van de algemene tentoonstellingen van Nederlandse levende meesters, die sedert 1808 werden gehouden, nagegaan hoeveel schilderijen met historische onderwerpen tentoongesteld waren geweest en welke onderwerpen waren uitgebeeld. Met deze zeer bruikbare en vruchtbare uitgangspunten werd het verschijnsel Nederlandse historieschilderkunst in de negentiende eeuw in zijn historische context geplaatst.
Toen het plan tot het houden van de tentoonstelling vaste vorm begon aan te nemen is globaal nagegaan welke uit de bronnen bekende schilderijen bewaard bleven, hetzij in openbare verzamelingen in binnen- en buitenland, hetzij bij particulieren. Vergelijkt men deze twee inventarisaties dan komt men tot de sombere slotsom dat heel veel schilderijen - vooralsnog - spoorloos zijn. Dat betekent ook dat de ideale tentoonstelling, zoals die aan de hand van de negentiende eeuwse gegevens op papier samengesteld werd, in werkelijkheid niet gerealiseerd kon worden. Bovendien bleek dat bij de musea de historiestukken meestal een verborgen bestaan in depots lijden, een constatering die aanleiding gaf tot de ondertitel van de tentoonstelling ‘Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze geschiedenis’.
Verder dient hier vermeld te worden dat de Nederlandse geschiedenis is opgevat als de geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden. Bovendien is in hoofdzaak werk van Noordnederlandse schilders - althans van schilders die in de Noordelijke Nederlanden hebben gewerkt - in de tentoonstelling opgenomen.
In den beginne is wel overwogen om de historieschilderkunst van de Zuidelijke Nederlanden bij de tentoonstelling te betrekken. Dit bleek evenwel niet mogelijk en bij nader inzien ook niet wenselijk: in letterlijke en figuurlijke zin bleek haar formaat te groot.
Wellicht wekt het besluit om de interne en externe decoratie van het Rijksmuseum zelf bij deze tentoonstelling buiten beschouwing te laten enige verbazing. De belangrijkste reden hiervan is dat weliswaar de onderwerpen van de decoratie aan de Noordnederlandse geschiedenis zijn ontleend, maar dat deze door buitenlandse kunstenaars in beeld werden gebracht. Daarbij komt dat de schilderingen die in het interieur werden aangebracht zich niet meer ter plaatse bevinden en alleen ten koste van zeer ingrijpende maatregelen en grote financiële offers tijdelijk weer aangebracht zouden hebben kunnen worden. Tenslotte speelt bij het besluit de overweging een rol dat het Rijksmuseum in 1985 zijn honderdjarig bestaan hoopt te vieren en dat er dan een gerede aanleiding zal bestaan om, in welke vorm dan ook, aandacht te besteden aan het in- en uitwendige decoratieprogramma van het gebouw.
Mevrouw Mieke van der Wal en de heren Ad van der Blom, Bert Gerlagh, Tim Graas, Jan Jaap Heij en Marijn Schapelhouman, studenten in de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, alsmede de student in de geschiedenis, nu drs. Peter Janzen, hebben, gewapend met het materiaal dat zij te samen met hun medestudenten mevrouw Tonny Claassen en Peter Don als doctoraalwerkgroep onder leiding van drs. Frank Gribling hadden verzameld, de tentoonstellingswerkgroep gevormd. Daarbij sloot zich aan mevrouw Veronica Veen, studente in de kunstgeschiedenis te Utrecht, wier belangstelling voor de waardering van de kunstenaar en voor zijn maatschappelijke positie in de negentiende eeuw resulteerde in haar bijdrage aan de catalogus. Met het oog op hun specialistische kennis werd voorts de medewerking verzocht van mevrouw drs. Marita Mathijsen-Verkooijen, verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam, op wier inzicht op het terrein van de letterkunde in de negentiende eeuw een beroep kon worden gedaan, en van mevrouw drs. Elise Schipper-van Weering, die haar studie in de kunstgeschiedenis te Groningen besloot met een scriptie over de Historische Galerij De Vos en aan de behandeling van dit onderwerp in onze tentoonstelling haar bijdrage leverde.
Van de zijde van het Rijksmuseum hebben de heren drs. W.H. Vroom, hoofd van de afdeling Nederlandse Geschiedenis en mr. C.J. de Bruyn Kops, wetenschappelijk medewerker van de afdeling Schilderijen, afgezien van hun aandeel in het beschrijven van de getoonde objecten, de werkzaamheden geleid en gecoördineerd, terwijl dr. P.J.J. van Thiel, directeur van de afdeling Schilderijen, deelnam aan de besprekingen en de eindredactie van de inleidingen van de catalogus op zich heeft genomen. Mevrouw drs. D. de Hoop Scheffer, conservator van de afdeling prenten van het Rijksprentenkabinet was behulpzaam bij het uitzoeken van historieprenten voor de tentoonstelling, terwijl de heer C.A. Burgers, hoofdassistent van de afdeling Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid de samenstellers van de expositie op het bestaan van de maskeradecostuums heeft gewezen en waardevolle gegevens daarover heeft verstrekt. Het Theater-museum te Amsterdam heeft de poppen ter beschikking gesteld om de costuums de vereiste body te geven en, gezien