| |
| |
| |
XI
Everywhere the same
De zon scheen fel en met tegenzin fietste ik naar huis. Ik zag hem vroeger dan ooit - het was half twee in de middag - lopend als altijd zich naar huis spoeden; de afstand vanaf het veer was ongeveer drie kilometer. In de twintig jaren, sinds hij met zijn gezin naar Suriname was geëmigreerd voor een beter leven, had hij geen fiets kunnen kopen. Toch dronk hij geen alcohol, niet eens een sigaret heb ik hem ooit zien roken. In het voorbijgaan groette ik hem en zeg: ‘A son fáya tide.’ En hij...: ‘Ai!’ Tegen zes uur passeer ik zijn woning op weg naar de winkel die in het distrikt geen vaste sluitingstijd heeft. Ik zie hem op de berm staan terwijl een lijkwagen wegrijdt. Vragend kijk ik hem aan en hij zegt: ‘A Kaba.’ ‘Hoe laat is het gebeurd?’ vraag ik in het Sranan. ‘Tien voor vier,’ antwoordt hij in het Nederlands met Guyanees accent en verder in een mix van Sranan en Guyanees Engels, ‘de lijkwagen komt net uit de stad, maar moet zich eerst melden op het politiebureau hier, voordat hij het lijk mee mag nemen. Ik kijk uit naar mijn dochter. Ik had haar naar de stad gestuurd om wat kalk te kopen voor de benen van haar moeder, want het lopen ging nog moeilijk sinds ze uit het ziekenhuis is. Intussen is zij overleden. Ze had me gevraagd haar in de hangmat te leggen. Dat heb ik gedaan. Vijf minuten later vroeg ze me haar terug te leggen op bed. Dat heb ik ook gedaan. Nauwelijks lag ze of ze maakte een gorgelend geluid. Ik zei: “So?” Toen was ze weg. Nu wacht ik op mijn dochter, want ik wil dat ze haar moeder ziet voordat de wagen terug is om het lijk mee te nemen naar de stad. Het moet naar het mortuarium van 's Lands Hospitaal.’ Er kwamen meerdere mensen langs. Tegen iedereen die informeerde hoe het nu met buurvrouw ging antwoordde hij: ‘A kaba, now. A n'e pina moro.’ De mensen bleven staan wachten op de lijkwagen die terug zou keren en
hoopten dat de dochter op tijd terug zou zijn.
De lijkwagen kwam terug en de chauffeur vroeg of hij moest wachten. Maar de vader zei dat hij dat niet kon eisen van hem. Het was nu eenmaal zo. Het zou wel een klap zijn voor dat kind. Om haar moeder had zij haar secretaresse-opleiding zes jaar geleden gelaten voor wat het was. En sindsdien was zij onafscheidelijk van haar geweest. ‘Maar morgenochtend zal ze wel naar 's Lands Hospitaal komen,’ zei hij. De zoon was reeds druk doende samen met een neef hout en zinkplaten te sjouwen voor een afdakje voor het huis. Om de gasten op te vangen die zouden komen.
| |
| |
Vader reed met de lijkwagen mee naar de stad, want hij moest bij Telesur aan het Vaillantsplein bellen naar de familie in Guyana die moest overkomen. Zij moesten dan weer de overige familieleden in Canada, de V.S. en in London bellen. Het ging er net zo aan toe als bij ons met onze families in Curaçao, Aruba en Nederland. Tegen half negen zat ik thuis toen ik een luid geschreeuw en gejammer hoorde. ‘O jee, de dochter is zeker thuis gekomen. Zo laat?,’ schrok ik. Op dat moment was ik vergeten dat ik niet zo lang terug mijn oud-leraar Engels van de Hendrikschool, de Bye, met drie recepten in apotheek Frijmersum had gezien - hij had net nul op het rekwest gekregen en wees mij de recepten. ‘Nu ga ik naar de vierde apotheek,’ had hij gezegd - en dat het een schok voor mij was geweest, toen ik enkele dagen daarna in de krant las dat hij was overleden. Dat die dochter zo laat terug was, had mij niet mogen bevreemden.
