd gedacht. Over hen werd met verachting gesproken. De op 28 mei 1940 opgerichte Nederlandse Organisatie van Kunstenaars, die op 16 mei 1941 werd verboden had nog kans gezien onder de kunstenaars een enquête te houden over een eventuele Kultuurkamer. Van de ondervraagden bleek 70 percent tegen, 13 percent voor en de rest had geen mening.Ga naar eind45 De eerste anderhalf jaar leek het of de Duitsers onze cultuur niet noemenswaardig zouden lastig vallen. Maar najaar 1941 kregen de kunstenaarsverenigingen opdracht alle joden van de ledenlijsten te schrappen. Op 22 november 1941 zette Seyss-Inquart zijn handtekening onder de uitgewerkte reglementen van de Nederlandsche Kultuurkamer. Een groep beeldhouwers, onder leiding van Gerrit van der Veen richtte het eerste steunfonds op ten bate van de weigeraars. De groep stelde in concept een protest-manifest op, een open brief aan de Reichskommissar, en besloot andere takken van kunst erbij te betrekken. Ten huize van de architect Wieger Bruin kwam het uitgebreide protestcomité voor het eerst bij elkaar. Gerrit van der Veen zat er als vertegenwoordiger van de beeldhouwers, Joop Sjollema zat er voor de schilders, de componist-dirigent Jan van Gilse voor de musici, Hans van Meerten voor de toneelspelers en J.W.F. Werumeus Buning voor de schrijvers en de dichters. De laatste bleef niet lang. Toen Hans van Meerten het plan voor het steunfonds ter tafel bracht zag de dichter ervan af. Hij zag, naar hij zei, ‘niets in Indiaantje spelen.’Ga naar eind46 Prof.dr. N.A. Donkersloot, de dichter Anthonie Donker, nam zijn plaats in. | |
[pagina 72]
| |
De open brief aan Seyss-Inquart was voorzichtig geformuleerd. Het was, stond er, ‘niet in overeenstemming met de roeping van ondergetekenden als kunstenaars’, de kunst ondergeschikt te maken aan ‘vooropgestelde politieke beginselen, waarbij het kunstleven geregeld wordt door met autoritaire macht bekleedde leiders en waarvan al of niet toelating niet uitsluitend afhangt van het kunstenaarsschap.’ Dat laatste was een voorzichtige toespeling op de joden. Nu werd onder kunstenaars overal druk vergaderd. De open brief circuleerde door het hele land met handtekeningenlijsten. Wekenlang waren kunstenaars met lijsten onderweg. Ze kwamen terug met honderden handtekeningen. Het adres werd in het Duits vertaald. De schrijfster Emmy van Lokhorst tikte alles over in het net. Op 19 februari 1942, de eerste aanmeldingsdatum voor de kunstenaars, arriveerde bij de Reichskommissar het adres met negentienhonderdtwee handtekeningen. Per post. Het oorspronkelijke plan, dat een delegatie de petitie zou aanbieden, was als te riskant verworpen. Hoe de bezetters over de actie dachten was bekend. Dr. Joachim Bergfeld, hoofd van de Abteilung Kultur van het General-Kommissariat, had toen hij van de voorbereidingen hoorde, een delegatie toneelleiders bij zich geroepen. Hij gaf hen met donderend geweld op hun lazer. Zijn optreden had degenen die met de actie bezig waren gesterkt in hun overtuiging dat ze haast moesten maken. Nadat het manifest met de pakken handtekeningen was verstuurd doken Van Gilse en Van der Veen direct onder. De musicoloog K.P. Bernet Kempers, Donkersloot en anderen werden opgepakt. Onder hen was J.F. van Royen, die met de actie niets te maken had. Hij had zelfs geweigerd om zijn handtekening te zetten. Omdat hij in 1940 het NOK had opgericht, riep zijn naam in de gedachtengang van de SD blijkbaar associaties op met het kunstenaarsverzet. Kort voor zijn 64ste verjaardag overleed Van Royen in het concentratiekamp Amersfoort, op 10 juni 1942. Zijn begrafenis werd een demonstratie tegen de onderdrukking. Aan het slot van de plechtigheid zongen de aanwezigen staande het Wilhelmus. Bernet Kempers en Donkersloot kwamen vrij. In mei 1942 verscheen het eerste nummer van De Vrije Kunstenaar met Jan van Gilse, zijn zoon Maarten en Gerrit van der Veen in de redactie. In het eerste nummer stond de brief ‘Aan de schrijvers’. In mei '40, staat daarin, hebben de schrijvers direct begrepen dat het ‘met ons vak onder de nazi-terreur net zoo mislopen moest als het in | |
[pagina 73]
| |
Duitsland zelf geleidelijk aan misgelopen is.’ Toch hebben de schrijvers nog twee volle jaren hun vak kunnen uitoefenen. Nu is dat voorbij. Wie ‘de biljetten invult’ voor de Kultuurkamer ‘veroordeelt zichzelf, niet alleen in de toekomst maar ook reeds in het heden.’ Er zal op hen gelet worden. Een schrijver moet wachten tot het afgelopen is. ‘Papier is er toch niet (...) en een gerust geweten is, als men wachten moet, een heeleboel waard.’ Na de uiterste inschrijvingsdatum is dit een ondubbelzinnig, zij het wat laat, dreigement met het uur der wrake. De brief had echter al in de lente van 1941 in grote oplage gecirculeerd als Brandarisbrief. De schrijver was Willem Arondéus, beeldend kunstenaar, vriend van Gerrit van der Veen en vanaf zomer 1942 een der vaste verspreiders van de persoonsbewijzen die Van der Veen namaakte. Met zeven anderen pleegden Arondéus en Van der Veen op 27 maart 1943 een spectaculaire aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister bij Artis. Het doel was het stelen van blanco persoonsbewijzen maar vooral het in brand steken van de kaartenbakken, om het moeilijker te maken joden op te sporen. Naar achteraf bleek waren de joden al elders geregistreerd, maar de aanslag was een belangrijke aansporing voor andere verzetsgroepen. Een van de deelnemers had het niet kunnen laten van tevoren over de aanslag tegen een buitenstaander op te scheppen. De SD arresteerde 21 personen, onder wie joden en communisten, die op 18 juni terecht stonden voor een SS-rechtbank in het Koloniaal Instituut; twaalf hunner, onder wie Arondéus kregen het doodvonnis. Tot het laatst gedroeg hij zich dapper en vrolijk. ‘Ik wist niet,’ schreef hij in een afscheidsbrief aan een vriend, ‘dat de dood zo licht en schoon kon zijn. En zo wijs.’ Arondéus kwam er openlijk voor uit dat hij homoseksueel was, hij was daarin zijn tijd ver vooruit. Na zijn dood hebben Braat en later Helman de Brandarisbrievenreeks in De Vrije Kunstenaar voorgezet. Geen van de drie oprichters van deze verzetskrant heeft de oorlog overleefd. Gerrit van der Veen en Maarten van Gilse zijn gefusilleerd. Ook Van Gilse's andere zoon is doodgeschoten. De vader, de componist van onder andere de opera Tijl, overleed vóór de bevrijding, aan kanker. Sommige kunstenaars waren zo bekend dat ze niet konden volstaan met eenvoudig geen formulier aan te vragen. Een voorbeeld van bewonderenswaardige standvastigheid was de zangeres Jo Vincent. Ze stond onder zware druk. Bewonderaars kwamen haar waarschuwen, | |
[pagina 74]
| |
