| |
| |
| |
Het verhaal van Jan
Cynthia Mc Leod, uit: Helden en Heksen
Mijn naam is Jan. Ik ben zestien jaar en word nu soldaat. Ik woonde in een dorp in Gelderland, waar ik arbeider was bij een boer. Maar een paar weken geleden heb ik getekend om als huursoldaat in het leger van de Sociëteit naar Suriname te gaan. Soldaten moeten daar jacht maken op negerslaven die van de plantages zijn weggelopen en zich in de bossen schuilhouden. Deze weglopers - men noemt ze marrons - worden gevangen en moeten terug naar de plantages. Het zijn er veel, die weglopers; daarom heeft het Sociëteitsleger ook veel soldaten nodig. Ik hoorde het van een vriend, meldde me aan en ja hoor, ik kon mee. Met een schip zijn we op weg naar Suriname; het duurt wel lang, we zijn al weken onderweg.
Het zal vast een koud kunstje zijn om die negers te vangen; die lui hebben niets en wij, de soldaten, hebben wapens en misschien zelfs paarden. We pakken die kerels dus zo. Je krijgt bovendien nog een premie voor elke gevangen neger. Ik ben van plan er een heleboel te vangen. Weet je wat ik ook gehoord heb? Daar in het oerwoud van Suriname is enorm veel goud. Het ligt er als het ware voor het oppakken, net als in de andere oerwouden van Zuid-Amerika. Nou, ik zal mijn ogen de kost geven wanneer ik die negers achtervolg en dan ga ik later terug om het goud te halen. Na mijn diensttijd kan ik naar Holland terugkeren als een rijk man. Ik laat een groot huis bouwen, begin een eigen boerderij en rij op een paard. Dat zal fantastisch zijn.
Eindelijk is het einde van de reis in zicht. Sinds vanmorgen kunnen we, heel in de verte, de kust van Suriname zien. Ik kan haast niet wachten op het moment dat wij aan wal gaan. Warm is het wel, zeer warm!
Ruim twee maanden zijn we nu in Suriname. Na aankomst moesten we eerst zes weken oefenen in Paramaribo: marcheren, schieten, woudlopen, koken, in een hangmat slapen, enz. enz.
| |
| |
Nu zijn we al drie weken onderweg. We moeten jacht maken op de weggelopen negers, die zich schuilhouden in het Cottica-gebied.
Hoe anders is de werkelijkheid. Het bos, het oerwoud is één grote verschrikking. Je komt nauwelijks vooruit; de ene plek is niet te onderscheiden van de andere. Wij soldaten sjokken voort in een lange rij. Voorop gaat de kapitein, die de leiding heeft. Vlak achter hem de onderofficier en enkele soldaten; dan de zwarte lastdragers, dat zijn slaven die alles moeten dragen wat we nodig hebben en daarachter komen de soldaten. We moeten alle persoonlijke spullen meesjouwen: een ransel met kleren, het eigen eten, hangmat en dan ook nog het geweer schietklaar houden. Het oerwoud is heus geen lieflijk bos; nee, het is de hel. Het is donker, zelfs midden op de dag en het is zo vreselijk benauwd, dat je het gevoel hebt te stikken. Elk ogenblik kun je gebeten worden door een giftige slang of een roofdier. Verder zijn er mieren, wespen, grasluizen en zandvlooien.
Ik voel me ellendig. Mijn armen en benen zitten onder de zweren doordat ik gebeten ben door allerlei beestjes. Vooral in mijn liesstreek is het één grote zweer, daar zaten de grasluizen en het jeukte verschrikkelijk. Ik krabde en de boel ging ontsteken. Nu heb ik bij elke stap vreselijke pijn. Weet je wat nog het ergste is? Die muskieten! Die steken niet alleen, maar die zoemen 's nachts om je oren, zodat je geen oog dichtdoet. Ik heb haast geen enkele nacht fatsoenlijk geslapen. Ten einde raad bind ik nu 's nachts lappen om mijn hoofd en lig ik met mijn hoofd in een gat, ransel erbovenop. Alle mannen zijn er even erg aan toe als ik, sommigen nog erger, want die hebben koorts en ze ijlen. Alleen de lastdragers niet; die hebben geen last van muskieten en ander ongedierte en die zwarten lopen op hun blote voeten makkelijker dan de soldaten met gezwollen voeten in die harde laarzen.