Tegen elf uur 's avonds hoorde ik nog getimmer en ging even naar de buren, zo'n honderd meter verder. Ik zag dat er reeds mensen zaten onder de half afgebouwde tent en dat het geluid niet van hamers afkomstig was. In een kring zaten de vrouwen en in het midden de mannen die met hun dominostenen op een tafel sloegen. De vrouwen keken wezenloos voor zich uit. Ik vond het niet gepast, dat van die mannen en ging niet bij hen zitten. Op mijn vraag waar de heer des huizes was, zeiden de vrouwen dat hij nog in de stad was om te telefoneren. De dochter? Ja, zij was binnen. Een vrouw ging naar binnen om haar te roepen. Aan haar gaf ik de enveloppe met alvast mijn financiële bijdrage, want de crematie zou duur worden. Een blik Gi alleen al was onbetaalbaar geworden. Ik had niet gedurfd het geld aan de wat oudere zoon die mee zat te dominoën te overhandigen, uit vrees, dat hij ook op dit gebied het onderscheid niet wist tussen rouw en vermaak. Ik zorgde er zelfs voor dat hij niet zag dat ik geld overhandigde aan zijn zus. Toen ging ik weer zitten. Aan een andere tafel zaten vier mannen te kaarten en een van hen merkte mijn aanwezigheid op. Hij vroeg of ik mee wilde spelen, maar ik antwoordde dat ik niet kon kaarten. Toen was hij me alweer vergeten.
De dochter was begonnen te huilen nog voordat ik haar condoleerde en was meteen weer verdwenen nadat ze de enveloppe in ontvangst had genomen. Maar een vrouw die een Surinaamse moest zijn, te horen aan haar accent, riep haar terug en fluisterde iets in haar oor. Toen verscheen ze met een mok thee met suiker en melk. Ik vond het vervelend voor haar, maar ook de dagen daarna merkte ik, dat men haar niet spaarde. Het leven ging voor haar gewoon door alsof haar moeder niet dood en nog niet gecremeerd was. Sterker nog: de volgende morgen liep ik langs en hoorde luid soul-music. De zoon was met enkele neven en buurjongens bezig het
| |
| |
erf te wieden; dat deden ze slechts graag met arbeidsvitaminen. Ook had ik gehoord dat de mannen tot laat na middernacht waren blijven kaarten en dominospelen. Men had ze niet kunnen wegsturen, ze waren op rouwvisite en in den vreemde - wat Suriname voor hen was - had je elkaar nodig.
Toen ik een paar honderd meters verderop de volgende woning passeerde hoorde ik in het Engels het overlijdensbericht omroepen. Je hoorde: Surinam, Canada, U.S.A., London. Toen meende ik te begrijpen waarom de vrouw die daar pas was komen wonen haar mond nauwelijks open deed als ik haar groette. Zeker een illegale. En ik dacht meteen terug aan die ene dag op Curaçao toen ik hetzelfde niet durfde. De school sloot daar dagelijks om twaalf uur, 's zaterdags hadden we ook school. Maar op die bewuste 30 mei 1969 stond plotseling tegen tien voor twaalf een jongedame voor de deur. Ze vroeg of ze haar zusje mee mocht nemen. Ik zei dat de school nog niet uit was, maar daar wachtte zij niet op. Ze rende de klas binnen en trok het meisje aan een arm mee naar buiten. Een moeder stond nu in de deuropening. Dezelfde vraag. Hetzelfde antwoord. Dezelfde reaktie. Binnen vijf minuten was mijn hele klas leeggehaald. Buiten hoorde ik een opgewonden lawaai: in Papiamentu schreeuwende mensen, toeterende auto's. De hele wijk leek voor de schoolpoort te staan. Maar binnen nog eens vijf minuten was de straat zo schoon als Curaçaose asfalt altijd wel was. Ik had inmiddels mijn boeltje ook gepakt en liep buiten mijn schoolhoofd, een korte ronde Nederlander, tegen het lijf. Ik vertelde hem wat mij overkomen was. Hij glimlachte slechts. Toen ik hem vroeg wat er aan de hand was, haalde hij zijn schouders op. Andere kollega's, de Antillianen, renden naar hun auto's en gaven evenmin antwoord op mijn vraag. In een hoek van het schooiert had zich een groepje Nederlandse kollega's gevormd dat angstig fluisterend communiceerde. Ik was slechts op papier Nederlander en slechts van geboorte Curaçaöenaar; niemand legde me dus iets uit. De autochtone Nederlandse man van de vierde klas naast mij liet op weg naar zijn auto slechts los: ‘Problemen in de stad. Ze hebben een Nederlander van de Shell met zijn auto en al ondersteboven gegooid en de boel in brand
