| |
| |
| |
X
...en toen was niets mooi meer
De kommen in het zanderige wegdek zijn kurkdroog. Wat is dat snel gegaan. Toch kun je je niet meer voor de geest halen hoe het was, nog geen vijftig uren geleden. Hoe je tot in de berm moest lopen tussen het hoge natte gras om niet tot je kuiten in het water te hoeven waden. En hoe je de lucht in sprong als een auto langzaam voorbij reed en hoge golven maakte; alsof dat hielp. Dan besloot je je schoenen maar uit te doen, je broekspijpen op te rollen en gewoon door het modderige water te gaan, kom in kom uit. Dat is nu allemaal veranderd; nu kun je fietsen, heuvel op heuvel af. De auto's doen dat anders om niet ergens met hun vier wielen in de lucht te blijven hangen. Met de twee linkerhanden rijden ze over de berm.
Dertig jaar geleden zou de weg niet zo vlug droog zijn geworden, vind ik. Je zou hier en daar nog wat natte klei zien op plaatsen waar de bovenlaag van zand was weggewassen. De zon scheen toen niet zo fel, lijkt het, maar men zegt dat boven Suriname de ozonlaag nog in takt is. Gaten in de ozon zou je slechts boven het zuidelijke puntje van Argentinië vinden; hier hebben we niet zoveel fabrieken met uitstoot. De Franse raketlanceerbasis ligt in de kolonie ten oosten van ons. En al hebben Brazilianen in de zeventiger jaren een kaart van Zuid-Amerika uitgegeven waarop de Guyana's als provincies bij hen zijn ingelijfd, hun industrieën zouden geen invloed hebben op de ozonlaag boven ons hoofd.
Toegegeven moet worden, dat de zon deze twee dagen haar best gedaan heeft. Zij heeft geschenen, is verdwenen en kwam terug en scheen de ganse dag... gratis. Nederlanders beweren dat alleen zij voor niets werkt, maar dat is natuurlijk niet waar. Wij weten dat zij beter weten, alleen willen ze het niet meer weten. Geen nood; je kunt het vak geschiedenis toch niet handhaven op school zonder het te moeten weten. Maar of de zon nu de enige is of niet die gratis werkt, doet hier in feite niets toe. Feit is, dat zij ons gratis haar warmte schenkt en wij er ondankbaar weinig mee doen. Wij laten onze gloeilampen niet branden noch onze koelkasten en airco's werken op haar energie. Haar energie opgeslagen in suikerriet zetten wij niet, zoals in Brazilië, om in brandstof voor onze auto's. Wij laten haar schijnen en verdwijnen, schijnen en verdwijnen en staan liever in lange rijen voor geïmporteerde brandstof. En de zon schijnt en verdwijnt, schijnt en lacht ons al eeuwen toe, nu uit.
| |
| |
De kommen zijn kurkdroog. De egaliseermachines hadden er reeds moeten zijn om dit maanwegdek een geriefelijk aanzien te geven. Iedereen in deze omgeving zou vandaag niets liever willen dan dat, omdat het zo veel tijd kost om deze lange weg door te komen. Toch was men huiverig, omdat deze schraapmachines de onhebbelijke gewoonte hebben ook de waterleidingbuizen, die door gerenommeerde aannemers slechts enkele centimeters onder het wegdek gelegd zijn, mee te nemen. De bewoners zagen graag dat de weg gelijk gekrabd was, maar wilden dat er ook water uit de kraan bleef stromen. Echter heeft Openbare Werken of de aannemer die voor veel geld voor haar werkt de laatste decennia deze beide behoeften niet gelijktijdig kunnen bevredigen.
