| |
| |
| |
XII
Onontwijkbaar is de geschiedenis die wij torsen
Samen op het bovenbalkon zittend met mijn oude tante, bij wie ik te Rainville op bezoek was, zei ze: ‘Vrijdag is die overbuurvrouw plotseling vertrokken.’ Ze wees naar het grote huis schuin tegenover ons. ‘Ik heb niet eens een verhuiswagen zien komen of gaan, maar er wonen reeds nieuwe mensen in. Vind je het niet vreemd? Alleen maar mannen.’ Ik keek en zag inderdaad een man in de voorzaal boven, waarvan de glazen schuifdeuren wijd open stonden, naar de telefoon toe lopen. Op het balkon zat een andere man in een hobbelstoel te relaxen. Beneden liepen er twee met bloot bovenlijf rond in de tuin. Het viel me op dat er twee splinternieuwe witte dubbelcabine trucks in de open garage geparkeerd stonden. ‘Het lijkt me geen zuivere koffie,’ murmelde ik, ‘wie tegenwoordig in een splinternieuwe auto rijdt, komt verdacht over.’
Ik wist van vorige bezoeken aan mijn tante, dat de echtgenoot van de vrouw die in dat grote huis woonde reeds een jaar in Nederland vertoefde; om gezondheidsredenen. De toestanden in de ziekenhuizen van Suriname waren van dien aard, dat hoop op genezing hier ijdel was geworden. Als je aan de vrouw vroeg hoe het met haar man ging, antwoordde ze: ‘Wel, hij schrijft, dat zodra het beter gaat, hij terugkomt. Maar hij is nog daar. Dus...’ En dan haalde ze haar schouders op. Zelf had ze geen zin om naar dat land te vertrekken. Hoewel ze haar man niet alleen wilde laten lijden, wilde ze het huis en haar goede baan hier ook niet zonder meer opofferen. De grote jongens waren inmiddels reeds in Nederland voor studie. Ze had nog twee middelbarescholieren in huis en de hoop in het hart dat het wel goed zou komen met man en vader, zodat het voorbarig zou zijn als ze nu reeds op zou breken. Wat je hebt heb je, redeneerde ze, je weet niet wat je daar te wachten staat. Met z'n allen op een zolderwoninkje, terwijl je hier een dubbele woning plus ruime tuin hebt? En zon. Maar vrijdag bleek ze dus toch vertrokken te zijn. Het huis had ze gemeubileerd verhuurd, kon ik zien. Zeker voor Amerikaanse dollars of Nederlands geld. Dat werd steeds meer gebruikelijk.
Het was woensdag 20 oktober 1993, de dag waarop de Chinezen in Suriname het feit herdachten dat honderdenveertig jaar daarvoor de eerste Chinezen uit Java, Indonesië, de andere voormalige kolonie van Nederland, naar Suriname kwamen. Zondagavond had de regering Venetiaan plotseling
| |
| |
beslist, dat deze dag ook een zondag zou zijn, zoals de columnist van ‘De Ware Tijd’ het had geformuleerd. Ik had geprobeerd van de onverwachte vrije dag, die vele landgenoten die hun leven proberen te plannen ongelegen kwam, het beste te maken. Zo had ik een bezoek gebracht aan de tentoonstelling in het gebouw van de Chinese vereniging Kong Ngie Tong Sang aan de Dr. Sophie Redmondstraat dat uitkeek op de Maagdenstraat. Op een plaket las ik dat alle Chinese verenigingen in het land hun medewerking hadden verleend aan het welslagen van deze dag. Dat was dus een nieuwe tijding, want tot voor kort stonden twee groepen tegenover elkaar: de groep die zich oriënteerde op De Volksrepubliek China onder leiding van Mao Tse Tung, later Mao Zedong genoemd; en de groep die hardnekkig de ouderwetse Chan Kai Check op het eiland Taiwan bleef aanhangen. Op een paneel