gestoken.’ Meer wist hij ook niet, zei hij. Als laatste liep ik - ik had als beginneling geen auto - het schoolterrein af, de verlaten Aztekenweg uit naar de Schottegatweg om een bus te pakken. Alle bussen (luxueuze personenauto's) en overige auto's raceden als bezetenen de andere kant uit. Ik moest juist naar het Centrum, naar Pietermaai. De enige auto die die richting op racede kwam met een opengezwaaide rechter- voordeur aan: ‘Spring erin, spring erin,’ schreeuwde mijn buurvrouw - uit Surinaamse ouders - van een halfjaar daarvoor. ‘Maar ik ga tot de grens
| |
| |
van de stad, hoor. Ik moet mijn dochter ophalen. Ze heeft gebeld dat ze op Berg Altena wacht.’ ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ vroeg ik nadrukkelijk, rekenende op eindelijk goed antwoord. ‘Heb je het niet gehoord?! De arbeiders van Wescar hebben betoogd en de stad in brand gestoken. Ze zijn nu fel tegen alles wat Nederlands is.’ Toen ik op Berg Altena was afgezet en naar beneden liep, zag ik het meteen. Een brandweerauto in brand, een politieauto op zijn kop, nog een paar autoruïnes. Róók over de stad. Rennende mensen achter supermarktwagentjes volgestouwd met wat ze hadden kunnen graaien: voedingsmiddelen, ventilatoren, radio's, platenspelers, dozen whisky, schoenen, kleren, alles wat in de vlucht gedragen of gerold kon worden. Nóóit eerder zoiets gezien - in Suriname hadden we pas vier jaar televisie en wij hadden nog geen toestel in huis; het was ook voor Curaçao nog niet de tijd van satellieten -. Ik baande mij een weg naar beneden, naar Pietermaai. Vanachter een brandende auto hoorde ik iemand roepen: ‘Meester!’ Ik keek om, herkende die man en wuifde, maar deed mijn mond niet open. Ik kende geen Papiamentu en wist op dat moment niet of ik daardoor ook in aanmerking kwam in brand gestoken te worden. De krant Vito had ik immers nooit gekocht bij die langharige onderwijzer op de brug tussen Punda en Otrobanda. Ten eerste, omdat ik de taal niet verstond en ten tweede omdat ik het maar een vreemde bedoening vond: een krantenverkopende onderwijzer op een brug. Ik had toen natuurlijk niet het flauwste vermoeden, dat ik later als hoofdonderwijzer hetzelfde jarenlang zou doen in Amsterdam, in de volkswijken van Paramaribo en op de suikerplantage Mariënburg. Nog minder kon ik vermoeden dat jaren daarna ook in Suriname en zelfs op fuiven niemand zijn mond zou durven opendoen. Als iemand dat toch deed zag je meteen de anderen in zijn directe omgeving een
partner beetpakken en zich naar de dansvloer begeven. Dan bleven ze voor de rest van de nacht door dansen, totdat ze naar huis gingen, om maar geen woord te hoeven uiten.
Maar de vrouw die met gesloten mond groette, was er ook bij op de dag van de crematie te Weg naar Zee. Ook zo'n bedoening. We moesten weer wachten op de lijkwagen. Maar nu met het ingevroren lijk uit het mortuarium van ‘'s Lands’. Ik ging bewust wat later om het religieuze gedeelte niet te hoeven meemaken. Er werd reeds afscheid genomen van het lijk dat nu een paarse kleur had gekregen door de vloeistoffen die men erin had gespoten. Om de beurt sprenkelde iemand uit een flesje wat odeur erover en zei er iets bij. Toen kwam de lege lijkwagen die zich intussen opnieuw bij het politiebureau had gemeld terug met een soort politieman zonder epauletten noch wapen op de heup. Toen de vader, de zoon en enkele
| |
| |
andere mannelijke familieleden de kist dicht schroefden, begon de dochter luid te huilen. Haar vader greep haar meteen met één hand vast aan een schouder, terwijl hij door bleef schroeven. Hij schudde haar ‘wakker’: ‘Ach! Take it cool!’ Even meteen hield het meisje, ze was eigenlijk vijfentwintig, op met huilen en keek me even aan alsof ze wilde vragen: ‘Wat deed ik verkeerd?’ Haar vader zag dat en gaf haar, nog voordat ik kon zeggen dat ze best mocht huilen om haar moeder, direct opdracht de bloemenkransen alvast aan de lijkwagen op te hangen. Ze deed dat zonder morren, zonder een snik verder. Ze begon zelfs ook taken uit te delen en het instappen in de twee gereedstaande Coasterbussen te organiseren. Ik vond haar moedig, maar had medelijden met haar.