Het zijn voornamelijk Surinamers van Javaanse afkomst die langs dit gedeelte van de weg wonen. De landgenoten van Hindustaanse wonen langs het voorste gedeelte. Hier en daar woont nog een overgebleven Creool die zijn perceel niet verkocht heeft om in de stad te gaan wonen en werken. Dertig jaar geleden stonden de houten huizen op lage neuten nog minstens vijf ketting van elkaar verwijderd en zag je langs de weg veel groen van vruchtbomen of rijst op de velden. Maar de kinderen werden groot en stichtten hun gezinnen en hadden een eigen woning nodig. Die bouwden ze naast die van hun ouders, niet op lage neuten en meestal niet van hout. Op hoge stenen neuten, maar de Javanen bouwden over het algemeen toch gewoon vlak, dat wil zeggen, dertig tot vijftig centimeter boven de grond; massieve ondergrond. Dus de kinderen konden niet meer onder de vloer doorkruipen om te spelen of de eieren die kippen daar gelegd hadden op te rapen. Na de dood van opa en oma werd hun huis meestal gesloopt en soms vervangen door ook zo'n moderne met glazen shutters in plaats van de massieve houten ramen of ramen met houten blinders; althans dit konden ze nog doen voordat de oorlog tussen Brunswijk en Bouterse was uitgebroken, toen bouwen nog niet geheel onbetaalbaar was. Voor de woningen verschenen dan hier en daar nog lage stenen muren, maar de meeste kinderen en kleinkinderen hielden de traditie hoog om de erven open te laten. Zo was dat vroeger ook in Paramaribo, toen je van Charlesburg tot de Saramaccastraat van erf tot erf kon ‘boren’ zonder ergens een schutting tegen te komen. Op Phedra in het distrikt Brokopondo heb ik nog meegemaakt hoe de eerste bewoner een schutting van bamboe om zijn huis bouwde. Dat was in 1985. Toen volgde een tweede schutting, maar voordat de derde werd opgericht, verhuisde ik; het jaar daarop vluchtte het hele dorp voor het Nationaal Leger en het Jungle Commando die met elkaar overhoop lagen. Ik heb vernomen dat toen meer dan menig
schutting en shutter gesneuveld was.
| |
| |
Onoverbrugbare scheiding zult u het wel noemen, het feit dat langs het voorste gedeelte van de weg de Surinamers van Hindustaanse afkomst wonen en achterin die van Javaanse, maar zo moet u het niet zien. Op de hoek staat reeds een Javaanse warung en achterin een Hindustaans meubelbedrijf. Drie Hindustaanse kleinzonen zijn met Javaanse kleindochters getrouwd en die wonen nu voorin. Het omgekeerde is nog niet voorgekomen in deze weg of we zouden de Creoolse jongeman uit de stad moeten bedoelen die met een jonge Javaanse op het achtererf van haar ouders bezig is te bouwen. Maar het zal echt niet lang meer duren of achterin is led UI Fitre ook Bodo en voorin Bodo ook led UI Fitre. Een Hindujongen kon je gisteren horen zeggen, ‘ik houd niet van deze muziek’, doelende op de Tjauwtal die zijn vader uit de boxen van zijn rotieshop liet galmen.
Er was langs deze kilometers lange weg één erf dat je een stukje Suriname kunt noemen zoals dat in het buitenland wordt voorgesteld. Het erf van Paé en Maé. Hoewel alle mannen op leeftijd van Javaanse afkomst paé genoemd worden en vrouwen maé, weet hier iedereen wie je bedoelt als je zegt: ‘Ik ga naar Paé’ of ‘ik kom van Maé’. Misschien ligt het aan de manier waarop de mensen hier Paé en Maé uitspreken; als buitenstaander kun je dat niet horen. Je kunt het erf gewoon oprijden, er hangt geen poort aan betonnen zuilen. Je moet wel oppassen voor de konijnen die er vrij rond dartelen tussen de kippen, honden, ganzen, eenden en poezen. Konijnen zijn vlugge beesten, maar die van Paé en Maé zien nergens meer gevaar in. Ze huppelen pas opzij als ze de bromfietsband tegen zich aan voelen. Er staat geen verkeersbord, maar iedereen weet dat hij zeer langzaam moet rijden. Iedereen, dat is daadwerkelijk iedereen, niet slechts degenen van