de Gestapo zou hebben gedreigd haar stembanden door te snijden. Ze trok er zich niets van aan. Op 30 maart 1942 gaf ze een liederenavond ‘en toen zij met haar stralende sopraan één welgekozen toegift zong: Schuberts “Aan de muziek” met het, toen zeker aangrijpende slot: “lieflijke kunst, ik dank u”, was de ontroering in de zaal onbeschrijflijk.’Ga naar eind47 Wat de schrijvers betreft: Bergfeld dreigde J.C. Bloem, F. Bordewijk, Antoon Coolen, C.J. Kelk, A. Roland Holst en Székely-Lulofs met harde maatregelen. Hun aanmelding werd een prestigezaak voor de Duitsers. Coolen, Székely-Lulofs en Kelk meldden zich aan, met de toevoeging dat ze niet meer zouden publiceren zolang er een Kultuurkamer zou bestaan. Bordewijk, Bloem en Roland Holst lieten het bij de laatste mededeling; de aanmelding lieten ze achterwege. Ze kregen een tweede dreigbrief van Bergfeld; hij zou de SD op de dichters afsturen indien ze zich niet als lid zouden opgeven. Bloem verzette zich niet langer. In 1942 kreeg hij een baantje bij het kantongerecht in Zutphen; hij dichtte en publiceerde niet meer. Ook Roland Holst meldde zich aan, met bijtend sarcasme: ‘Tot het laatst toe ben ik op het standpunt gebleven onder geen beding mij uit vrijen wil voor de Nederlandschen Kultuurkamer te melden. Thans blijkt mij uit een missive van Dr. Bergfeld dat ik niet met een Nederlandsche Cultuurmaatregel te doen heb, doch met een Duitsche politiemaatregel. Waar ik mij naar de politiemaatregelen van de bezettende macht schik, ga ik er dus toe over, mij voor een Kultuurkamer te melden, die haar vorming door dergelijke maatregelen laat waarborgen. Naar men mij verzekerde is het aan de leiding dezer Kultuurkamer te beslissen of ik al dan niet als lid zal worden goedgekeurd. Het moet mij van het hart U te verzekeren dat uw afkeuring door mij op hoogen prijs gesteld zal worden. Bergen N.H. 18 VII '42 A. Roland Holst’
Daarop volgde een samenvatting in het Duits met als slotzin: ‘Als Westeuropäer fällt es einem Holländer nicht leicht sich von diesen seiner Art fremden Auffassungen einen Begriff zu bilden.’ Deze klassiek geworden brief bracht de Duitsers een harde klap toe. Maar nog erger was het voor de Nederlandse functionnarissen van het Letterengilde, die wisten dat Roland Holst een groot dichter was. | |
[pagina 75]
| |
Goedewaagen en Klomp, blijkt uit hun herinneringen, hebben er bijna om gehuild. De brief circuleerde gestencild in het land en bracht veel vreugde teweeg. Zodra hij zijn brief op de post had gedaan dook de dichter onder. Toen de SD hem kwam ophalen was hij niet thuis. Ze hebben hem niet kunnen vinden. Simon Vestdijk gaf zich ook op, onder druk. In zijn in 1968 uitgegeven brieven aan Theun de Vries staat te lezen hoe hij erover dacht.Ga naar eind48 Hij voelde er niets voor. Op 22 maart schrijft hij: ‘Zo juist krijg ik bericht van Van Rantwijk. Het viel nogal mee; voorloopig doen ze niet anders dan polsen en verkennen. Het gilde zou onder leiding van v.d. Made, Eekhout en Bruning komen te staan. De eerste tijd wordt nog geen censuur toegepast.’
Op 8 december ziet het er minder ongevaarlijk uit. Vestdijk heeft een rondschrijven ontvangen van Donkersloot, gericht aan de ‘kopstukken’ der Nederlandse letterkunde. ‘Het bericht van Donkersloot’ vindt Vestdijk, ‘is wat vervelend geformuleerd. Wat zijn “kopstukken”? Maar zakelijk is het juist. Men moet er nog steeds niets van hebben en naar mijn mening terecht. Wanneer wij om diplomatieke redenen toegeven maakt dit een allerberoerdsten indruk op het “publiek” en helemaal afgezien nog van ideële overwegingen, kan het niet aangenaam zijn wanneer ons dat later, door de “historie” nagehouden wordt! Men “verwacht” van ons, dat wij ons afzijdig houden. Wij zouden trouwens onherroepelijk voor het wagentje van de propaganda gespannen worden. Andere “broodschrijvers”-je vriend Van der Woude b.v. denken er net zo over. Wij zouden trouwens gesteund worden.’ In mei 1942 wordt Vestdijk thuis opgehaald en tot februari 1943 als gijzelaar gevangen gezet in Sint Michielsgestel. Op 28 februari schrijft hij Theun de Vries: ‘Aangezien je het uit andere bronnen wel zult hooren, vind ik het beter je nu reeds mee te delen, dat ik mij voor het letterengilde opgegeven heb. Ik ben niet geheel vrij alle bijomstandigheden te vermelden, maar je zult mij wel willen gelooven, wanneer ik zeg dat, ik menschelijk gesproken, geen andere keus had.’ In een noot geeft De Vries hem gelijk. Vestdijk heeft zijn vrienden op de hoogte gesteld en niet meer legaal gepubliceerd tot 1945. Theun de Vries vertelde me in 1981 dat het hem destijds wel bevreemdde dat Vestdijk niet alleen zonder protest toeliet dat in Duitsland zijn werk | |
[pagina 76]
| |
werd vertaald, (zoals in 1944 Irische Nächte) maar dat hij ook de inkomsten daarvan incasseerde. | |
Collaboratie en zwakheidWie na de oorlog beweerde dat de Kultuurkamer een fiasco was, gaf de Nederlandse kunstenaars teveel eer. Dit apparaat telde op een gegeven ogenblik tweeënveertigduizend leden. Tot hen behoorden kroegbazen met tingel-tangel-vergunning, orgeldraaiers en mondharmonicaspelers, maar ook beroepstoneelspelers en musici. Een musicus hoefde zich niet persoonlijk op te geven. De Federatie van Nederlandsche Toonkunstenaarsverenigingen en Orkestverenigingen werd collectief ingelijfd. Wie niet wilde moest ontslag nemen. Weinig musici hebben dat gedaan. Anderen namen gretig de plaats van de ontslagen joden in de orkesten in. De journalistenverenigingen werden eveneens en bloc ingelijfd; ook daar moest wie niet wilde ontslag nemen; ook daar verkoos de meerderheid een gegarandeerd gezinsin komen boven het principe; Evert Werkman, die bij het Algemeen Handelsblad ontslag nam toen de joodse collega's en de hoofdredacteur ontslagen werden en een andere, vriendelijke collega zich plotseling als NSB-er ontpopte en tot hoofdredacteur werd benoemd, was een uitzondering. Geheel en al vergeten is het interview dat Ed. Hoornik maakte met Henri Bruning voor het Algemeen Handelsblad van 31 juli 1941: Duitschlands Geestesleven ‘De bekende essayist en dichter Henri Bruning, thans waarnemend leider van het boekwezen aan het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten te Den Haag, is een zwijgzaam, in zich zelf gekeerd en vroom man, die zich in een gesprek moeizaam uit,’ zo begint het. De interviewer vraagt: ‘Wat verstaat U onder volksche literatuur?’ Antwoord: ‘Een begrip, dat wel door het Duitsche “völkisch”, gedekt wordt, doch dat, aangeduid door het Nederlandsche “volksch” tot velerlei misverstand aanleiding geeft.’ (...) ‘Niettemin is het woord “volksch” het eenig juiste, doch het is noodig zijn nieuwe inhoud ook tot een levend, helder begrip te maken.’ Bruning zegt: ‘Ik geloof dat men hier te lande te weinig aandacht besteedt aan de moderne Duitsche literatuur en in het algemeen aan | |
[pagina 77]
| |
het geestesleven van het nieuwe Duitschland.’ En het zeer uitgebreide vraaggesprek eindigt met Brunings woorden: ‘Maar God behoede Europa en behoede ook ons vaderland voor een nederlaag van het huidige Duitschland (...) omdat de strijd van het huidige Duitschland een goede strijd is: de definitieve en volledige vrij-making van den Germaanschen mensch, van het Germaansche wezen: de vrijmaking in een even sterke (trouwe) als eenvoudige gebondenheid aan de waarachtige waarden (en plichten) van dit leven.’