Bij het veer aangekomen mochten we meteen doorrijden, dat was geregeld. In Paramaribo moesten we echter wachten op de politie van Bureau Keizerstraat die mee moest naar de crematieplaats. Iemand in de bus hoorde ik een ander uitleggen: ‘Ze willen er zeker van zijn dat wij de vrouw niet hebben vermoord.’ Na een kwartier bleek, dat we ook moesten wachten op het volgende veer uit Commewijne, omdat er nog twee lijken in aantocht waren. De zon scheen weer fel, het was inmiddels half twee geworden; de meeste mensen waren reeds rond tien uur present voor deze crematie. Ze hielden het niet uit in de bussen en begonnen een voor een uit te stappen om in de winkels aan de Heiligenweg en Knuffelsgracht een van die niet meer goedkope drankjes te kopen. Tegen twee uur konden we vertrekken. Voorop drie lijkwagens. Het was het begin van een lange karavaan. Maar al gauw zocht iedere chauffeur zijn eigen ‘boropasi’ op weg naar Weg naar Zee, omdat het overige verkeer geen rekening hield met de rouwstoet. Men haalde ons in, voegde in, brak de formatie ‘zonder respect voor de dode’. ‘Dat was vroeger anders,’ zei onze chauffeur, ‘toen stopte men en zette zijn pet af, totdat de stoet was gepasseerd.’
Te Weg naar Zee waren reeds een aantal posten walabahout als grote ‘cravana's’ - waarmee ik als kind stondoifi's ving - opgestapeld. Een groep mensen liep meteen naar de rand van het terrein om naar de zee te kijken. Die begon een paar honderd meter verder waar de modderbank onder water doorliep. Ik volgde ze, want waar water is moet ik zijn. De hitte van de drie brandende lijken zou op dit uur van de middag toch niet te verdragen zijn. De zee vond ik niet zo mooi als bij Curaçao. Toch was het dezelfde zee; hij heette daar alleen anders. En onherroepelijk gingen mijn gedachten terug naar al die middagen daar na school, wanneer ik de poort in de achtermuur van het erf van het pension van tante Dora - een Surinaamse - opendeed en een duik nam in het zoute water. Wat was het zout. Zouter dan hier; dat verschil had ik eens geproefd te Braamspunt. Een Guyanese
| |
| |
vrouw kwam naast mij staan en begon mijn hoofd vol te babbelen. Over het mooie van de natuur dat wij niet waardeerden. Over de ellende die er daarom niet hoefde te zijn. ‘Kijk hoe groot de zee is.’ En ze keerde zich om: ‘En kijk hoe groot het land!’ Ik kon slechts tot het eind van het crematieterrein zien, daarachter was zwampbos, maar ik begreep wat ze bedoelde. Twee lijken brandden reeds. Naar de derde brandstapel werd nu de derde kist gedragen door een paar mannen met daarachter een stoet, ook alleen mannen. De vrouwen zaten onder het zinken afdak. Een pandit die in het dagelijks leven distriktssecretaris was, commandeerde de mannen. Ze gingen op hun hurken, wachtten even en stonden op om enkele passen vooruit te maken met het lijk. Dan hurkten ze weer even. Een man die me eens alles over de corrupte praktijken van deze pandit had verteld, hurkte niet echt. Zijn benen bleven recht vertikaal, zijn romp ging horizontaal en hij steunde met zijn handen op zijn knieën. Toen hij merkte dat ik hem met mijn ogen volgde, glimlachte hij en knipoogde even. Hij wist dat ik hem begreep. De vrouw die naast mij stond zei: ‘Pandits? Bandits!’ En ze vertelde me enkele staaltjes uit Guyana, terwijl we toch nog naar de brandende lijken stonden te kijken: ‘Everywhere the same.’ Maar zij wilde teruggaan naar Guyana, omdat de ekonomie daar bijdraaide onder president Cheddi Jagan. Doch haar man wilde niet, want hier was hij in den vreemde en kon hij vrij uitgaan met andere vrouwen, was haar uitleg. Daar zou hij weer terecht komen in de grote familie met sociale controle. Ik vertelde haar dat wij ook zulke gevallen hadden van de een die weg wilde, maar de andere partner die niet wilde of de man die terugwilde naar Suriname, maar niet kon omdat zijn kinderen op de middelbare school in Nederland zaten en niet mee wilden komen. ‘Everywhere the same,’ zei ze.