las ik zelfs het opschrift, dat door de vereniging Fa Tjauw Kon Foei in ons land een Chinese krant was opgericht, om te voorkomen, dat communistische invloeden van het China van na 1948 wortel zouden schieten onder de jongere Chinezen in Suriname. En dan te denken, dat sinds haar onafhankelijkheid de Republiek Suriname nauwe betrekkingen met datzelfde China onderhoudt. Ik las bij de ingang dat de eerste Chinezen in 1853, onder Nederlands bewind, niet als vrijwillige immigranten in ons land arriveerden. Op een paneel stond: ‘Hoewel de eersten in 1853 aankwamen werd in 1854 een speciaal voor Chinezen gebouwde woning opgeleverd met kamers van 3 × 4,5 meter. Er is een in het Maleis geschreven brief bekend met klachten over de voeding. Pas in 1859 is er voor het eerst sprake van een aparte vermelding van voedsel voor Chinezen, te weten: rijst, gezouten vis, vlees en spek. De slaven kregen meer voedsel en bovendien een gevarieerder aanbod. In 1860 waren de voedingskosten 31 cent per dag. En vanaf 1861 werd het voedsel niet meer verstrekt, maar moest het gekocht worden. In
het begin werden de Chinezen in de praktijk gelijkgesteld aan de slaven. In 1863 kwam er een definitieve regeling: de immigranten genoten vanaf toen alle burgerlijke rechten die ingezetenen hadden en kwamen onder bescherming te staan van het Koloniaal Bestuur.’ Dit begreep ik niet, want het algemeen kiesrecht kwam, pas ongeveer een eeuw later. Op een ander paneel las ik, staande naast een studente van een Pedagogische Academie: ‘De Chinezen uit Java waren hogere lonen gewend en daarom schakelde men over op goedkope arbeidskrachten uit China zelf. In 1865 werd te Amsterdam de Surinaamse Immigratie Maatschappij opgericht met een agentuur in Hongkong. Er waren geen migratieregelingen en het regende dan ook klachten: mensen werden gekidnapt, als krijgsgevangenen van clanoorlogen verkocht of met list en bedrog meegetroond. In 1875 gaven wervers
| |
| |
tijdens een proces toe dat zestig procent van de emigranten onvrijwillig uit China ging.’ De studente naast mij stond met een blocnote en pen in de hand. Ze schreef niets op en lachte verlegen naar mij. ‘Sommige studenten zijn grappig,’ zei ze plotseling, ‘ze willen dat jij als een gek moet staan overschrijven; dan kunnen ze morgen gewoon een kopie van jouw aantekeningen maken. Mijn ouders hebben tegen mij gezegd: “Je gaat naar die tentoonstelling en je maakt je aantekeningen voor je werkstuk, maar je geeft ze aan niemand, hoor! Laten ze zelf werken.”’ Ik vroeg me af waaraan ik deze onverwachtse ontboezeming te danken had. Het viel me op dat zij, terwijl ze sprak, telkens naar de ingang keek. En ze babbelde maar door: ‘O ja, ik heb me niet eens aan u voorgesteld.’ Ze stak haar hand spontaan uit en zei haar naam. Ik zei de mijne. ‘Wat is uw beroep? Waarom bent u hier?’ vroeg ze vrijmoedig alsof ze een journaliste was.
‘Ik ben leraar en geïnteresseerd in onze geschiedenis.’
‘O. Interessant,’ zei ze, een blik werpend naar de ingang, ‘ziet u? Tot nu toe ben ik de enige van de academie hier. Morgen willen ze allemaal van mij kopiëren.’
‘Voor welk vak moet je dit doen?’
‘Voor Nederlands. Onze lerares zei: “Gaan jullie naar die tentoonstelling en schrijven jullie alles op wat jullie zien.” Maar ik weet niet waar ik moet beginnen. Er staat zoveel!’