Van de toneelspelers bleven er ongeveer honderd, een derde van het totaal, standvastig. Niet dat de bekende kunstenaars, die voor de vijand werkten, niet gehaat waren in het land. In 1943 kwam prof.dr. Willem Mengelberg uit het buitenland terug. Bij die gelegenheid circuleerde in grote oplage een open brief aan de Maestro. ‘Welkom Meester in het land uwer geboorte, dat eens trotsch was op Uw naam en thans hunkert naar het oogenblik, waarop het uiting kan geven aan zijn gevoelens van verachting voor uw gedrag. (...) Zult gij, nu onze beste mannen in gijzeling gehouden worden, in concentratiekampen en gevangenissen zitten, nu zeer velen onzer moedigste burgers door Nazi-terreur mishandeld en gedood worden, nu onze joodsche landgenooten, aan wie gij in niet geringe mate Uw opkomst en roem te danken hebt, met geweld uit het land gesleept worden om een ellendig lot te ondergaan, zult gij met hetzelfde elan Uw werk doen als in de dagen van weleer?’ (...) ‘Hoe jammer,’ besluit de brief van ‘enige concertgebouwvrienden,’ dat ‘gij niet vóór uw zestigste het tij delijke met het eeuwige verwisseld hebt.’Ga naar eind49
Maar juist het Letterengilde, dat voor het Duitse en collaborerende Nederlandse propaganda-apparaat zo belangrijk was, werd wèl een mislukking. Weliswaar gaven 340 schrijvers zich als lid op, maar van de meesten hunner had niemand voordien ooit gehoord en nimmer nadien is iets van hen vernomen. Ze heetten N. Went te Bussum, G.P. Smis te Amsterdam, of Jhr. J.J. Boreel de Mauregnault te 's Gravenhage, om een paar namen van de NSB-lijst over te nemen. Velen smeekten als lid te worden aangenomen. Komische brieven kwamen binnen: ‘Hopende uwe geëerde attentie eenige oogenblikken te mogen erlangen voor het hieraanvolgende schrijven. Met uw goedvinding wensch | |
[pagina 78]
| |
ik een levensbeschrijving (biogramma) in 't leven te roepen, dat “naar mijn bescheiden mening” opvoedkundig zal werken op onze landgenoten, v.n.l. voor de handarbeidende klasse. Ik ben dan ook de oprechte meening toegedaan dat mijn geestelijk licht een ieder zal bestralen’ etc.Ga naar eind50
Bij ons hebben minder van de belangrijke schrijvers en dichters met de vijand geheuld dan in Vlaanderen en Frankrijk, en zij die dat wel deden, minder geestdriftig. Misschien was dat te danken aan de handtekeningenlijsten. Maar bij ons was ook de situatie anders. Nederland kreeg na de invasie een civiele Verwaltung; België en Frankrijk een militaire regering. In Vlaanderen bleef de Vereeniging van Letterkundigen bestaan, de maatregelen waren daar veel soepeler. Veel Vlaamse schrijvers, vooral van folkloristische literatuur, zoals Ernest Claes en Felix Timmermans, geloofden aan een Duitse overwinning en boden de vijand hun diensten aan. In 1980 verschenen de memoires van Gerhard Heller, een voormalig nazi-officier die in 1940 als censor werd aangesteld in Parijs.Ga naar eind51 Heller was bijzonder geletterd; vooral met de Franse literatuur had hij altijd gedweept. Hoewel het zijn taak was zijn geliefde schrijvers en dichters voor de nazi's te lijmen, schrok hij zelf van de gretigheid waarmee ze hem tegemoet traden. Hij probeerde, zij het voorzichtig, hen zelfs af te remmen in hun jodenhaat. Natuurlijk waren er in Frankrijk ook schrijvers, zoals Sartre en Aragon, die niets met nazi's - ook niet met een poëtische als Heller - te maken wilden hebben. De Franse uitgevers tekenden in september 1940 met hun bezetter een ‘convention de censure’. Er was één clandestiene uitgeverij, de Editions de Minuit, die zesendertig titels heeft uitgegeven. Heller, die eigenlijk wel iets aardigs had, ging daar waarschuwen toen er gevaar dreigde; door zijn toedoen heeft de verzetsschrijver Albert Camus in de oorlog l'Etranger kunnen uitgeven.
Dat de Duitsers hun functionnarissen recruteerden uit de gehate en bespotte NSB heeft ook bijgedragen tot het falen van het Letterengilde, zoals ook in Goedewaagens memoires staat te lezen. Bekende namen stonden nauwelijks op de NSB-lijst. Uitzonderingen waren Henri Bruning en Jan Eekhout. Henk van Randwijk en Klaas Heeroma hadden de protestants-christelijke dichters bewerkt en voor elkaar ge- | |
[pagina 79]
| |
kregen dat die vrijwel eensgezind buiten het gilde bleven. Jan H. Eekhout was een dichter uit die kringen die daarvoor niet ontvankelijk bleek. In 1941 nam hij verguld uit de handen van Goedewaagen de Meester-prijs in ontvangst voor zijn roman Pastoor Poncke, een, naar verluidt, schaamteloos plagiaat van een Oosterse vertelling. In de verzamelbundel Hart van Holland stonden gedichten met Eekhouts naam eronder, die deze had overgeschreven van P.H. Scheurleer.Ga naar eind52 Een zielig geval, want Eekhout was niet onbegaafd. Een van de oprichters van het Letterkundig Museum in Den Haag, Gerrit Kamphuis, evenals Eekhout afkomstig uit de voor-oorlogse protestantschristelijke dichterskring, was met hem bevriend geweest. Samen hadden ze Rilke vertaald. Daarom dacht hij, toen hij in 1942 overwoog in Klaas Heeroma's clandestiene reeks In signo piscium een bundel uit te geven, aan zijn oude vriend en geestverwant. ‘Toen hoorde ik,’ vertelde hij mein 1981, ‘dat Eekhout NSB-er was geworden. “Wat zeg je me nou!” zei ik. Ik wilde het niet geloven.’ Kamphuis reisde naar Groningen waar Eekhout woonde. Hij debatteerde een avond met hem. Het bleek helaas waar. ‘Wil jij dan geen dichter voor je volk zijn?.’ vroeg Eekhout. Pas in 1974 kwam Kamphuis te weten dat Eekhout hem na die avond had verraden.Ga naar eind53 In het vijfde deel van L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dat in dat jaar verscheen, las hij dat Eekhout bij J. van Ham, hoofd afdeling Boekwezen, rapport van het gesprek had uitgebracht. ‘Ik heb meer dan twee uur lang met hem “gestreden”. Maar hij draagt het pantser van het Calvinisme. (...) De heren rekenen nog steeds op een overwinning van Engeland en op het herstel van de oude toestanden. Ik betoogde en betoogde... Het was praten tegen een muur.’