Iedere keer horen we dat we in de buurt van de marrons zijn, maar tot nu toe hebben we er nog geen gevangen. Wel hebben we twee keer een marrondorp gezien, maar er waren geen bewoners. Volgens de kapitein hielden ze zich vast ergens schuil. Wij moesten naar hun kostgrondje zoeken en alle cassave uitgraven en verbranden. Natuurlijk hebben we die niet verbrand, maar zelf opgegeten, net als de kippen die we aantroffen. Heel wat beter dan de soldatenkost die bestaat uit taaie beschuit en grauwe erwten.
Toch moeten ze hier in de buurt zijn, de kapitein zegt dat hier ergens het fort moet zijn van Boni, hun leider. Van hieruit terroriseren ze alle plantages in de omgeving; ze roven van alles,
| |
| |
en steken soms de gebouwen in brand. Maar waar zijn ze? We zien ze nergens.
Goud? Nee, ik heb geen goud gezien; ik denk trouwens helemaal niet aan goud. Het kan me gestolen worden. Als ik maar levend uit deze hel kom en weer naar Holland terug kan. Ik heb zo'n pijn en ik ben zo moe, zo moe...
De kapitein en voorste mannen houden halt. Wat is er aan de hand? ‘Biri-biri,’ hoor ik fluisteren. O hemel, alweer! Eerst wisten wij, nieuwelingen, niet wat een biri-biri was; nu weten we het maar al te goed. Dat is een soort moeras. Als je 't ziet, denk je dat het een grote grasvlakte is, maar zodra je een stap hebt gedaan, zink je weg en voor je 't weet, zak je weg in de diepte en waad je door slijk en modder, die soms wel tot borsthoogte komt. En in deze biri-biri's huizen wurgslangen en kaaimans.
De kapitein geeft het sein; we moeten erdoor; er is geen andere manier om aan de andere kant te komen. De voorsten zijn al in het water; de lastdragers houden de bagage op hun hoofd en wij moeten het geweer met beide handen in de lucht houden zodat het kruit niet nat wordt. Nu ga ik door het stinkende modderwater dat tot over mijn middel reikt. Het is doodeng. Wat beweegt er naast mij? Is het een grote slang? Ik ben bang!
Plotseling horen we een salvo van schoten. Kogels en pijlen vliegen ons om de oren en daar aan de overkant van de biri-biri is opeens een hele bende marrons. Ze schieten en staan te juichen. Ik zie hoe twee van mijn makkers geraakt worden en hoe ze bloedend in het moeras wegzinken. Niemand van ons kan schieten, want we staan met z'n allen in de biri-biri, de banden met geweer in de lucht. Die marrons wijzen lachend naar ons, ze juichen en springen, dan opeens zijn ze allemaal weg.
Als we na een poosje aan de overkant zijn, rennen een paar soldaten nog schietend in het rond, maar er is nergens meer een marron te bekennen. Een paar lastdragers zijn ook verdwenen en van onze soldaten zijn er wel zes in het moeras weggezakt en verdronken. De kapitein is geraakt; hij heeft een pijl in zijn arm, bloed stroomt uit de wond. Een van de officieren en de dressneger verzorgen hem.
Er wordt beslist dat we slechts een klein eindje zullen verdergaan en ons kamp zullen opslaan voor de nacht. Goddank, rust. Ik doe mijn natte kleren en schoenen uit en wikkel me in een doek. We maken een groot vuur, drogen onze kleren, maken rook tegen de muskieten en
| |
| |
Kwame schiet met een pijl en boog op de soldaten in de biri- biri.
| |
| |
leggen ons neer. Misschien zal ik vannacht wat kunnen slapen; wat een zegen zou dat zijn.
Ik sliep en droomde van sneeuw en ijs, toen we werden opgeschrikt door schoten. Een stem riep: ‘Vlucht, soldaten, vlucht! Red je leven!’ Ik schrok wakker, net als de andere soldaten. Er was een grote verwarring. Aldoor schoten en steeds die roepende stem. Ik zag wel vijf soldaten dood naast het vuur liggen; alle mannen renden door elkaar heen; ik rende ook en probeerde dekking te zoeken ergens in het struikgewas. Ik sprong over een boomstam en moet mijn enkel verstuikt of misschien wel gebroken hebben. Ondraaglijke pijn; toch sleepte ik mij voort en hield me daar schuil tot het ochtend werd.