Het zou wel een poos duren voordat ons lijk as geworden was. Voordien zouden de mensen niet weggaan. Dat werd beslist pas vier uur. In bepaalde delen van India gooide men je gewoon in de Ganges en die nam je mee naar de haaien, dacht ik. Ik voelde meteen behoefte om weer naar de zee te gaan kijken. De Guyanese vrouw draaide automatisch met mij mee. Ze zei dat ze Roman Catholic was en niets begreep van die Hindurituelen. Zo stonden we te turen naar een schip dat een aantal kilometer oostwaarts net uit de monding van de Surinamerivier was gekomen en nu naar het westen voer. Daar lagen zoveel landen die we nauwelijks kenden. ‘Krijg je met de situatie in dit land niet het gevoel meteen ook mee te varen?’ vroeg een stem aan mijn andere zijde. Ik keek naar de drager van die stem en zag dat het een leraar van de A.M.S. was die ik kende van zijn studententijd in Amsterdam. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘dat heb ik al zo vaak gedaan. In 1969 werkte ik nog op Curaçao; toen werd de stad in brand gestoken. De politie
| |
| |
had daarna de binnenstad afgezet; iedereen mocht eruit, niemand erin. Met een Arubaanse pensiongenoot was ik ‘om de schade op te nemen’ toch gaan wandelen in de stad. Geen sterveling te zien. Tegenover de brug te Punda, wilde ik de hoek omslaan toen ik met een vaart een bajonet tevoorschijn zag komen. Als ik niet snel mijn buik had ingetrokken was ik een grote saté geweest. Ik zag een tweede bajonet, gedragen door nog zo'n Nederlandse militair die net uit Nederland overgevlogen was; tussen hen in de politiecommandant of korpschef van Curaçao. Jij moest uitwijken, zij liepen gewoon dóór. Daarna heb ik acht jaar in Amsterdam - Bijlmermeer gewoond. Nu zit ik hier en zie via de satelliet rechtstreeks hoe mijn oude flat Groeneveen 452 VII in vlammen opgaat, omdat een Israëlisch El Al vliegtuig vol brandbare chemicaliën er dwars doorheen was gevlogen. Als ik daar nog woonde was ik er nu misschien niet meer. Ik heb in Phedra als onderwijzer gewerkt. Nauwelijks was ik vandaar naar Kroonenburg overgeplaatst, of de kollega's die achtergebleven waren moesten met het hele dorp samen en met achterlating van alle bezittingen hals over kop vluchten, omdat het Jungle Commando was gearriveerd. Het Nationaal Leger was er al, omdat het gebied Phedra - Zanderij hun oefenterrein was. Wie had gedacht dat er midden in Europa tegen bijna het eind van de twintigste eeuw nog zo'n oorlog zou woeden als in Joegoslavië, waartegen de hele beschaafde blanke wereld machteloos zou staan? In Nederland hoorde ik in de zeventiger jaren vaak een liedje zingen door een zangeres: ‘Vluchten kan niet meer!’ Ik weet niet hoe ik dood zal gaan en waar - niemand weet dat - maar vluchten heeft geen zin, als het niet hoog nodig is.’ ‘Everywhere the same,’ zei de vrouw. Ik vroeg haar of ze alles had verstaan wat we zeiden. Ze lachte en antwoordde in een mengeling van Nederlands,
Engels en Sranan: ‘Natuurlijk. Ik woon hier al vijfentwintig jaar. Ik spreek het wel niet goed, maar mijn kinderen zijn hier geboren en naar school gegaan. Hun kinderen spreken helemaal geen Engels meer. Dat zullen ze nu op het Mulo moeten leren als vreemde taal.’ Mijn vriend van de A.M.S. die eigenlijk voor een van de andere crematies op dit terrein was, zei: ‘Het is inderdaad overal hetzelfde. Ik hoorde dat ze op Curaçao de benzineprijzen moesten verhogen om de salarissen van de ambtenaren te kunnen betalen... Dat is toch érg! En vroeger trokken zoveel Surinamers daar naar toe, omdat ze het beter hadden dan hier.’