De schrijver Van Oudshoorn was vrijwillig lid van de Kultuurkamer en rapporteur-bewerker voor het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Bovendien vertaalde hij voor de NSB-uitgeverij De Schouw de boeken Der Sieger en Nacht der Verschwörung en schreef hij voor de foute De Nieuwe Gids van Haighton. Het beoordelen van de waardeloze manuscripten die bij Boekwezen binnenkwamen, deed hij, zij het met diepe weerzin, gewetensvol. Voor dat vertaalwerk kreeg hij, naar hij in zijn dagboek noteerde op 20 september 1944, een som gelds gelijk aan ‘4 of 5 brooden.’ Zo er een werk in de Nederlandse literatuur in nazi-opvattingen een ziekelijke geest ademt is dat wel de roman Achter groene horren van J. van Oudshoorn (1943). | |
[pagina 80]
| |
Wam de Moor zoekt in zijn biografie van Jan Koos Feijlbrief (Van Oudshoorn) voor diens collaboratie een verklaring: deze schrijver had de beste jaren van zijn leven in Berlijn doorgebracht. Hij was getrouwd met een Berlijnse. Zijn komst naar Nederland (1933) viel samen ‘met zijn maatschappelijke ineenstorting: ontslag als directeur van de kanselarij, halvering van zijn inkomen, verlies van zijn kennissenkring en een radicale verandering van zijn levenswijze.’ In 1940 was hij 64. Hij voelde zich oud en eenzaam: ‘een verbitterd man, een hypochonder en een halve misantroop, die weinig verschil zag tussen bezetters en bezetten. Hij voelde er niets voor om Den Haag te verlaten. Als hij voor de ereraad staat, noemt hij geld en de mogelijkheid om in Den Haag te blijven als argumenten voor zijn verdachte werkzaamheden.’ Die ereraad oordeelde opvallend mild, rekening houdend met ‘verzachtende omstandigheden.’ Van Oudshoorn werd uitgesloten van iedere publikatie hetzij van oorspronkelijk, hetzij van vertaald werk, hetzij van oud, hetzij van nieuw werk. Dat vonnis werd geveld op 26 februari 1946 en gold tot 5 november 1946. Op verzoek van Feijlbrief werd het vonnis bovendien niet openbaar gemaakt.Ga naar eind54 De dichter Gabriël Smit was hoofdcorrespondent van de Nederlandsche Kultuurkamer en correspondent voor het Letterengilde voor de provincie Utrecht. Op 5 mei 1941 feliciteerde hij Arnold Meijer, de leider van Nationaal Front, met diens zesendertigste verjaardag met een gedicht: God geve ook verder aan Uw streven
het helder oog, de vaste hand
en spare zo Uw kostbaar leven
tot redding van ons Vaderland!Ga naar eind55
Sjoerd Leiker liet mij een verslag lezen uit zijn archief waarin Smit zich bij zijn superieuren beklaagt over de recalcitrante houding der schrijvers: ‘Men is geneigd,’ schrijft hij, ‘de verhoudingen te simplificeeren. NSB is NSB.’ Blijkens het kasboek van het Departement krijgt hij op 22 december 1941 voor zijn hulp bij de voorbereidingen voor het gilde 25 gulden uitgekeerd. Gabriël Smit kon vanzelfsprekend zijn bundels legaal laten drukken. Maar hij heeft niettemin zes bundels clandestien uitgegeven: in de reeks van Chr. Leeflang, in de Marnix-pers, de Schildpadreeks en bij Bruna. Ook dichtte hij voor Het Spuigat, het clandestiene letterkundige tijdschrift van Gerard den Brabander. De clandestiene uitgevers zullen bij het accepteren | |
[pagina 81]
| |
van zijn werk wel niet beseft hebben dat ze te doen hadden met een vrij actieve collaborateur. Indien er in dit verhaal iemand in aanmerking komt voor de benaming ‘dubbele pannebakker’, zoals H.M. Klomp het uitdrukt, dan wel Gabriël Smit. Dat iemand buiten de Kultuurkamer bleef, zei niet alles over diens standvastig karakter. Dat bewijst de houding van prof.dr. Garmt Stuiveling. Lid van enig gilde was hij niet, hulpvaardig ten opzichte van de nieuwe gezagsdragers wel. Zomer 1942 verscheen de zeventiende druk van de Historische schets van de Nederlandse letterkunde van prof.dr. C.G.N. de Vooys. Stuiveling had de nieuwe druk bewerkt: hij had er, vergeleken met de vorige druk, voor de nazi's belangwekkende informatie aan toegevoegd. Meldde de zestiende druk, uit 1939, bijvoorbeeld: ‘Merkwaardig is de ontwikkeling van Maurits Dekker’; de zeventiende legde uit: Merkwaardig is de ontwikkeling van de joodse auteur Maurits Dekker.' ‘De dichter M. Mok,’ werd ‘de joodse schrijver M. Mok.’ Ook Marianne Philips, Siegfried van , Praag en Herman Heijermans, wie dit overigens niet meer kon raken, kregen de toelichting erbij dat ze niet-arisch waren. Voorzichtigheidshalve schrapte de bewerker achter zijn eigen naam zijn sociaaldemocratische verleden. Bij de oud-communist Jef Last en de communist Theun de Vries liet hij het schrappen van die toevoegingen achterwege. Auteurs en bewerkers van wetenschappelijke werken waren niet verplicht zich bij de Kultuurkamer aan te melden. Later, na 1943, is Stuiveling mee gaan werken met het verzet. En ook hij heeft natuurlijk clandestien uitgegeven. In het laatste oorlogsjaar dichtte hij: Bij Nederlands bevrijding voor de reeks 's Graveland van G.W. Breughel en Wordend Kristal voor Kroonders Bayardpers. Zomer 1960 verscheen een herdenkingsbundel Toen... 1940-1945. Stuiveling had daaraan een ode aan Wilhelmina bijgedragen. Dat ging iets te ver. Vrij Nederland opende de aanval. Mathieu Smedts, prof.dr. J. Barents en Gerrit Borgers schreven stukken waarin ze duidelijk lieten weten dat ze de Historische schets niet waren vergeten en dat ze nog steeds kwaad waren. Het verweer was zwak. De schrijver-dichter C. Buddingh' is bij het Letterengilde ingeschreven. Dat is, heeft hij mij verteld, op een stomme manier gegaan. Hij heeft van het privilege nooit gebruik gemaakt en nadien tot 1945 slechts clandestien gepubliceerd. In het begin van de oorlog, nadat hij uit dienst was gekomen, werkte hij op een bibliotheek in Dordrecht. Hij kende twee dichters: Wim Hussem en Nes Tergast. Nu en dan | |
[pagina 82]
| |
fietste hij naar Den Haag om hen op te zoeken. Ook hij kreeg, zegt hij, handtekeningenlijsten toegestuurd, voor het kunstenaarsprotest tegen de Kultuurkamer. Van wie hij ze kreeg weet hij niet meer. Hij ging er mee langs de deuren en stuurde ze op naar Amsterdam; aan wie herinnert hij zich evenmin. Toen hij hoorde dat het lidmaatschap verplicht werd gesteld wist hij niet wat hij moest doen. Hij ging te rade bij zijn oudere Haagse relaties, de enige die hij had in de letterkunde, Hussem en Tergast. Zij waren, zegt Buddingh', ‘van mening dat er niet aan te ontkomen was.’ in 1981 liet hij mij een brief lezen die hij van Hussem ontving. ‘Den Haag, maart 1942. Beste Kees, In antwoord op je schrijven zou ik je willen raden je bij de Kultuurkamer als lid op te geven. Wij doen het ook. Nu het lidmaatschap een politiemaatregel is geworden met strafmaatregelen valt er niet aan te ontkomen. Hartelijke groeten, je Wim.’ De twee raadgevers gaven zich niet op als lid. Tergast werd zelfs in 1945 lid van de ereraad die degenen die zich wel opgaven, vonniste. ‘Misschien’ zegt Buddingh', ‘zijn ze op de valreep nog iemand in café De Posthoorn tegengekomen, die ze op andere gedachten heeft gebracht. Ik voelde me wel verneukt, ja. 't Is stom. Als Wim dat niet geschreven had, had ik het nooit gedaan. Want ik moest er helemaal niets van hebben.’ Buddingh' kreeg zomer '42 tbc en bracht bijna de hele oorlog door in een sanatorium. Daar maakte hij zijn eerste Gorgelrijmen. Hij gaf ze aan een bevriende boekhandelaar in Dordrecht, die Koos Versteeg heette en die ze doorgaf aan Gabriël Smit, die ze doorgaf aan Jaap Romijn. Die heeft ze in 1944 clandestien laten drukken. De proeven lagen bij de drukker, de Utrechtse Typografen Associatie, evenals die van De stilte der zee, toen de Gestapo daar in 1944 een inval deed. De drukkers werden diezelfde dag doodgeschoten, de proeven meegenomen. Waarschijnlijk, zegt Buddingh', heeft de Gestapo ze doorgestuurd aan de redactie van De Gil, periodiek relorgaan voor geduldig Nederland, een provocatief ‘satyrisch’ blad met een dermate anti-Duitse strekking dat wie niet beter wist erin trapte. De bedoeling was anti-Duitse elementen er op humoristische wijze in te luizen. De redactie was in handen van Willem W. Waterman, pseudoniem van W. van den Hout, onder de naam Willy van der Heide na de oorlog schrijver van een succesvolle serie jongensboeken, die tot laat in de jaren zeventig met een vervaarlijke baardgroei en gebalde | |
[pagina 83]
| |
vuisten tierend en schelden in de nabijheid van de Amsterdamse binnenstadskroegen werd aangetroffen. In het nummer van 15 september 1944 van De Gil maakte hij een wel zeer navrante grap. Hij bekroonde Buddingh's bundel, waarvan hij het manuscript als gezegd te danken had aan een inval die drie drukkers het leven had gekost, met de Professor Gil-prijs. In het gedicht ‘De blauwbilgorgel’ maakte De Gil een zetfout. In de strofe dan lig ik languit in de zon
en knoester met mijn knezidon
stond in plaats van ‘knezidon’, ‘kneridon’, een onnauwkeurigheid die de dichter nog in vele na-oorlogse drukken heeft achtervolgd. ‘Ik word nog steeds,’ zegt Buddingh', ‘af en toe vanuit een café opgebeld. Dan hebben ze er weer ruzie om.’