deze weg, want Paé en Maé houden van gezelschap en gezelligheid. Op een gedeelte naast het huis hebben zij de jongeren toegestaan een mini-voetbalveld aan te leggen op de smalle zandrits die dwars door hun perceel van een hectare loopt; weliswaar een vreemd fenomeen dit eiland van zand temidden van vierkante kilometers plantage van puur klei; klei die als steen zo hard kan worden in de drogetijd. De jongeren die met dikke bamboestengels hun goalpalen hebben gemaakt zijn echter nooit stil blijven staan bij de vraag hoe dat zand daar gekomen was. Ze hebben houwers meegenomen en het gras gewied en zijn in de loop der tijd blijven wieden tot alle ‘takru grasi’ de kop niet meer opstak. Sinds vijfjaar is het elke middag weer feest naast het huis van Paé en Maé. Eerst komen de kleintjes meteen na school. Niemand heeft er de leiding. De pupillen vormen hun eigen teams en voetballen er maar op
los. Ruzies vechten ze onderling uit; er is geen referee; dat ging zo'n dertien jaar terug heel wat ordelijker toe, toen nog niets veranderd was. Na vijf uur komen de
| |
| |
werkende jongeren samen met de mannen die ook net van het werk thuis zijn - de laatste generatie werkt niet thuis in de klein-landbouw, omdat je daarvan niet meer kunt leven -. Onder het huis dat op hoge neuten staat heb je meestal ook een aantal dammers die elkaar bekampen op zelf gemaakte speelborden. Maé zit met opgetrokken knieën in kleermakerszit gedwee een sigaret te roken en laat de drukte over zich heen komen. Dan staat ze op en keert na vijf minuten terug met bordjes chips en pinda's. Die legt ze stil op de tafels neer om daarna weer vanuit haar hoek te zitten genieten van de gezellige drukte; een drukte zonder lawaai, want dammers zijn niet luidruchtig. Een buurvrouw kan er eens bij komen zitten met een kindje op de schoot. Dan zijn er dus twee vrouwen op dit erf. Veel vrouwelijk volk tegelijk zie je hier zelden. Ze komen en gaan, of er moet een fundraisingsaktiviteit aan de gang zijn. Dan zijn ze er wel, vooral in de keuken en achter de verkooptafeltjes. Voor de rest van het jaar zie je ze op dit uur van de dag op hun erf zitten onder een van de schaduwrijke vruchtbomen met de kinderen en enkele buren om zich heen. Of ze zitten op hun hurken het korte gras rond het huis te wieden of gewoon met de hand uit de grond te trekken. Aan sport doen de meisjes van deze buurt niet. Uitgaan is voor de jongens. Neen, niet iedereen zie je regelmatig op het terrein van Paé en Maé. Toch niet. Een paar vrouwen waren eens dapper begonnen met een wandelvereniging, maar de losse opmerkingen van de mannen in de buurt aan hun adres deed ze gauw weer in hun schulp kruipen. Daarvóór was er een tijd dat jongens en meisjes samen allerlei aktiviteiten ontplooiden, maar daar kwam abrupt een eind aan.
Het zijn niet slechts Surinamers van Javaanse afkomst die je op het erf van Paé en Maé ziet voetballen of dammen. Dat was vroeger ook niet zo toen Paé nog jong was en zelf ook voetbalde. Ook al leek deze gemeenschap er een van onoverbrugbare scheidingen, de vader van Paé, Paé genoemd, die als zoon van een kontraktant uit Indonesië kwam, had reeds als brug geleefd. Hij was muzikant en had een bandje opgericht dat bij zowel Javanen, Hindustanen als Creolen voor welkome vermaak kon zorgen. Het bandje van Paé, de vader, trad later zelfs op tijdens de diverse meetings van de pas opgerichte afdelingen van de Hindustaanse, Creoolse en Javaanse politieke partijen in het distrikt. Paé, de zoon, vertelt dat nooit iemand dat vreemd gevonden had. Nooit had iemand er ook een punt van gemaakt dat de muzikanten zelf van alle bevolkingsgroepen afkomstig waren. Mensen zouden er pas een punt van maken als iemand uit de band zou vertellen, dat hij bij de verkiezingen gestemd had op een partij van een andere etnische groep.