‘Heeft ze jullie geen nadere instrukties gegeven?’
‘Nee. Ze zei gewoon: “Schrijven jullie alles op wat jullie zien.”’
‘Vreemd,’ zei ik en bleef nog een poos met haar babbelen. Eigenlijk praatte zij tot mij, maar na een kwartiertje vond ik het welletjes en groette. Toen ik een uur later de hele tentoonstelling rond gelopen had, zag ik haar nog staan bij hetzelfde paneel. Ik liep naar haar toe en vroeg of ze wat had kunnen opschrijven. ‘Ja, nogal,’ antwoordde ze met een vluchtige blik naar een groepje mensen dat binnenkwam. Doch op de bladzijde die ze voor zich had stond in ieder geval niets geschreven. Ik groette voor het laatst en wenste haar verder succes toe.
‘Dank u wel,’ zei ze duidelijk opgelucht, misschien omdat ik niet gevraagd had even te mogen lezen wat ze zoal had opgeschreven. Ondanks haar spontaniteit naar mij toe vond ik dat dat een beetje te ver zou gaan. ‘Ik volg u zo meteen,’ zei ze. Pas een paar uur later had ik een goede verklaring gevonden voor het opvallende gedrag van haar. Ze had mij natuurlijk gewoon gebruikt als object voor haar tijdverdrijf; want voor zichzelf had ze reeds besloten niets op te zullen schrijven, zolang zij de enige van de Pedagogische Academie was op deze tentoonstelling.
Ik keek weer naar de overkant van de straat en zag nog een man, maar
| |
| |
in een lange rok, een saron, op het balkon verschijnen. Het was een jongeman, dus vond ik de verschijning vreemd. ‘Zelfs oude Javanen heb ik in geen dertig jaar meer zo zien rondlopen,’ zei ik tegen mijn tante. Uit verschillende richtingen kwamen meer mannen aangelopen die voor het huis op hun hurken gingen zitten. Ook dit had ik in tijden niet meer gezien. Twee bleven staan. Zij hadden een ‘westers’ wit hemd met lange mouwen aan. Ze spraken een Indonesische taal die melodieus vreemd klonk in mijn oren. ‘Dit zijn geen Surinaamse Indonesiërs,’ zei ik toen. Mijn tante zweeg. Ik bleef het gebeuren aan de overkant observeren. De twee mannen spraken de anderen toe en zij antwoordden telkens iets in koor. Na een half uur vertrokken de twee in de splinternieuwe auto waarmee zij gekomen waren en de groep ging te voet stil uit elkaar. Toen schoot mij te binnen, dat een kollega op het werk me had verteld, dat een firma uit Indonesië verscheidene woningen in Paramaribo had gehuurd voor haar arbeiders. Zij had het bij wet maximaal toegestane gebied van 150.000 hectare grond in Zuid-West Suriname in concessie gekregen om er hout te mogen kappen en andere ekonomische aktiviteiten te ontplooien. Deze mensen hadden zeker met dat bedrijf te maken. Men zei, dat een broer van de diktator van Indonesië, generaal Suharto, de firma leidde. Ze zouden miljarden dollars willen pompen in de Surinaamse ekonomie. In de pers waren reeds vele verontruste artikelen over deze infiltranten verschenen; het Surinaamse bedrijfsleven protesteerde, omdat Surinamers nauwelijks aan concessies konden komen. ‘Wie waren deze mannen en hoe kwamen ze aan zoveel kapitaal?’ vroeg een krant onnozel. De Surinaamse regering zweeg in alle talen, zoals daarvoor de Surinaamse diktatuur. Een journalist spotte: ‘Aldus wordt onze demokratie ontwikkeld met kapitaal van een buitenlandse militaire diktatuur.’