Een tragische geschiedenis is die van J.W.F. Werumeus Buning. Zijn handtekening onder het inschrijfformulier voor het letterengilde heeft zijn reputatie en daardoor zijn leven voorgoed bedorven. Zijn intieme vrienden, zoals Nijhoff, hebben nooit meer iets van hem willen weten. Middelmatige talenten hebben hem nadien met vreugde verketterd. J.W.F. Werumeus Buning krijgt in 1932 een zeereis cadeau. Vrienden hebben een collecte gehouden. De reis inspireert hem tot Mária Lécina, een ballade. Die maakt hem op slag beroemd. Hij is dan 41. Lyrisch is Buning ook aan het fornuis. Het runderlapje is namelijk, gelijk men weet, een onderdeel van het rund, het kan dus niemand verborgen blijven, dat er onderscheid is tussen een lapje van de zwartbonte, die slechts een enkele zomer spiegelde tussen de bloemen en bladeren der witte waterleliën en (... enzovoort...).Ga naar eind56 Hij is geen man van onwrikbare principes. Ter illustratie daarvan dient zijn recensie van 11 november 1935 in De Telegraaf, waar hij redacteur is, van De Beul. De opvoering van dat toneelstuk heeft politieke betekenis. De strekking is een aanklacht tegen fascisme en dictatuur. Het is een toneelbewerking van een Zweedse novelle. Albert van Dalsum speelt de hoofdrol. Op 1 december komt een legertje NSB-ers naar de schouwburg om de voorstelling met geloei en gefluit te saboteren. Ze lokken gevechten uit in de zaal tussen politie en publiek. Behalve het fascistische volksdeel voelt ook het christelijke publiek zich door het toneelstuk gekwetst, er komen godslasterlijke termen in voor. J.B. Schuil noemt het stuk in het Haarlems Dagblad ‘een | |
[pagina 84]
| |
schreeuw van een mensch, die met schrik en ontzetting het wereldgebeuren om hen heen - en wel het meest in het Duitschland der laatste jaren - heeft aanschouwd.’ De Telegraaf-recensent Buning heeft echter slechts oog voor opvoering en literaire kwaliteiten. Die zijn hem niet bevallen. ‘Wie zich zoveel moeite geeft,’ vindt hij, ‘om valsche bombast en ziekelijke schreeuwerij den schijn van iets grootsch en moderns te geven, is des te erger op den verkeerden weg.’ Simon Vestdijk is de uitvinder van het woord ‘fatsoensrakker’. Hij bezigt dat voor het eerst aan het adres van Werumeus Buning nadat deze in 1939 Du Perrons Schandaal in Holland in De Telegraaf een ‘onsmakelijk boek’ noemt. Buning reageert op Vestdijks aanval in Groot-Nederland met een op Shakespeares The Comedy of Errors geïnspireerd vers. Vestdijk slaat terug met een gedicht waarvan het eerste couplet luidt: Wàt, botte keukenpiet, gij durft mij smaden,
En, misbruik makend van een eed'le taak
Roodziend van drift en varkenscarbonade,
Uit Shakespeare's slijk te puren voor uw wraak?
Een uitvoerige polemiek op rijm volgde.Ga naar eind57 Zomer '39 bezoekt Buning het door de nazi's bezette Praag ‘om meer te leeren van het prachtige Boheemse glas dat daar in het museum staat.’ Hij schrijft geen letter over glas. Geschrokken bericht hij slechts over de joden die voor zijn ogen uit café Esplanade worden gesmeten, over ‘het besef wat het betekent te leven onder een volk dat niet langer vrij is.’ Maart 1940 verschijnt bij Querido zijn eind augustus 1939 in De Telegraaf afgedrukte reportage: Vae Victis, wee den overwonnenen. In de Cahiers voor de Letterkunde citeert dr. P. Hijmans in 1965 Ed. Hoornik: ‘Na de Meidagen van '40 was er ook voor ons geen brug meer. De eerste slagen voor de literatuur waren hard en onherstelbaar; zij zou het voortaan moeten doen zonder Ter Braak, Du Perron en Marsman. Zolang het kon, redigeerde, schreef en publiceerde ik onder de bezetting door, tot het oogenblik aanbrak, waarop het doen van verdere concessies het verlies van zelfrespect zou hebben betekend. De tijdschrift-redacteuren kwamen bij Werurneus Buning samen, en na een heftige en bewogen discussie tussen Gerretson en Van Randwijk werd het parool uitgegeven de eis van de bezetter niet in te willigen, dat wil zeggen de K.K. af te wijzen. Kort daarop dook ik onder.’ | |
[pagina 85]
| |
Zoals gezegd liet Buning zich na de eerste beraadslagingen, niets ziende in ‘indiaantje spelen’, vervangen door Donkersloot. Theun de Vries vertelde me in 1981: ‘Toen die geruchten over de Kultuurkamer steeds sterker werden was de eerste opwelling er maar met zijn allen in te gaan en de leiding over te nemen. Ik heb het daar nog met Nijhoff over gehad. Ik legde het plan in een brief voor aan Hendrik de Vries maar die schreef terug: “Daar krijg je nooit de kans voor.” Toen het duidelijk werd dat onze joodse collega's er niet in mochten hebben we gezegd: “Niemand erin!” Kijk, je had notoire fascisten zoals Eekhout en Beversluis. Maar van Buning was het gewoon slappedanigheid. Ik vond dat toen heel erg.’ Han Hoekstra vertelde me, ook in 1981, dat Buning bij een van die besprekingen als argument had gebruikt: ‘Wie a gezegd heeft moet ook b zeggen.’ Niemand herinnerde zich dat hij ooit a had gezegd. Volksvoorlichting en Kunsten wil Buning in 1941 de Goedewaagenprijs toekennen, groot tweeduizend gulden. De dichter bedankt voor de eer en het geld. Maar het drama begint op 18 januari 1942. Buning breekt het linkerbeen. Op de operatietafel tekent hij nog het adres aan Seyss-Inquart. Het been wil niet helen. Buning wordt bang, als ze hem komen halen kari hij niet weglopen. Hij kan niet onderduiken en maakt zich bezorgd om zijn vriendin en huisgenote. Financieel zit hij aan de grond; hij wijst een aanbod af van Nijhoff: 400 gulden per maand. Het is niet genoeg om van te leven en hij wil niet afhankelijk zijn. Na de bevrijding zal Nijhoff die afwijzing voor de ereraad gebruiken als bezwarend argument tegen zijn vroegere beste vriend. Buning ergert zich aan ‘het gevaarlijke geklets van de verzetsgroepen.’ De militaire perspectieven ziet hij somber in. Hij raakt in een geestelijke crisis. Hij vraagt het formulier van het Letterengilde aan, vult het in, tekent en doet het op de bus. Hij belooft Nijhoff en Roland Holst plechtig dat hij niet meer zal publiceren zolang Nederland bezet zal zijn.Ga naar eind58 Maar hij heeft zijn ziel al aan de duivel verkocht. Hij kan zijn baan bij De Telegraaf houden. Of er niets aan de hand is schrijft hij kritische recensies. Over Vestdijk bijvoorbeeld die in een kwetsbare positie is. Na de bevrijding is dat voor hem extra bezwarend geweest. Herfst 1943 zoekt hij contact met het verzet. Hij biedt onderdak aan iemand met een geheime zender en schrijft een voorwoord voor het Geuzenliedboek. Van zijn vroegere vrienden ziet hij niemand meer. De Vrije Kunstenaar van 15 januari 1945, dan onder redactie van Al- | |
[pagina 86]
| |
bert Helman (Lou Lichtveld) plaatst een parodie op Bunings Ballade van den boer. Maar wie dit lied het eerste zong
deed ook net als die boer:
Hij maakte met de daad zijn woord
Slechts tot geouwehoer.