Nu zie ik niemand meer van ons kamp. Waar zijn ze? Zijn ze weggegaan zonder mij? Ik heb geroepen maar ik hoorde niets; iedereen is weg. Ten slotte ben ik naar een beschut plekje onder een boom gehinkt. Daar zit ik nu, vlak bij een kreekje; ik kan geen stap lopen met die enkel. Wat zal er nu met mij gebeuren? Zullen marrons me vinden en me doodschieten? Zal ik van de honger omkomen, zo alleen hier in het bos? Of word ik door een giftige slang gebeten, of door een roofdier verscheurd?
Ik weet 't niet. Was ik maar nooit op dat onzalige idee gekomen om als soldaat naar Suriname te gaan. Ik, die zo stom was om te denken dat het een koud kunstje was en dat ik nog goud zou vinden ook. Nu zie ik mijn ouders nooit meer, want hier in deze hel zal ik op de een of andere manier doodgaan. Ik doe mijn ogen dicht; ik voel me zo ellendig, zo alleen, zo erg, zo erg... Als ik na een poosje mijn ogen weer opendoe, zie ik hem staan.
Een marron! Een jongen nog, maar toch, een marron! Hij heeft een geweer, dat richt hij op mij. Nu ga ik dood, ik weet het. Afwerend hef ik mijn handen op en onwillekeurig roep ik: ‘Moeder.’ Dan doe ik mijn ogen dicht en bid: Here God, maak dat hij mij recht in mijn hart treft en dat ik meteen dood ben; laat me niet lijden Heer, direct dood. Nu komt het schot... nu... nu...! Waar blijft het? Waar blijft het schot? Voorzichtig doe ik mijn ogen open. Ik zie hem niet meer, die marron. Hij is weg. Ik leef!
| |
Kwames verhaal
Ik ben Kwame. Ik ben een marron! De soldaten noemen ons weglopers en de mensen uit de stad noemen ons bosnegers. Het geeft niet, hoe ze ons noemen; wij weten wie en wat we zijn:
| |
| |
de vrije negers in het Cottica-gebied. Wij zijn geen slaven; o nee; we hebben met bloed gezworen dat we nóóit slaven zullen zijn. Vrijheid is voor ons het allerbelangrijkste en we zijn tot alles bereid om onze vrijheid te behouden.
Onze leider is Boni. Hij is nooit een slaaf geweest, want hij is in het bos geboren. Ik ben geboren op plantage Zuinigheid; daar was de meester zuinig met alles, behalve met de zweep. Ik kan me er niet veel van herinneren, want ik was nog maar een kleine jongen, toen de plantage een keer werd overvallen door marrons en mijn moeder met mij en nog enkele andere slaven wegvluchtte en met de marrons meeging. Vanaf toen wonen wij in het bos.
Ons dorp bestaat uit wel honderd mensen. Er zijn mannen en ook enkele vrouwen bij, die niet lang op een plantage zijn geweest. Ze waren uit Afrika gebracht, werden verkocht aan een plantage en vluchtten zodra ze er de kans toe hadden. Sommigen hebben weken in het bos gezworven voordat ze onze groep vonden en zich aansloten.
We worden aldoor gezocht door soldaten en we zorgen ervoor dat ze ons niet kunnen pakken. Als ze je te pakken krijgen, ziet het er echt niet mooi voor je uit, want ze martelen je om van je te horen waar de anderen zijn. Soms brengen ze de gevangenen naar de stad, maar vaker nog worden de marrons door de soldaten gedood en die hakken je handen af omdat ze voor elke hand een premie krijgen, die ellendelingen! Maar gelukkig pakken ze ons niet zo makkelijk, nee hoor, integendeel!
Boni is een geweldige leider, hij is heel slim; we hebben een fort in een moeras; daar kunnen de soldaten helemaal niet komen. Ze zijn weleens in de buurt geweest, maar wij verschansten ons achter de fortmuren en schoten op hen, zodat ze ten slotte moesten vluchten. Ze zijn nu zeker hulp gaan halen in de stad. Wij zullen ze wel een lesje leren.