De ambassadeur van de Volksrepubliek China had deze week in een interview over de ontwikkelingen in zijn land verteld, dat toen China overheerst werd door het Europese en Japanse imperialisme, je bij de ingang van restaurants en andere openbare gelegenheden kon lezen: ‘Verboden voor honden en Chinezen.’ In Zuid-Afrika had vijfenveertig jaar lang bij ingangen geschreven gestaan: ‘Alleen vir blanke.’ ‘Hieraan komt over drie maanden een eind,’ zei Nelson Mandela deze week op de televisie. Nu in die landen die akelige tijden achter de rug raakten, begon het er naar uit te zien, dat er in Suriname mededelingenborden zouden verschijnen met opschriften als: ‘Verboden voor honden en Surinamers’ en ‘Alleen voor Amerikanen, Fransen, Nederlanders en andere buitenlanders.’ Gisteren nog had een handelaar in Datsun auto-onderdelen geadverteerd, dat hij bij de verkoop van bepaalde onderdelen slechts Amerikaanse dollars,
| |
| |
Franse francs en Nederlandse guldens accepteerde. De ontwikkelingen schenen dezer dagen elkaar in versneld tempo bergafwaarts op te volgen. Ik kon het allemaal nauwelijks meer volgen.
Een delegatie van vijfentwintig vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven arriveerde op Zanderij. De pers deed moeite ons eraan te herinneren dat de Luchthaven niet meer zo heette, maar Johan Adolf Pengelluchthaven. Wij bleven echter gewoon Zanderij zeggen, zoals de Curaçaoënaar ‘Hato’ blijft zeggen en niet: Dr. Albert Plesmanluchthaven.’ Trouwens, de minister van T.C.T. die over de luchthaven ging zei op de radio, dat hij nog moeite had te wennen aan J.A.P.luchthaven. Hoe kwamen ze erbij om onze internationale luchthaven te vernoemen naar een minister-president die door een algemene staking van het volk naar huis gestuurd werd?
Voor de Nederlandse zakenlui zou het antwoord op deze vraag wel een zorg zijn geweest. Zij wisten misschien nog dat Pengel mede gevallen was, doordat de Nederlandse regering toen, in 1969, weer eens de geldkraan had dichtgedraaid. Op de frontpagina van ‘De Ware Tijd’ las ik, dat hun woordvoerder had gezegd: ‘Investering is niet het primaire doel van de Nederlandse ondernemersmissie die zich tot eind van de maand in Suriname zal oriënteren. Er zal pas geïnvesteerd worden wanneer er zekerheid bestaat, dat het geld terug verdiend zal worden.’ Het deed me opeens weer denken aan de levensgrote spandoek die Hetty Paërl van het Suriname-Comité te Amsterdam in de beginjaren zeventig had gemaakt: ‘De helpers helpen zichzelf.’ Kwam die tijd terug met al die mensen die opeens weer belangstelling kregen voor Suriname?
Gelijktijdig was er ook bezoek van ene vice-admiraal Nico Buis aan ons Nationaal Leger. ‘De Ware Tijd’ van 26 januari 1994 vermeldde: ‘Training Nederlandse mariniers in ons land. - Volgens Buis zullen in eerste instantie mariniers die op de Nederlandse Antillen zijn gestationeerd naar Suriname komen voor aangepaste trainingen in het oerwoud. Volgens de Nederlanders kan het Nationaal Legerde Nederlandse mariniers goed begeleiden vanwege zijn ruime ervaring in “jungle gevechten.”’ Natuurlijk was dit naar-de-mond-praterij-om-eigen-gewin, want het Nationaal Leger had die oorlog tegen het Jungle Commando, dat notabene door Nederland gesteund werd, niet eens kunnen winnen. Het leek alsof Suriname weer in één Koninkrijk zat met Nederland en de Nederlandse Antillen. Ik kon het allemaal echt niet meer volgen.