Hij heeft zich aan zijn eigen vers
Tenslotte niet gestoord,
Maar schreef door Jan de Vries beschermd,
Zijn bundeltjes maar voort.
Al wordt de kunst hier ook geknecht,
Het vrije woord gesmoord,
Hij doet net als zijn vriend de boer;
Het blijkt wel: soort zoekt soort.
Bij vonnis van 28 augustus 1945 veroordeelt de Ereraad voor de Letterkunde van het ministerie van O, K & W hem tot twee jaar zwijgen in geschrifte. Dertig letterkundigen, onder wie sommige met een verzetsverleden, ondertekenen een verzoek tot revisie van het vonnis. Onder hen Bloem, Roland Holst, Van Schendel, Aafjes, en Hoornik. Victor van Vriesland schrijft zelf een brief, waarin hij zich krachtig tegen de petitie verzet. Van Vriesland is onverzoenlijk. De termijn wordt gehalveerd. Op 9 april 1945 overlijdt Bunings vriendin. Zelf sterft hij op 16 november 1958, 65 jaar oud, vergeten, eenzaam en verbitterd. | |
Ai van Dirreke bekroondAl waren we bezet, vóór 1942 kon het nog respectabel zijn om een literaire prijs in ontvangst te nemen. De dichteres M. Vasalis kreeg op 11 juni 1941 de aanmoedigingsprijs Lucy B. en C. van der Hoogt, groot duizend gulden. Ze bleef buiten het gilde en van haar verscheen tot 1945 niets meer behalve haar gedicht ‘Tijd’, dat Klaas Woudt in Zaandijk in 1944 op zijn handpers drukte voor een clandestiene verzamelbundel. Ook Vestdijk kreeg in 1941 nog een prijs, de Wijnaendts Franckenprijs, vijfhonderd gulden groot, voor Albert Verwey en de Idee. Op 26 maart 1941 achtte uitgeverij A.J.G. Strengholt het ogenblik gekomen om een prijsvraag uit te schrijven voor ‘het beste blij- | |
[pagina 87]
| |
moedige boek’ maar de jury, Hans Martin, Johan Luger en Henriëtte van Eyk, heeft blijkbaar niemand de prijs waardig geacht. Wie zich evenwel met lauwertakken van het Departement of NSB-uitgeverijen laat huldigen is fout. Goedewaagen begint met het instellen van een reeks stipendia, beurzen en prijzen om, naar hij zelf memoreert, ‘de muur van onwilligheid’ te slopen. Zichzelf eert hij met de Goedewaagen-prijs, groot tweeduizend gulden, die hem, ware de politiek anders gelopen onsterfelijk had gemaakt. Werumeus Buning heeft hem, zoals gezegd, in 1941 afgeslagen. Van alle bevolkingsgroepen houden de Duitsers het meest van de Friezen, die zij echte Edelgermanen vinden. Zij stellen voor Friese literatuur de Harmen Systra-prijs in, genoemd naar de schrijver-onderwijzer die van 1817 tot 1862 leefde en wiens werk Blut und Boden ademt. Dragstra valt als eerste de eer te beurt, op 6 augustus 1941. Op 17 mei 1943 krijgt H.P. Sybesma de prijs en bij dezelfde gelegenheid wordt de folklorist J.J. Uilenburg geëerd. Sommigen bedelen om stipendia. Ernest Michel stuurt in november 1942 een klaagbrief. Hij is blut en werkt hard aan ‘een geheel nieuw werk: De Godsidee der Groote Ariërs.’ De subsidie wordt hem op 21 november toegekend. Op 3 oktober 1942 vraagt Van Ham het Rijksbureau aan R. Brolsma, ‘op leeftijd, een bijzonder verdienstelijk letterkundige,’ een extra kolentoewijzing te verstrekken. Het verzoek wordt ingewilligd. Niet iedereen toont zich even dankbaar. Op 14 mei 1943 kent het Departement Evert Zandstra en Peter van Andel aanmoedigingsprijzen toe. Van Andel is verheugd. Hij heeft zoveel moeite gedaan om als letterkundige te worden erkend. Zijn werk evenwel is niet geniaal. Dat is althans de opinie van zijn mede-prijswinnaar. Per brief van 18 mei bedankt hij, beledigd, voor de eer. Het geld, schrijft hij, heeft hij niet nodig, aanmoediging evenmin. En ‘op een lijn gesteld worden met een, laat ik het voorzichtig zeggen, zwakke schrijversfiguur als de heer Van Andel is, vind ik hoogst onaangenaam, om niet te zeggen, kwetsend.’ Op 29 mei schrijft Van Ham een conceptbrief. De bezwaren van Zandstra heeft hij overwogen. ‘Het is echter onmogelijk een staatsprijs te weigeren. Dat ontheft u van de verantwoordelijkheid betreffende de aanvaarding, zo dat daarmee uw eigenlijke bezwaar wegvalt. Het is niet verplicht op de dag van de uitreiking aanwezig te zijn.’ In het concept is het woord ‘onmogelijk’ doorgestreept en in ‘ontoelaatbaar’ veranderd. Zandstra krijgt de oorkonde toegestuurd | |
[pagina 88]
| |
op 23 juni. Op 31 augustus bericht de gehuldigde dat hij de duizend gulden niet zal aanvaarden. Van Ham vraagt De Ranitz om raad. Hij heeft met Zandstra gesproken. ‘Ik kreeg de indruk dat hij zeer overspannen was. Wat moeten we hiermee doen?’ Er staat een krabbel bij: Winterhulp. Zandstra krijgt op 3 september bericht dat de geretourneerde duizend gulden aan de Winterhulp zal worden gestort. Rein Brouwer weigert op 18 februari 1942 de prijs van Erkenning en Aanmoediging; niet uit principiële overwegingen, maar omdat ‘een auteur van naam van wie ik dacht dat hij mijn vriend was,’ hem heeft verteld dat negen mensen voor hem ‘de prijs hebben gekregen en allen geweigerd.’ Het Departement stelt hem per omgaande gerust, dat dit verhaal ‘geheel op fantasie berust.’ Opgelucht accepteert Brouwer op 25 februari. Een culturele bijeenkomst van de Europese jeugd te Weimar ter gelegenheid van de oprichting van de Grooten Europeeschen Jeugdbond riep Johan Been uit tot winnaar van de ‘internationale prijsvraag voor de beste jeugdliteratuur’, voor Paddeltje, de scheepsjongen van Michiel de Ruyter. Of de schrijver de prijs dankbaar in ontvangst heeft genomen, valt niet meer te achterhalen. In elk geval heeft hij niet, althans niet hoorbaar, geprotesteerd. Cor Bruyn en Leonard Roggeveen hebben vastbesloten hen in augustus '44 toegekende literatuurprijzen van de hand gewezen. A. Zuidervliet werd op 15 juni 1943 onsterfelijk toen de NSB-uitgeverij De Schouw zijn roman Ai van Dirreke bekroonde. Het zou vervelend worden al die bekroonde ambitieuze scribentjes op te sommen die in vredestijd hun huisvlijt per omgaande van de uitgeverijen hadden terug ontvangen. Het vermelden waard is alleen nog de Prijs voor de beste ontspanningslectuur, uitgereikt aan de dierenvriend A.A. Roothaert, wiens roem berust op Dr. Vlimmen. Deze prijs kreeg hij voor De vlam in de pan, een parodie op het Nederlandse leger in de meidagen van 1940, een onvergeeflijke trap na. Het werk beleefde bij Bruna herdruk op herdruk.
