Ruisdaels naar het buitenland te verkopen. Immerzeel is zich bewust van een groeiende waardering, vooral in het buitenland, hoewel het prijspeil van Ruisdaels landschappen in vergelijking met die van Potter veel lager ligt. Kramm noemt hem in 1861 echter zonder meer ‘de Phoenix der Hollandsche Landschapschilders, die een onverwelkbren roem in Europa heeft behaald’. Ruisdaels reputatie lijkt dan gevestigd te zijn.
In de jaren vijftig werkt aan de Veluwezoom een groep landschapschilders in de open lucht. Mentor is J.W. Bilders (1811-1890), wiens zoon Gerard (1838-1865) er ook werkt. Deze ‘groep van Oosterbeek’ blijkt in zijn romantische natuuropvatting dichtbij de sfeer van Ruisdael te komen. De bijdrage van de oude Bilders aan de Arti-galerij, ‘Nederlands woeste toestand’, is dan ook zeer Ruisdaeliaans (afb. 25). De verdere waardering van Ruisdael in Nederland zal vooral aan dergelijke schilders te danken zijn; zijn voorkomen in de Artigalerij is een bevestiging van die waardering. Pas later gaat de jonge kunsthistorische wetenschap zich met Ruisdael bemoeien, vooral in de vorm van archiefonderzoek naar zijn personalia.
Omdat er onder de Arti-leden in die tijd veel landschapschilders waren, ligt het voor de hand, dat als grote voorgangers vakbroeders van het landschap warden gekozen. Potter was allang erkend, dus zijn plaats was zeker; naast hem komt nu Ruisdael naar voren als meer verwant met de eigentijdse landschapskunst.
Het spreekt vanzelf, dat men een ‘Oosterbeker’ opdroeg de meester in één van zijn karakteristieke landschappen te vereeuwigen.
Uit de correspondentie van deze Gerard Bilders met zijn beschermer J. Kneppelhout blijkt, dat hij in 1859 een schilderij van Ruisdael als derde noemt, na werken van Potter en van Adriaan van de Velde. ‘Hij is toch de ware dichter. Er is iets treurigs en sombers in zijne schilderijen, doch ze zijn zoo edel en grootsch, en spreken zoo tot het hart, dan [moet zijn: dat] men er niet van weg kan komen. Hoe goed heeft hij de noordsche, grijze, nevelachtige toonen begrepen! en de woeste, wilde, eenzame natuur, die hij voorstelt, wordt wonderbaar verzacht en verfijnd door de plegtige en kalme stemming, die hij er in weet te brengen. Indien poëzij ernstig en grootsch in schilderijen is uit te drukken, dan heeft Ruysdael het gedaan.’
In 1862 schrijft hij over de Arti-galerij; hij vindt er teveel landschap en daarmee te weinig echte historieschilderkunst in zitten, maar hij voegt eraan toe: ‘ik voor mij zal ook maar niet de criticus uithangen, want het mogt eens gebeuren, dat ik mede moest werken [...], en in dat geval zou ik insgelijks alle toegevendheid noodig hebben. Historisch gevoel heb ik volstrekt niet, en ik zou mij niet kunnen voorstellen van mijne decoratie iets anders te zullen maken dan een landschap met koeyen, zoo als men het iederen dag te Oosterbeek kan zien, hoogstens met een man in de kleederdragt van b.v. 1600 erbij, die dan het effect zou maken van een weggeloopen student in maskerade-tijd, die zijn katzenjammer zou willen verdrijven door eene wandeling in het groene gras.’
Begin 1864 wordt hij inderdaad voor de galerij gevraagd. Hij schrijft dan aan Kneppelhout: ‘Het onderwerp, dat ik schilderen zal als decoratie voor Arti is Jacob Ruysdael. 't Is nogal buiten mijn genre, en ik weet nog niet regt wat ik ervan maken zal.’ Op 23 oktober van hetzelfde jaar blijkt het schilderij voltooid te zijn ‘op de kleinigheid na, dat van Ruysdael nog geen schijntje op het gansche doek te vinden is; toch geloof ik wel, dat de compositie zelve en de daarin heerschende toon iets Ruysdaelesques hebben. Maar de man zelf, waar ik hem plaatsen en of hij zitten of staan zal, of hij zoo groot moet worden als een potlood of zoo klein als mijn pink, zijn nog altijd belangwekkende raadselen der toekomst’. Hoe Bilders hem toch nog-overigens zonder dat er van hem een portret bekend was-op het doek wist te werpen, valt van het schilderij af te lezen.