Twee maanden had ik geen post ontvangen en juist deze week vond ik een enveloppe van een vriend in Amsterdam die mij tien jaar niet had geschreven. Daarin enkele kranteknipsels uit een Nederlandse krant,
| |
| |
waarvan de naam weggeknipt was. Mijn vriend was notabene vergeten het er opnieuw bij te schrijven, maar de naam van een journalist stond er nog. ‘Van onze verslaggever Jeroen Trommelen - Amsterdam’ stond boven een artikel met de dubbele kop: ‘Indonesische concessiehouders ontduiken in eigen land verplichtingen tot herbebossing. Milieugroepen vrezen grootschalige houtkap in Suriname.’ Het ging over de Musagroep die zomaar 150.000 hektare grond in Zuid-West Suriname had gekregen. Over die mannen met splinternieuwe dubbelcabine pick-ups daar aan de overkant, dus. Plotseling schoot me een gedicht te binnen, dat ik eens had opgeschreven. Ik zocht in een van de oude schoolschriften die ik voor dat doel gebruikte. De titel was ik vergeten, maar ik wist nog waarover het ging. En ik vond het. Eronder had ik met rood geschreven: ‘Gepubliceerd in de Onafhankelijke Weekkrant Suriname van 5 tot 11 augustus 1993, Nederland.’ Het heette ‘Hulp’. Ik las:
Dat was ook weer níet de bedoeling...
Gaat de kost uit voor de baat...?
Nederlandse uitdrukkingen, inderdaad
een Onafhankelijke Staat!
oefenterrein voorde Yankee's
en tussen Surinames trotse stromen
trainen weerde Bakra's...
Straks is heel noordoostelijk Zuid-Amerika
net als het verre Kampuchea
bezaaid met mijnen en granaten
of misschien ook niet, maar...
leer toch ook eens helpen
zonder terug te ‘vragen’.
| |
| |
Zowaar, de woordvoerder van die vijfentwintig zakenlui op bezoek had ook gezegd, dat de Overheid zich niet mocht inlaten met het beleid van het bedrijfsleven. Mooie grap! Dan konden ze zeker net als in Brazilië en in bepaalde delen van Afrika en Azië opnieuw de slavernij komen invoeren. Dat gaat mooi niet door! De minister van Planning en Ontwikkeling had met de woorden, ‘wij bieden goedkope arbeidskrachten’ wel geprobeerd ze te verleiden in Suriname te investeren, maar zich realiserend dat wij niet meer leefden in de tijd vóór Louis Doedel, had hij zich bijna verslikkend gehaast erbij te zeggen, ‘dat die lonen niet zo laag zouden blijven.’ Die mannen daar aan de overkant van mijn tante schenen het geweten te hebben, want ze hadden alvast hun eigen arbeiders meegebracht. Zeker bewoners van een van de vele eilanden van het Indonesische Archipel waar men nog nooit van een vakbond had gehoord, of er niet een mocht oprichten. Het leek wel een beetje alsof we weer leefden in de tijd waarover de tentoonstelling in Kong Ngie Tong Sang verhaalde.
Ik liet mijn ogen gaan over de kranteknipsels voor me en las nu wat Jeroen Trommelen had geschreven: ‘De Indonesische exploitanten die in Suriname concessie hebben verworven voor het kappen van Surinaams regenwoud, houden zich in Indonesië niet aan de regels voor exploitatie van tropische bossen. Met name de verplichting om de gekapte bossen opnieuw in te planten, wordt ontdoken door alle bedrijven die in dit verband met het Surinaams projekt zijn genoemd. De bedrijven die op Oost-Kalimantan kappen doen alleen voor de vorm aan herbebossing. Ze herbeplanten hoogstens een kilometer links en rechts van de wegen, maar verder niet. De ondernemingen hebben volgens de Indonesische milieu- en bosbouw-organisatie Skephi een slechte naam verworven op Oost-Kalimantan. Het gebied is ondanks de herbebossingsverplichting volkomen leeggekapt.’ Boven het kranteknipsel was alleen nog net de datum te lezen.