Het stof van de weg waait reeds hoog op en komt tot in de huizen. Hier
| |
| |
en daar zie je water stromen uit een driekwart duims p.v.c.-buis. Dat komt niet door een scraper, want die is nog niet langsgekomen. De bewoners hebben uit wanhoop nu zelfde buizen voor hun percelen doorgesneden om aan wat water te kunnen komen. Je ziet vrouwen, kinderen en zelfs voetballers sjouwen. Daarna gaan de laatsten naar het speelveld. Dertien jaar geleden hadden ze in deze buurt nog een volkscomité dat jaren lang akties gevoerd had tegen allerlei wantoestanden in de omgeving. Na de militaire staatsgreep van 1980 is dit volkscomité doodgebloed, omdat de bewoners niet samen wilden werken met de coupplegers die nieuwe volkscomité's in het leven geroepen hadden. De bibliotheek leende geen boeken meer uit en de kinderen kregen geen gratis huiswerkbegeleiding meer, want al het goede dat je in die periode deed, werd door de dictatuur geclaimd. Wat overbleef, een poosje weg was geweest en sinds vijf jaar weer terug is, is de bonte gezelligheid op het erf van Paé en Maé, de enige plaats in de omgeving waar elk ras en geloof zichzelf thuis voelt. De vruchtbomen zijn gemeengoed. Iedereen die er komt mag manja's of sterappels rapen zoveel hij wil. Een gevallen kathahar wordt ter plekke uitgeplozen en opgepeuzeld door de gasten van dat moment. Gasten zijn ze niet echt, want voor Paé en Maé is iedereen oso s'ma zodra hij of zij voor het eerst voet op hun grond zet en zich niet vijandig gedraagt. Zo was het in het verre verleden ook in Paramaribo, toen de huizen nog geen diefijzer hadden en de honden en kippen vrij rondliepen over alle erven en iedereen toch nog wist van wie welke kip was; zo is het nog in delen van andere distrikten en het binnenland. In deze weg en direkte omgeving is iedere volwassene nog oom en tante voor de kinderen, maar enkele mensen hebben reeds de gewoonte van de stad overgenomen om de grenzen scherp te trekken. Een omrastering rond minstens een deel van het perceel waarop het
huis staat en een stevige poort. Rennen van erf naar erf is voor de kinderen daar tot het verleden gaan behoren. Ze leren nu onderscheid maken tussen het mijn en het dijn. Op het erf van Paé en Maé daarentegen heerst nog de sfeer van het prille stadium van het communisme als bij de Indianen en Bosnegers in het binnenland van Suriname, waar thans Amerikaanse en Europese toeristen opnieuw naar toe trekken om enkele dagen weer mens te mogen zijn. Ik herinner me opeens hoe tijdens een schoolreis in 1968 aan de Gran Rio mijn Nederlandse leraar Nederlands wees naar een vrouw die met een aluminium afrokam haar dochters haar zat te kammen. En hij zei: ‘Zie je? Wij willen de mensen nog graag zien in hun natuurlijke leefwijze. Maar zij willen eruit!’ Die aluminium kam zou deze vrouw niet zelf gezocht hebben, natuurlijk. De Afobakadam was pas drie jaartjes afgebouwd en er was sprake van een aluminiumfabriek die zou
| |
| |
komen. Daarvoor moest alvast reclame gemaakt worden. Die fabriek is er inderdaad gekomen, echter bleven de eindprodukten op de binnenlandse markt uit. In de zeventig jaren dat uit ons land bauxiet en aluminium geëxporteerd wordt, hebben we er niet één vliegtuig aan overgehouden. Ik geloof thans, dat al die jongens en meisjes die in eind vijftiger en begin zestiger jaren eentjes scoorden voor de aardrijkskundevragen over de in aanbouw zijnde Afobakadam, degenen waren aan wie de meesters en juffrouwen de tienen hadden moeten geven. Zo behoort men ook al die uilskuikens van daarvoor die steevast asfalt schreven en geen asphalt, alfabet en geen alphabet, Surinaamse in plaats van Surinaamsche, posthuum hun diploma's toe te kennen op de Centrale Markt. En Paé en Maé verdienen een oorkonde, omdat ze op hun erf Suriname in leven houden.
