ca. 1815
63 H. Breukelaar 1809-1839
Van Speyk bij het graf van De Ruyter
Doek, 77 × 62 cm
Gesigneerd en gedateerd: H. Breukelaar 1832
Tentoonstellingen: Amsterdam 1832, nr. 488, ‘Van Speyk bij het graf van De Ruyter’; Den Haag 1833, nr. 49, dezelfde titel
Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum, bruikleen van het Sociaal-Agogisch Centrum ‘Het Burgerweeshuis’
De jonge Jan Carel Josephus van Speyk staat in gedachten verzonken bij het grafmonument van de zeeheld Michiel Adriaansz. de Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.
Van Speyk werd op 5 februari 1831 een nationale held, toen hij, tijdens de Belgische opstand, de kanonneerboot waarover hij het bevel voerde, die op de kade van Antwerpen was geslagen, in de lucht liet springen om te voorkomen dat Belgen die de boot beklommen hadden de Nederlandse vlag in handen zouden krijgen (zie cat.nrs. 65, 66, 87). Op deze daad, die aantoonde dat Nederland nog helden kon voortbrengen die zich konden meten met de groten van de vaderlandse geschiedenis, volgde een stroom van lofdichten en levensbeschrijvingen van Van Speyk.
Van Speyk werd op 31 januari 1802 in Amsterdam geboren als zoon van een stokvishandelaar. Zijn vader overleed toen hij pas vier jaar was en het gezin trok in bij een grootmoeder. In 1812 overleed ook zijn moeder en de financiële positie van zijn grootmoeder was zodanig verslechterd, dat zij Carel niet meer kon onderhouden. Er zat niets anders op dan zich tot het Burgerweeshuis in Amsterdam te wenden en op 5 februari 1813 werd de jeugdige wees daar opgenomen. Hij is op dit schilderij dan ook afgebeeld in het rood-zwarte kostuum van de Amsterdamse burgerwezen. Van Speyk was een goede leerling en had vooral veel belangstelling voor de heldendaden van het voorgeslacht en sprak zijn verlangen uit het voorbeeld van de beroemde helden te volgen en daarom in zeedienst te willen treden. Toen hij zich daarvoor aanmeldde, werd hij echter afgekeurd omdat hij te klein was en koos toen het beroep van kleermaker. Bij zijn eerste baas kreeg hij een weekloon van zes stuivers, evenveel als Michiel Adriaansz. de Ruyter, een vergelijking die veel biografen vermeldden. Van Speyk voelde zich toch niet zo thuis in dit beroep en bracht veel tijd door met het kijken naar de schepen op het IJ. Uiteindelijk kreeg hij in 1820, na een bezoek aan de minister voor de Marine, toch een aanstelling als stuurmansleerling en klom op tot adelborst. Hij maakte onder andere een grote reis naar Oost-Indië en werd wegens getoonde moed, beleid en trouw enige malen bevorderd.
Breukelaar heeft dit schilderij in 1832 gemaakt en in datzelfde jaar verscheen er een boekje van de wed. Van Meerten over Van Speyk, met onder andere een etsje naar dit schilderij, waarin de volgende passage voorkomt: ‘[...] hij trad de geopende Nieuwe kerk in, en vol eerbied staarde hij op het graf van den grooten De Ruiter’. Of er over het onderwerp overleg is geweest tussen de schilder en schrijfster is niet duidelijk, waarschijnlijk zal het schilderij wel de inspiratiebron bij het schrijven geweest zijn.
Het schilderij, dat door zijn originele onderwerpskeuze opviel tussen de vele werken waarop Van Speyk op het moment van zijn heldendaad is weergegeven (zie ook cat.nrs. 65, 66), werd goed ontvangen en ook later als één van Breukelaars beste werken beschouwd. Een recensent van het Algemeen Handelsblad schreef in 1832: ‘Dit is een uitmuntend schilderstukje; het beeldje op zichzelve is vol uitdrukking, zoo in het levendig bezield gelaat als in de houding en den stand. Van Speyk, als weeskind, staart met zigtbare aandoening op de marmeren beeldtenis van de Ruyter, en schijnt door de verhevene gedachte, van eenmaals diens grooten zeeheldsspoor te zullen betreden, geheel bezield en als in verrukking opgetogen te zijn. De schilder heeft met zijn waarlijk poëtische gedachte penseelvrucht zich vele eer verworven.’