ca. 1660
49 W.P. Hoevenaar
‘Jan Steen en Frans van Mieris, in een vrolijk gezelschap’
Paneel, 62 × 74 cm
Gesigneerd en gedateerd: W.P. Hoevenaar 1842
Tentoonstelling: 's-Gravenhage 1843, nr. 148, ‘Jan Steen en Frans van Mieris, in een vrolijk gezelschap’
Haarlem, Teylers Museum
Zo te zien vermaken de vrienden Frans van Mieris (1635-1681) en Jan Steen (1626-1679), die een meisje onder de kin kietelt, zich best in een hun vertrouwde omgeving. Het hele schilderij doet zeventiende-eeuws aan: zo'n hondje en zo'n stiekem drinkend jongetje komen wel meer bij Jan Steen voor. Ook andere figuren lijken zo uit een zeventiende-eeuws genrestuk weggelopen te zijn. Maar zover bekend zijn de figuren of groepjes personen noch aan Steen noch aan Van Mieris ontleend; waarschijnlijk evenmin aan andere zeventiende-eeuwers. Laat staan, dat er een schilderij te noemen is, dat Hoevenaar tot voorbeeld gediend kan hebben. Met de portretten echter heeft Hoevenaar het zich gemakkelijker gemaakt: die komen regelrecht uit Houbraken (cat.nr. 49a).
Deze ook in de negentiende eeuw veelgebruikte bron voert menige kunstenaarslegende voor waar op. Vooral bij Jan Steen haalt Houbraken breed uit. Van Mieris echter beschrijft hij als een ‘edel mens’, van wie het werk tot in Italië gezocht was. Des te erger vindt Houbraken het, dat zo iemand zich inlaat met de potsenmaker, nietsnut en zuiper Steen. Maar uit niets blijkt dat Jan dat ook allemaal was. Hij had weliswaar een brouwerij, maar daarom hoeft hij nog geen dronkaard geweest te zijn; en om liederlijke mensen uit te beelden evenmin. Men ziet nu eenmaal graag de aard van de schilder van zijn werk af. Hoewel men aan deze verhalen in de negentiende eeuw niet veel geloof meer hecht, geven ze wel genoeg sappige stof voor vertelsels, zoals die vaak in almanakjes voorkomen (zie ook cat.nr. 119).
Een ontlening van Hoevenaars tafereel aan Houbraken ligt voor de hand, te meer daar hij ook de koppen uit dat boek overneemt. Daar lezen we in het hoofdstuk over Van Mieris: ‘Hij was een byzonder goed vrient van Jan Steen, en beminde zyne boerteryen zoodanig dat hy op zyn gezelschap verzot was, en dikwyls by hem kwam; [...] Als Jan naderhand een drinkwinkel opzette en een verkoper van natte waaren werd, kwam Mieris hem somwyl bezoeken.’ Dit verhaal is gebed in veel geschrijf over beider veelvuldig dronkemanschap, die bij Steen chronisch was en waarin Van Mieris zich liet meeslepen. Maar dronken beeldt Hoevenaar beide vrienden niet af. Ook de figuren zijn niet zo ruig weergegeven als menige zeventiende-eeuwse herbergscène. Kennelijk is het Hoevenaar erom te doen zijn grote voorgangers, van wie het werk altijd goed in de markt gelegen had, af te beelden in een staaltje van zijn kunnen op dat gebied.