In de zeventigerjaren, dat is ook zo'n verhaal apart, waren Paé en Maé vurige propagandisten geweest van een nieuwe politieke partij. Neen, geen nieuwe Javaanse partij, dat zou u meteen denken ja, maar een partij voor alle mensen, een partij van het volk. Het was zo begonnen. Een zoon die in de stad werkte, kwam eens thuis met het verhaal dat uit de verschillende volkscomité's in het land, die sinds 1970 in diverse volksbuurten opgericht waren, een nieuwe partij geboren was. Meteen had Paé gevraagd wie de voorzitter was. Zijn zoon noemde de Chinese naam van een dokter. Even meteen wilde Paé niets meer weten van die partij. ‘Verloren tijd!’, zei hij, ‘sinds wanneer werkt een Chinees voor het volk? Als Hindustaanse leiders niet voor arme Hindustanen werken, als Javaanse leiders niet voor arme Javanen werken, hoe kan je geloven dat een zoon van een Chinese handelaar voor ons allemaal kan werken?’ Het heeft veel voeten in de aarde gehad en de zoon veel overredingskracht gekost, maar na een jaar was Maé de fanatiekste propagandiste van de partij van het volk. En acht maanden later volgde Paé. Op het dak van het huis verscheen een gele vlag met een rode vijfpuntige ster. Op de linkerhoek van het erf plantte hij langs de weg een bamboestok met in top een rode vlag met een gele ster. En op de andere een groene met een zwarte. Bij de verkiezingen van 1977 was de hele weg in alle kleuren vlaggen met vijfpuntige sterren getooid. Voorin werd Jagernath Lachmon van de Hindustaanse politieke partij niet meer ontvangen en achterin waren Willy Soemita en andere Javaanse leiders niet meer welkom. Maar het mocht niet baten. De hele wijk was nog niet tot betere gedachten gebracht en landelijk bleek de partij eveneens nog niet sterk genoeg te zijn. Zij behaalde geen zetel.
In de jaren die volgden waren de kuilen in de weg kommen geworden, bleven de scrapers en trucks met schelpen weg, hield het water in de
| |
| |
leidingen op te stromen, had de minister-president op een podium gezegd: ‘Knijpen jullie je neus dicht, ik ben nog niet gebaad,’ hadden de mensen toen massaal een tyuri gemaakt, bleven ze de benen nemen naar Holland... Telkens als een bewoner van de wijk Paé en Maé kwam groeten een dag voor vertrek, hadden zij het gevoel gehad weer een beetje dood te gaan; had Paé zich afgevraagd: ‘Waarmee zijn we bezig? De mensen voor wie we opkomen verlaten het land. De jongeren die moeten helpen strijden vluchten. Constant zingt Max Nijman op de radio: “Adyosi.”’ En op een morgen zei Maé: ‘Suriname spuwt zijn eigen kinderen uit. De regering pest de mensen weg, dan kunnen ze niet in opstand komen. Zo blijft alles bij het oude.’
Maar Paé en Maé lieten zich niet wegpesten. Noch lieten ze zich meenemen naar Nederland. Eens was de voorzitter van een van de Javaanse politieke partijen bij ze geweest om ze te overreden met vele oudjes samen mee te gaan naar Blanda. Maar Paé en Maé wilden geen vreemdeling worden in een opvangcentrum waar je zou bibberen van de kou. Met lede ogen hebben ze al die jaren vóór de onafhankelijkheid en daarna vrienden en familieleden zien vertrekken naar het buitenland. Ergens waren ze blij voor hen dat ze het beter zouden hebben, zoals zij geloofden. Maar het liefst hadden Paé en Maé toch gezien dat iedereen hier was gebleven om een vuist te maken tegen de achteruitgang. Op een middag na het damspelen, toen ze wat zaten na te praten, verzuchtte Paé: ‘De hele bevolking die wij hebben, past in één fabriek in sommige landen. Toch kunnen wij hier niet alle magen vullen. Er is iets fout. Er is veel mis in dit land. Dit hebben wij niet verdiend, wij die zo hard gewerkt hebben...’ Maar Maé zei: ‘Wacht maar! Bij de volgende verkiezingen zul je zien. Deze regering maakt het niet lang. Hoe kan een land vooruit gaan met een minister-president die zegt: “Men zegt, dat ik een grote leugenaar ben. Wel, nu ik eenmaal bezig ben te liegen, laat me doorgaan?” En dan vertelt hij in het openbaar gewoon weer een leugen. En sommige mensen lachen. Dat vind ik erg.’ ‘Wind je niet op, Maé,’ zei een van de jongeren, ‘je zegt zelf: “Wacht maar, bij de volgende verkiezingen...”’