In ons dorp hoorde ik zeggen dat soldaten onderweg zijn; vrouwen en kinderen moesten zich verstoppen en de mannen gingen zich klaarmaken voor de aanval. Ik mocht mee! Eerst mocht het niet omdat ze me te jong vonden maar ik ben al veertien en ik heb laten zien hoe flink en sterk ik ben. Ik kan heel goed met pijl en boog schieten en ik kan een zware mand met cassave helemaal alleen optillen. Maar dat was niet genoeg, zei Boni. Hij heeft wel een uur ernstig met me gepraat en uitgelegd dat ik vooral moet kunnen gehoorzamen en bevelen opvolgen. Dat heb ik natuurlijk beloofd.
Ik zal heel erg mijn best doen; misschien krijg ik dan wel een geweer. Dat wil ik 't liefste
| |
| |
hebben: een echt geweer! Wat zou ik dan goed kunnen schieten op die rotsoldaten!
Vorige week mocht ik mee met de uitkijkgroep. Ja, het duurde niet lang of we wisten dat de soldaten eraan kwamen. Toen moesten we een pad kappen. We waren er twee dagen mee bezig. En weet je wat ik zag? Na twee dagen waren we precies op hetzelfde punt als waar we waren begonnen. Hé, dat vond ik toch wel raar, en ik vroeg aan een van de oudere mannen waarom dat was. Die legde me uit dat de soldaten niet zelf de weg in het bos kunnen vinden en meestal een pad volgen van ons. Nou, ze hebben een week heerlijk in een grote cirkel gelopen en ze merkten het niet eens! Wij hadden de tijd om alles in veiligheid te brengen. Ons voedsel, onze gereedschappen en materialen brachten we weg en we lieten wat kippen in het dorp achter om geen argwaan te wekken. Eindelijk hadden de soldaten door dat ze niet erg opschoten en gingen toen een andere weg volgen. Nu komen ze!
We zijn bij een biri-biri en houden ons schuil achter boomstammen en in struikgewas. We kunnen zien hoe de soldaten aan de overkant van de biri-biri voorzichtig in het water gaan. We letten op Boni. Als die het sein geeft, moeten we schieten. Ik schiet ook; niet met een geweer maar met pijl en boog. We zijn allemaal heel stil en luisteren aandachtig; Boni kan vanaf zijn schuilplaats de soldaten zien; zodra hij een schot lost, moeten we te voorschijn komen en schieten. Ik ben zenuwachtig, mijn handen zweten ervan. Als ik nu maar goed schiet. Ik wacht... Pang! Dat is het schot!
We springen allemaal te voorschijn en schieten. Schoten klinken en soldaten schreeuwen en roepen. Ze kunnen niets doen, ze staan inhet water en als ze willen schieten, wordt hun geweer nat. Ze schreeuwen; wij ook, maar van blijdschap. Ik lach en ik juich, ik dans van plezier wanneer ik zie hoe soldaten geraakt worden en in het moeras wegzakken en verdrinken. Net goed voor jullie, gemene kerels. Ik wil nog verder kjiken, maar iemand roept: ‘Kwame, kom!’ Ik zie nog net dat mijn pijl iemand heeft geraakt; hij zit in de arm van een soldaat. Jeeee!
Nu zijn we in het kamp waar we zullen overnachten. We hebben nu meer mannen, want zes lastdragers van de soldaten zijn plotseling bij ons. Ze praten en lachen met de andere mannen en ze laten ons zien wat ze allemaal in de kisten hebben die ze op hun hoofd droegen. Kogels, kruit, medicijnen, dram. We zijn blij, want er waren haast geen kogels meer. Iedereen krijgt ook een slokje dram, ik vind het niet echt lekker maar ik drink het toch. Dat is voor moed, voor
| |
| |
vannacht, zegt Boni.
Er zal iets gebeuren vannacht; ik weet niet wat en ik durf het ook niet goed te vragen, maar ik voel dat er iets gaat gebeuren. We waren nog niet lang in ons kampje toen de oude Kwakoe, onze gids, weer wegging met nog twee mannen. Na een poosje kwamen ze terug en ze sleepten vijf lijken van soldaten achter zich aan.
Die hadden ze uit het moeras gehaald. Kwakoe en die mannen waren aldoor bezig met die lijken. Akelig hoor; ik vroeg aan een van de anderen wat ze toch deden met die dode soldaten. Die lachte geheimzinnig en zei: ‘Let maar op, vannacht.’