In ‘De Ware Tijd’ van 2 februari 1994 las ik dat het bewuste deel van het Indonesische volk zich zorgen maakte: ‘Onduidelijk is in hoeverre deze investeringen passen in de tendens van grootschalige kapitaalvlucht. Het weekblad “Detik” van 11 januari citeert een studie van Mubazik Achmad van de Universiteit van Indonesië, dat tussen 1988 en 1990 elf twee tiende miljard U.S. dollar of 42 procent van de toename van de buitenlandse schuld is gebruikt voor kapitaalvlucht. De konklusie is dat deze kongsies van bedrijven geen aanwinst zijn, maar een last vormen voor Indonesië.’
Ik werd daar even stil van. Zou dat betekenen, dat wij Surinamers helers waren geworden? Logisch, dacht ik, dat men zich daar aan de andere kant van de planeet zorgen maakte. Tijdens onze militaire diktatuur hier maakten wij er ons ook een decennium lang zorgen over. Toen waren wij blij met de
| |
| |
internationale solidariteit van overal in de wereld. De militairen moesten geïsoleerd worden; ze werden geïsoleerd. In Indonesië was de diktatuur vijftien jaar vóór de onze begonnen en duurde voort toen die van ons officieel voorbij was. Een ander kranteknipsel illustreerde voor mij hoe het er daar nog aan toe ging; 2 september 1993 stond erboven; ‘Stakingsleidster vermoord op Oost-Java,’ was de kop. ‘Op Oost-Java is de stakingsleidster Marsinah, een vrouw van begin twintig, vermoord, nadat zij betrokken was geraakt bij een arbeidsconflict in een horlogefabriek. Marsinah stond onder haar collega's, 500 mensen van wie 300 vrouwen, bekend als een dapper verdedigster van de rechten van de werkers in de fabriekte Soerabaya, de P.T. Catur Patra Surya.
Er hebben de afgelopen tijd vele stakingen plaatsgevonden in West-Java, een beweging, die nu ook naar Oost-Java is overgeslagen. Tot die acties was alle aanleiding: lage lonen, geen demokratische vakbond en hardhandig ingrijpen van de militairen. Dat laatste heeft nu - zo vrezen velen - geleid tot de tragische dood van Marsinah. Haar ontzielde lichaam was gevonden in de bossen van Nganjuk, op 200 kilometer afstand van de fabriek, drie dagen nadat ze op 5 mei j.l. op het militaire bureau Kodim informatie was gaan inwinnen over dertien werkers die er waren opgesloten. Velen zijn ervan overtuigd, dat de veiligheidsstrijdkrachten betrokken waren bij Marsinahs dood. Ze moet drie dagen in hun handen zijn geweest. Ze bleek ernstig gemarteld te zijn en herhaaldelijk aangerand.’
Ik vroeg me af waarom wij dergelijk nieuws niet vernamen in Suriname; ook niet sinds de demokratie hier, zoals men beweerde, zijn intrede had gedaan. En ik vroeg me af: als eens, hopelijk straks, in Indonesië - net als op de Filippijnen na de val van diktator Ferdinand Marcos - de demokratie terugkeert..., als dát ook daar gebeurt, zou het Indonesische volk dan eveneens eisen, dat alle bezittingen van generaal Suharto en zijn familie in het buitenland teruggebracht worden in de boezem van de Indonesische Staat? Dit had het volk van de Filippijnen onder leiding van hun nieuwe presidente, mevrouw Corazon Aquino, inderdaad geëist, ja.
Wij zullen het volk van Indonesië niet in de ogen durven kijken, omdat we helers waren van hun rijkdommen, toen zij gebukt gingen onder de knoet van generaal Suharto en de zijnen...; toen hun meer dan een miljoen geliefden bezweken door zijn kogels.
7 februari 1994.
|
|