Maé stelde toen direct voor met een campagne te beginnen in de wijk om nieuwe leden en sympathisanten te werven. Er moesten meer jongeren zich aanmelden om de krant te helpen kolpolteren. Jongens en meisjes. Het volk moest voorgelicht worden en geschoold. Er moesten mensen van de partij uit de stad komen om kaders te scholen. Het distrikt mocht niet achterblijven. ‘Men zegt, dat we kinderen van één Vader zijn, dus moeten er geen partijen zijn voor elk ras of geloof apart.’ Maé was oud, maar ze vond dat haar geest nog jong was. Ze vond dat te veel jonge Surinamers
| |
| |
nog een oude geest hadden. Die jongeren luisterden naar hun conservatieve ouders en religieuze leiders. Die jongeren konden nog niet zelfstandig denken. Maé en Paé waren zelf Moslim, zij behoorden tot de groep die met het gezicht naar het oosten bad, maar zij weigerden de groep die met het gezicht naar het westen bad als vijand te beschouwen. Zij waren vrome Moslims, maar zij namen niet klakkeloos aan wat de religieuze leiders zeiden. Dat zouden ze ook niet doen als ze Hindu of Christen waren, zeiden ze. Toegegeven, het had lang geduurd, voordat ze die overstap hadden gewaagd naar de partij van het volk, maar zij waren daarom ook mensen op leeftijd. Hoeveel jongeren immers hadden het reeds gedaan? Hoeveel jongeren geloofden niet dat Johan Adolf Pengel een groot leider was, ondanks het feit dat het volk hem in 1969 had afgezet als premier? ‘Die vogel die elke dag op gezette tijd op zijn hoofd staat te poepen daar op het Onafhankelijkheidsplein, weet beter’, lacht Paé, ‘die vogel wil ons duidelijk maken: dit standbeeld is een belediging voor de natie.’ En Maé lacht mee: ‘Ik heb al bericht ontvangen, dat de bond van savannevogels uit solidariteit met precies zo'n aktie is begonnen op het dak van onze internationale luchthaven.’
En opeens begint het weer te regenen. Nauwelijks twee dagen droog geweest in deze grote ‘drogetijd’. Je weet tegenwoordig niet meer wanneer het drogetijd is en wanneer regentijd. ‘Alles is in de war,’ zeggen de mensen, ‘dat komt door die bommen die ze gooiden op Viëtnam en Angola,’ zegt de een. ‘Ja,’ zegt de ander, ‘en door de raketten die ze afschieten om goud te zoeken op andere planeten.’ De wetenschappers op hun beurt beschuldigen de fabrikanten die eerder aan winst maken denken, dan aan het milieu. En de kinderen die bij repetities antwoorden, ‘ik weet het niet meer, meester,’ krijgen weer enen, omdat in het boek van Dahlberg duidelijk alle jaargetijden zijn afgebakend. Op sommige plaatsen bedekken de waterplassen de volle breedte van de weg. Je kunt niet zien hoe diep ze zijn. Soms zie je een auto gewoon een snoekduik nemen. Op zulke momenten krijgt Maé heimwee naar die mooie dagen van de volkscomité's van vóór 1980. Toen was er nog een grote eenheid in de wijk. Toen werd nog gezamenlijk aktie gevoerd voor een beter leefklimaat in de omgeving, voor een beter Suriname. De mensen van de ene buurt voelden zich verbonden met die van de andere, want de problemen waren dezelfde en de doelen die men nastreefde ook. Toen streed men niet voor zijn eigen hachje alleen, zoals nu. Je voélde dat je lid was van een familie die nog klein was, maar groeide. Je voélde dat je op weg was naar een beter Suriname. Zelfs de Surinamers in Nederland streden mee, want ze steunden met wat je ze vroeg. Nu steunen ze ook nog, maar niet als
| |
| |