Het is nacht nu. Eerst gingen we naar een bepaalde plek in het bos. Daar heeft Boni uitgelegd wat er gaat gebeuren. We gaan heel stil het kamp van de soldaten omsingelen; midden in de nacht zal Kwakoe het geluid nadoen van een uil. Dan moeten we naar binnen rennen, zoveel mogelijk geweren pakken en meteen weer weg.
We liggen op de uitkijk, vlak bij het kamp. Ze hebben een groot vuur gemaakt en twee soldaten houden de wacht. Ze zitten te knikkebollen bij het vuur. Vlak naast mij zit een van de mannen met een soldatenlijk. We zijn doodstil en wachten.
Daar klinkt het geroep van de uil. Oehoe, oehoe... meteen daarna is er geschiet. Een stem roept iets in het Hollands. Soldaten springen op en rennen verward door elkaar. Hé, daar liggen al doden... nee, dat zijn... dat zijn die lijken van Kwakoe. O, nu begrijp ik waarvoor die lijken dienden. Ik ren het kamp binnen en pak geweren; dan ben ik weer weg, zo snel mogelijk naar onze verzamelplek. Alle anderen komen aangeslopen; we tellen de geweren. We hebben er twaalf; twee daarvan heb ik gepakt. Zo snel mogelijk gaan we terug naar ons kamp. Kwakoe voorop, die kent de weg in het bos, al is het pikdonker.
Een uur later zijn we in ons kampje. Twee houden de wacht en de anderen gaan slapen. Ik kan niet slapen, ik ben veel te opgewonden. Het is gelukt, onze list is gelukt!
Ik heb een geweer. Boni heeft gezegd dat ik heel flink ben geweest en een geweer mag hebben. Ik ben zo blij met het geweer. Ik wrijf erover met de halsdoek die ik van een lastdrager heb gekregen. Ik zal heel zuinig zijn op mijn geweer en het altijd bij me hebben. Ik zou zo graag iets willen schieten, maar je mag niet zomaar schieten; dat is een bevel. Een schot kan onze schuilplaats verraden en zo verspil je ook kogels.
| |
| |
Ik ga naar buiten; ik kan toch niet slapen. Weet je wat? Ik ga op zoek naar iets dat ik kan schieten, een haas of een konijn of misschien een vogel. We kunnen hem roosteren en opeten en ik bewijs iedereen hoe flink ik ben. Ik loop weg van het kamp en kijk of ik iets zie.
Hoor ik daar iets? Ja, ik hoor water. Ik sta stil en luister aandachtig. Er is een kreekje vlakbij en ik geloof dat ik iets hoor in 't water. Daar is vast een beest dat zwemt of drinkt. Ik sluip erheen en hou mijn geweer schietklaar. Ik verstop me achter een boom en kijk. Ja, daar zie ik iets. Wat is het?
Het is een soldaat! Een bakra! Hij zit alleen met zijn voeten in het water en ik zie geen geweer. Ha, nu heb ik je, gemene bakra; vuile kerel die marrons wil vermoorden. Ik sluip dichterbij en neem hem onder schot. Nu heb ik je; ik zal je schieten, recht in je hoofd of in een van die blauwe vissenogen. Een tak kraakt; hij hoort 't; hij kijkt op; hij ziet me. Hij schrikt. Hij is bang, ik zie de angst in zijn wijd opengesperde ogen. Afwerend heft hij zijn hand omhoog; hij roept: ‘Moeder.’
Nu zal ik hem schieten, nu schiet ik, ja, ik schiet... ik schiet... Waarom beeft mijn hand? Waarom schiet ik niet? Ik wil toch schieten? Ik moet schieten! Waarom aarzel ik en schiet ik niet? Is het omdat ik zie dat het een jongen is, net als ik? Is het omdat ik opeens moet denken hoe het voor mijn moeder zou zijn als ik werd doodgeschoten? Waarom schiet ik niet? Ben ik bang om te schieten? Ben ik nu een lafaard? Ik weet niet waarom, maar ik laat het geweer zakken en ik loop weg, snel weg. Ik ga terug naar de anderen en ik vertel ze niet dat hij daar zit. Een bakra-jongen, die ‘moeder’ riep.
|
|