De meeste uitgeverijen hebben aan de aanmeldingsplicht voldaan. Feijlbrief schrijft in zijn dagboek op 10 oktober 1944: ‘Ph.K. (Kruseman) nam zelfs een NSB-er als vertaler aan, die hem daarbij leelijk bedroog. Alle uitgevers antichambreerden bij Lohse, maar verdienden dan ook het tienvoudige van het hongerloontje voor de vertalers.’Ga naar eind59 Alle uitgevers is overdreven, maar de standvastigen waren wèl | |
[pagina 89]
| |
in de minderheid. Vooroorlogse nationaal-socialistische uitgeverijen als De Amsterdamse Keurkamer van George Kettmann jr. en de Nenasu, de officiële NSB-uitgeverij, kregen na de inval concurrentie van: Westland, De Veste, Hamer, Roskam, Storm, De Schouw, Oceanus, Zonneveld, Opbouw, De Tampon en tientallen andere ondernemingen. Om een idee te geven van hun produkten volgt hier een losse greep uit een reclamefolder van de Volksche Uitgeverij Westland, Herengracht 418, Amsterdam. Zes werken in de categorie Rassenkunde, zoals: Beknopte Rassenkunde der Germaansche Volken, van Dr. Hans F.K. Günther in de vertaling van P.E. Keuchenius. De Haagsche Courant heeft dit aangeprezen, speciaal voor hen, ‘die leeken op het terrein der rassenkunde zijn.’ Verder in deze categorie een brochure over ‘erfelijkheid, rassengezondheid (eugenetiek) en alles wat hiermede samenhangt.’ De vertaler Keuchenius was zelf ook schrijver. In de categorie Joden en Vrijmetselarij van hem: Uit den Talmoed, De balans over de joden in Nederland en Machten achter Roosevelt. Verder in deze categorie: De valsche God (waarom men onverbiddelijk anti-semiet moet zijn), Joodsche Wereldpolitiek, Het Joodsche slachten (Vertaling J. Dros-de Jong) en Vrijmetselarij, een volksvijandige organisatie. Martien Beversluis vertaalde Het Jonge Rijk, over ‘de jeugd die met haar naam de naam van de Führer, Adolf Hitler, heeft vereeuwigd,’ dat in de categorie Opvoeding is ondergebracht. In de rubriek Voor groot en klein natuurlijk Moeder vertel eens wat van Adolf Hitler in de vertaling van Steven Barends. Frits Sampimon vertaalde voor Westland Het Rijk der Führer. Verder biedt deze uitgeverij zijn lezers De Jodenspiegel aan waarop De Bezige Bij heeft gereageerd met De Moffenspiegel.
Na de bevrijding was het afgelopen met de nazi-ondernemingen. De gewone uitgeverijen bleven bestaan. Vooroorlogse uitgevers van emigrantenliteratuur, zoals Elsevier en Querido, hadden met de Kultuurkamer niets te maken gehad; ze hadden herdrukken uitgegeven en vertaalopdrachten verstrekt aan schrijvers, voor na de oorlog. Andere, nog steeds te goeder naam en faam bekend staande ondernemingen, hadden, uit vrees dat ze hun zaak dicht moesten doen, de vijand wel eens de vriendenhand gereikt. Strengholt, die veel foute lectuur had uitgegeven, werd na de oorlog | |
[pagina 90]
| |
als zondebok gebruikt, door anderen die zelf niet smetteloos waren. Callenbach bijvoorbeeld gaf in de oorlog Warden, een koning van de NSB-er Jan H. Eekhout uit. Met de uitgave van een bloemlezing van Jacqueline van der Waals met een inleiding van de NSB-er Roel Houwink besmeurde deze uitgeverij de nagedachtenis van deze in 1922 gestorven dichteres. Van Ditmar gaf uit van Arthur Heinz Lehman Van twee mensen en een edel paard, een vertaling uit het Duits, net als de bij van Goor en Zonen in augustus 1944 verschenen De holenkinderen in de paalwoning van Sonnleiter. De Belg Felix Timmermans liet zich met zijn De familie Hernat en Minnekepoes die hier in de NSB-etalages lagen, gebruiken voor de Duitse propaganda. In 1942 accepteerde hij de Hamburgse Rembrandt-prijs. Antoon Coolen, die diezelfde prijs had geweigerd, schreef in Critisch Bulletin van juni 1948: ‘Juist omdat hij geen Nazist was, achtten de Duitsers zijn adhaesie van zoveel belang. Van Kettman, Beversluis en Eekhout maakten zij geen werk, die waren voor ons toch allemaal te verdacht...’ Timmermans vond bij P.N. van Kampen een willig uitgever voor zeven romans. Bigot en Van Rossum schrapte en wijzigde enkele passages over joden in de Kinderbijbel van L. Spelberg-Stokmans, omdat Boekwezen dat als voorwaarde voor uitgave had gesteld. Bij Kosmos verscheen in april 1943 van Felix Augustin de tweede druk van Frisch uw Duits op; bij Van Stockum en Zonen zomer 1942 de tweede druk van De Nationaal-Socialistische Arbeidsdienst. In september 1941 verscheen bij L.J.C. Boucher, (die vier clandestiene boekjes heeft uitgegeven) van H. de Boer en Pieter Koomen Han van Meegeren. Deze schilder die later beroemd zou worden als geniaal vervalser, stuurde een exemplaar van zijn Teekeningen I naar A. Hitler met de opdracht: ‘Aan mijn geliefde Führer.’ Jo van Ammers-Küller, schrijfster van keukenmeidenromans en niettemin secretaresse van de pen-club was sedert de beginjaren van de nazi-tijd pro-Duits. In 1940 trad ze op met een reeks voordrachten ten bate van het werk van de Duitse volksontwikkeling. De nazi's waren dol op deze struise, blonde schrijfster die in de jaren dertig in Duitsland ook zeer populair was J.M. Meulenhoff deed in februari 1943 haar Ma het licht zien. Dat het met principes niet altijd even eenvoudig ligt, illustreert het dagboek van de bejaarde Ina Boudier-Bakker. Zelf denkt zij er niet over zich als lid voor het Gilde op te geven. Op dinsdag 25 november 1941 schrijft ze: ‘De Cultuurkamer eist dat iedereen daar lid van | |
[pagina 91]
| |
wordt, die nog iets wil publiceren in enige kunst. Het is een wonderlijk gevoel bijna veertig jaar geschreven te hebben en dan opeens niet meer te mogen schrijven van een prul van een vent die van het werk geen aasje verstand heeft. (...) Liever schrijf ik nooit meer een letter dan dat ik me bij dat uitvaagsel zou aansluiten.’ Op 5 juni 1942 is de uitgever J.W. van Kampen (niet te verwarren met P.N. van Kampen, uitgever van Felix Timmermans) bij haar op bezoek. ‘Hij is ook een draad geworden van magerte maar moedig en flink. Hij heeft om zijn zaak in het gilde moeten gaan. Dat is nu plechtig geïnstalleerd. Hij had papier kunnen krijgen voor 11.000 exemplaren Klop op de deur (...) Maar de vergunning is geweigerd. (...) Het mooie van het geval is dat... Holle het papier gekregen heeft voor de Duitse Klop op de deur!’Ga naar eind60 Liever zou de schrijfster nimmer meer een letter uitgeven dan zich aan te sluiten bij dat ‘uitvaagsel’. Maar ze vond het best dat haar uitgever dat wel deed en dat een foute uitgeverij zich beijverde voor de verschijning van haar werk in het Duits. | |