‘Vroeger kwamen de Guyanezen hierheen, straks gaan wij daar naartoe als het zo doorgaat. Ik zeg je: vluchten kan niet meer. Je moet proberen er het beste van te maken waar je op het moment bent. In Nederland worden met de dag ook systematisch alle sociale voorzieningen van de verzorgingsstaat afgebroken. De Partij van de Arbeid waarop zoveel Surinamers stemmen is
| |
| |
allang niet meer de partij van de arbeiders. Zij werken nu voor de kapitalisten. Het grootste verraad!’
‘Dat weet ik niet. Maar als dat zo is, is het net als hier,’ zei hij, ‘ik kan nog steeds niet verwerken wat mijn vrienden met wie ik in Nederland samen heb gestudeerd en gewoond ons hier hebben gelapt. Van de ene op de andere dag stonden ze tegenover ons, het volk. Soms zelfs met een wapen in de hand. Doctorandussen, Ingenieurs, Meesters in de Rechten! Ik kan er nog steeds niet goed van slapen, want overal waar je komt, kom je ze weer tegen. En al wil je ze niet groeten, zij doen moeite je te groeten. En dat doen ze dan met een air van: “Hoe vind je me? Ik heb het tenminste gemaakt. Jij verbetert nog steeds 's avonds blaadjes van de A.M.S.” Ik denk toch dat als ik nog langer hier blijf, ik nog gek word.’
‘Kom, nou,’ suste ik, ‘als je het gedurende die tachtiger jaren hebt kunnen doorstaan, kun je het nu ook weerstaan.’
‘Ik kan het nog steeds niet verwerken,’ herhaalde hij, ‘maar omdat ik begrijp waarom ze zich zo omhoog lieten vallen, ben ik niet gek geworden van het verlies van zoveel vrienden ineens. Omdat ik het begrijp, ben ik nog niet naar een psychiater gegaan; maar ik kan echt al dertien jaren niet goed slapen, hoor.’ ‘Het is maar goed, dat je niet bent gegaan, want als die psychiater ook een overloper was geweest, zou hij er wel voor zorgen, dat je het niet meer begreep.’ ‘Just like Gajana,’ zei de vrouw en onthulde dat ze daar ook onderwijzeres was geweest; hier kon ze het niet vanwege het Nederlands, ‘the most difficult language.’ Maar ze begreep mijn vriend; zij begreep zijn drang om alsnog te vluchten. Zelf was zij ook gevlucht om die intellectuelen van President Forbes Burnham die politiemannen in burger bleken te zijn tot in de school.
‘Ja!’ zei mijn vriend opnieuw, ‘om macht, roem, posities en géld lieten zij zich omhoog verlagen! Nu willen ze, dat je dat allemaal zomaar vergeet en dat we gewoon weer vrienden worden als in Amsterdam, toen ze anders praatten. Maar wie geeft mij de verzekering, dat ze het niet weer zullen doen als de gelegenheid zich opnieuw voordoet? Ik denk dat ik me gewoon maar blijf richten tot mijn A.M.S.-leerlingen. Misschien dat daaruit een ander soort intellekt voortkomt.’
‘Dat zal moéten!’ zei ik, ‘anders is dit land definitief verloren. Een geheel ander soort intellekt, ja.’
Het was vijf voor vier toen we eindelijk weer in onze bussen stapten. Een man die op het parkeerterrein met een dyogo in de hand en nog een stel liters in zijn hoofd zat, riep naar onze bus, waarin ik de enige niet Guyanees was: ‘Gajanees, go home!’ De Guyanezen lachten en staken hun duimen in de lucht: ‘Right on! Nów we'll go home.’ Ze wisten waarom ze dat zo
| |
| |
opgelucht zeiden. Ik vroeg aan de dochter die naast mij zat wat zij nu zou doen, want dat was ook niets voor haar: alleen met twee mannen in huis. Ze zei dat haar moeders oudste broer uit New York, die ook hier was voor de crematie, voorgesteld had haar mee te nemen. Dan kon ze daar de studie Engels doen die ze zich reeds lang had voorgenomen. En haarvader had gezegd, dat hij onder Forbes Burnham naar Suriname was gekomen omwille van het gezin. Nu het gezin er niet meer was en Burnham, Desmond Hoyte, Hamilton Green en hun P.N.C. ook niet meer... het logisch was dat hij weer naar huis ging.
31 augustus 1993
|
|