‘Geknot, gekooid’‘Op het oogenblik,’ rapporteerde na de bevrijding van het Zuiden van het land de met culturele zaken belaste functionaris van het Militair Commissariaat Breda begin februari 1945, ‘Iigt het culturele leven in de meeste plaatsen zo goed als geheel stil. Na vier jaren bezetting, gedurende welken tijd velen niet aan het openbare cultuurleven wenschten deel te nemen, na vier jaren van “Kultur” is er een groote behoefte aan cultuur gegroeid.’Ga naar eind61 De regering in Londen had in januari 1944 een zuiveringsbesluit genomen, maar dat gold alleen voor ambtenaren. Voor een kunstenaarszuivering was geen wettelijke richtlijn. Een rigoureuze zuivering van allen die dat hadden verdiend zou het land met zijn grote behoefte aan cultuur te zeer straffen. ‘Als de bevrijding komt, laat ik een rij galgen maken van de Dam tot het Centraal Station,’ had de beeldhouwer en verzetsman Leo Braat gezegd. Braat werd benoemd tot hoofd van de sub-sectie Kunst van de in het voorjaar van '45 ingestelde Sectie Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van het Militair Gezag. Het kunstleven, vond Braat, moest maar stilliggen totdat de zuivering was geregeld. In een onderhoud had ‘Hare Majesteit de Koningin hem, Lt. Braat,’ laten weten, | |
[pagina 92]
| |
‘dat Zij een krachtig en radicaal optreden van de Kunstzuivering verlangt, en dat Zij de slappelingen niet minder laakbaar acht dan hen, die zich kennelijk misdragen hebben,’ zo liet hij de adviescommissie weten.Ga naar eind62 ‘Menigeen binnen en buiten de commissie,’ schrijft dr. N. in 't Veld in zijn boek over de ereraden, ‘heeft het wellicht als een opluchting gevoeld, dat Braat al spoedig werd vervangen door prof.dr. N.A. Donkersloot.’ Deze, de dichter Anthonie Donker, had een belangrijke rol gespeeld in het kunstenaarsverzet. Hij was, citeert In 't Veld, ‘een alleraardigste man, naïef en wat ijdel (...) niet opgewassen tegen zijn taak. Men lachte een beetje om de “brave Nico”.’ Deze man moest de zuivering organiseren. Besloten werd: geen tribunalen zouden de kunstenaars vonnissen, maar ‘ereraden’; er kwamen er vijf: voor letterkunde, architectuur, beeldende kunst, toneel en muziek. Formeel vielen de ereraden onder het Militair Gezag; in de praktijk hadden ze meer te maken met de uit het kunstenaarsverzet voortgekomen Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars. Op 10 juli vaardigde Donkersloot gedetailleerde richtlijnen uit. In het bijzonder gold de zuivering hen die voor Duitsers en foute instellingen waren opgetreden, prijzen en opdrachten ‘uit handen van de bezetter en diens knechten hadden aanvaard,’ diegenen ‘die na het in werking treden der Kultuurkamer openbaar hebben geëxposeerd, gepubliceerd en opdrachten aanvaard en uitgevoerd.’ De Ereraad voor de letterkunde bestond uit mr. F. Bordewijk, die als jurist voorzitter werd, mr. M. Nijhoff, A.E.B.J. (Nes) Tergast, prof.dr. J.B. Tielrooy, A. Defresne en dr. W. Hellinga. Medio '46 werd Annie Romein-Verschoor lid van de ereraad en volgde Sjoerd Leiker als secretaris Tergast op. Het begrip ‘letterkundige’ werd ruim genomen; de ereraad overschreed herhaaldelijk zijn grenzen. Zo werden ook Goedewaagen en Huyts, die hoofdredacteur van de NRC was geweest, gevonnist. ‘Zij werden,’ schrijft In 't Veld, ‘dus vaak dubbel of soms driedubbel gezuiverd en/of berecht.’ De zaak was des te verwarrender omdat de tribunalen of ereraden elkaar in scherpslijperij enorm ontliepen. De ereraad voor de letterkunde kende twee straffen: ‘afkeuring van de houding’ en uitsluiting. Dat laatste betekende verbod van publikatie van oorspronkelijk werk of vertalingen, voorgedragen of laten voordragen van werk, meedingen naar prijsvragen en elk ander openbaar optreden op het gebied der letteren. Vertalingen van Duits werk in de oorlog vond de ereraad erger dan oorspronkelijk nationaal-socialistisch werk. Een groep vertalers, (onder wie Steven Ba- | |
[pagina 93]
| |
rends die Mutter, erzähl von Adolf Hitler! Ein Buch zum Vorlesen, Nacherzählen und Selbstlesen für kleinere und grössere Kinder voor Westland had vertaald,) werd collectief van vertaalwerk levenslang uitgesloten en van oorspronkelijk werk tien jaar. De ‘allerernstigste gevallen’, nogal willekeurig uitgekozen, zoals Goedewaagen, Henri Bruning en Gerard Wijdeveld (maar niet Nico de Haas van Storm SS), kregen tien jaar uitsluiting voor elk oorspronkelijk of vertaald werk, welke termijn automatisch verlengd zou worden indien betrokkene zou worden veroordeeld tot een langere gevangenisstraf of uitsluiting van de burgerrechten. De ereraad veroordeelde tot 5 mei 1946 ongeveer 385 personen tot uitsluiting van publikatie, vermoedelijk 82 van hen kregen langere uitsluitingsstraffen, 29 hunner tot de periode van november 1946 en september 1950, 37 tussen die laatste datum en november 1955 en 16 collaborateurs werden uitgesloten tot 1 januari 1956. Zeven vertalers werden tot levenslange uitsluiting veroordeeld. Uitgevers vroegen dringend om lijsten. Ze wilden weten wat ze met de manuscripten die ze in huis hadden moesten doen. Het werk der ereraden werd al gauw een schimmige zaak. Onder schuilnaam gingen gestraften weer publiceren. Of ze gingen in beroep bij de Centrale Ereraad, die veel minder last van wrokkigheid had. Gefrustreerd gooide op 4 januari 1947 de Ereraad voor de Letterkunde het bijltje erbij neer. ‘De verraders,’ zegt Sjoerd Leiker, ‘gingen door met hun verderfelijke propaganda, hun woordenzwendel.’ Foute dichters reageerden verongelijkt. 't Is schaadlik dom en zinloos om verbolgen
Wreed, kunst'naars van beteeknis te vervolgen.'
meende de ‘kunstenaar van beteeknis’ August Heyting. En Jan Eekhout klaagde: 'k ben de eerste dichter niet, geknot, gekooid,
En door wellicht zijn dierste droom bedrogen,
De eerste niet met doffe wijde ogen
En 't kleed der barst - verlatenheid getooid.'
Geknot, gekooid werd Eekhout tot 1 april 1953; Ben van Eysselstein tot 1 april 1946. Jan van Rheenen tot 1 april 1953, Johan Theunisz ook. Gerretson werd na verhoor van de lijst afgevoerd. Peter van Andel die zich per prijs had laten aanmoedigen, berispt. D. Kalma en J. Huyts moesten zwijgen tot april 1953. | |
[pagina 94]
| |
Goedewaagen werd veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf; na drie jaar was hij vrij. Van de commissie voor perszuivering kreeg hij een publikatieverbod tot 1965. Hij ging in Duitsland wonen en onder schuilnaam verscheen zijn boek Holland, dat hier lovend werd besproken. Prof.dr. Garmt Stuiveling werd voorzitter van de Vereniging voor Letterkundigen. Toen van Jan Hendriks, die de hele oorlog door clandestien gedrukt had, Vijf jaar drukkunst in het verborgene verscheen bij Bruna, de uitgeverij die Roothaerts foute boek De vlam in de pan had uitgegeven, verbaasde Geert Lubberhuizen zich in Critisch Bulletin van februari 1946 over ‘onuitwarbare na-oorlogse raadselen. Roothaert is verboden te publiceren, zijn uitgever geeft “Vijf jaar drukkunst in het verborgene” uit en Hendriks kan door papiergebrek niet drukken.’ |
|