kollektief; iedereen steunt zijn eigen familie of vriendenkring. En ook al sturen ze een hele partij ziekenhuisbedden en medicijnen, het is niet hetzelfde. Het blijft slechts herstellen wat verloren is gegaan van het weinige wat wij bezaten. Dat is niet hetzelfde als het steunen van de volkscomité's van vóór 1980. Dat is niet hetzelfde als het steunen van de partij van het volk, van de toekomst. Na de eerste deelname van de partij aan de verkiezingen in 1977, die onvoldoende stemmen had opgeleverd voor een zetel, was Maé in een furie veranderd. Ze sprak de jongeren op haar erf toe: ‘Ik ben al een oude vrouw, ik heb niets meer te winnen. Ik vecht niet voor mezelf, maar voor jullie. Kijk wat sommige mensen hebben gedaan. Ze hebben een vlag van onze partij op hun dak gezet, maar hun stembiljet verkocht aan een raciale partij voor honderd gulden. Nu komt iedereen weer klagen dat er geen water stroomt uit de kraan, dat de weg slecht is, dat het niet goed gaat met Suriname, dat Holland beter is... Jullie moeten niet stil blijven zitten en alleen maar voetballen en dammen. Jullie moeten elk weekend helpen de krant van het volk te verkopen. De ogen van het volk moeten open gaan. Als wij niet vechten voor onszelf zal niemand het voor ons doen. De leiders van de Javaanse partijen vechten niet voor de Javanen, de leiders van de Creoolse partijen vechten niet voor de Creolen, de leiders van de Hindustaanse partijen vechten niet voor de Hindustanen. Ga maar in Torarica kijken en in Het Park. Zij vechten voorde Hindustaanse, Javaanse en Creoolse leiders. Wij moeten niet dom zijn. Deze regering blijft niet lang zitten. Ze blijven niet tot 1981. Ze zal vervroegde verkiezingen moeten houden. Ze kan het land niet leiden. De minister-president is een grote jokkebrok, de parlementsvoorzitter een grote cocosnoot, de parlementariërs gooien alleen maar met stoelen naar elkaars waterhoofden. Jullie moeten zorgen dat de partij
deze keer binnenkomt, want in onze partij zitten de knapste Surinamers...’ Zo kon ze elke middag de jongens toespreken. Uit de stad liet ze mensen van de partij komen, die het niet erg vonden om op papaja's op de vloer te slapen; zij leerden de jongeren zelf vlaggen zeefdrukken. Die werden tegen een symbolisch bedrag afgestaan aan de nieuwe leden in de wijk. Doordat de partijvoorzitter af en toe op de radio kwam, groeide het aantal leden. De regering hield het inderdaad niet, zoals Maé voorspeld had. Ze kondigde vervroegde verkiezingen aan in maart. Paé ging meteen met de jongens naar het bamboebos achter in de plantage. Ze kapten bamboestokken voor vlaggen die op de huizen in de hele buurt geplaatst moesten worden. Iedereen moest lid worden, zoals iedereen kon dansen op de muziek van zijn vaders band. Ze kapten stokken voor de huizen van Abra Broki; de volgende dag voor de huizen van Bloemendaal, de daarop volgende dag
| |
| |
voor Blauw- grond, voor Paramaribo-centraal, voor Zorg en Hoop. Ze wisten niet of ieder- een in de stad een vlag van de partij van het volk boven zijn hoofd wilde hebben, maar ze kapten en ze kapten, omdat hun leven ervan afhing. Nog eens vier jaar een oude politieke partij aan de macht? Nog eens vier jaar fietsen door een sloot? Nog eens vier jaar Bilharzia op de erven, geen water uit de kraan, kapotte bussen, lekkende huizen, ratten op de erven, vluchten naar Holland...? Neen, dat niet! En zo oud als Paé was, kapte hij bamboe- stokken en bleef hij kappen en dirigeerde hij de bootsman van de boot die groenten transporteert naar de markt met een volle boot bamboestokken naar de voorzitter: ‘Groeten van Paé en Maé. Deze keer winnen, hoor!’ En Maé bleef speechen als een Fideia Castra. Het was reeds vier weken voor de verkiezingen. Er moest haast gemaakt worden. ‘27 maart 1980 zal een nieuw begin zijn in de geschiedenis van Suriname. Na die dag val ik misschien dood neer van vermoeidheid, maar jullie zullen aan mij denken en blij zijn dat ik jullie zo heb opgezweept.’ Toen ging ze vroeg naar bed om te genieten van een welverdiende rust. Paé ging iets later naar bed. De jongeren wellicht nog later. En in de stad zouden de nachtbrakers uiteindelijk ook wel naar bed zijn gegaan. Op een gegeven moment moest iedereen die niet per sé voor de dienst wakker moest zijn wel in diepe rust geweest zijn, want niemand wist dat Suriname reeds een nieuw regime had. Op de televisie verschenen enkele mannen in groene pakken die beweerden dat ze namens het hele volk de macht in het land hadden overgenomen. Ze leerden ons enkele nieuwe woorden die geen meester of professor ons ooit had geleerd: uzi, YP, inkwartieren en zo. Enkele intellectuelen in de partij kregen op slag een minderwaardigheidscomplex. Zij raakten diep onder de indruk en bleken toch niet zo knap te zijn als Paé en Maé
met hun pupillen; zij dachten zelfs met een volks revolutie te doen te hebben. Meteen vonden ze met al hun universitaire bagage bij elkaar de partij die ze zelf hadden helpen opbouwen niet goed meer. Ze keerden zich tegen hun eigen vrienden, hun eigen volk, hun eigen geestelijke vruchten. Met geheimen van het eigen huis liepen ze over naar de coupplegers om minister of direkteur te worden en sleepten als Amerikaanse sekteleiders de jeugd, verenigd in de grootste jongerenbeweging, mee in een soort massa- zelfmoord; hopelijk schijndood. Op de plantage riep Maé meteen de hele wijk bij elkaar. ‘Ik weet niet hoe lang het nog mogelijk is dat wij elkaar zo kunnen spreken,’ sprak ze, ‘maar dit is het grootste verraad sinds dat van Codjo, Mentor en Present; Baron, Boni en Joli Coeur en Fort Boekoe. Dit moeten jullie later in de geschiedenisboeken schrijven, anders blijven onze kinderen nonsens leren. Die doctorandussen en ingenieurs hebben al die jaren gewoon zitten slapen
| |
| |
op de kaderscholingen van onze partij of met open ogen de boel voor de gek zitten houden. Onthouden jullie wat ik jullie nu zeg, want lang heb ik niet meer te leven: Zij hebben de klok van onze geschiedenis een eeuw teruggezet. Maar jullie moeten zodra het weer mogelijk is van voren af aan opnieuw beginnen!’
In Paramaribo springt een amateurcameraman nog vlug in een open Jeep en gaat met verdriet in het hart door de wijken. Hij filmt de gekleurde vlaggen met vijfpuntige ster op de daken van Zorg en Hoop, Bloemendaal, Blauwgrond, Maretraïte, Abra Broki,... van Paramaribo-centraal; hij is nog niet klaar, maar door emoties kan hij zijn camera niet meer stil houden. Hij bergt haar snel op. Het videobandje stuurt hij naar het buitenland, voor over vijfjaren misschien, of over tien jaren, of... Hij weet het niet precies. Hij weet nog niet hoe het in dit nu ook Zuidamerikaanse land zal toegaan.
In Nederland schrijft de nestor onder onze auteurs in het Vrije Volk: ‘Als oud-ambassadeur van Suriname ben ik reeds geruime tijd op de hoogte, dat in diplomatieke kringen in Den Haag en Washington ideeën leefden voor het plegen van een staatsgreep in Suriname, om te voorkomen... dat progressieve politieke partijen in het parlement kwamen.’
In onze hoofdstad sluit uit radeloosheid om al dit gebeuren een jonge studente die zielsveel van Suriname en haar partij hield zich op in haar kamer. In volkomen eenzaamheid offert ze zichzelf voor onze toekomst. Het echte verhaal ligt, net als zij - nog - op het kerkhof.
Dertien jaar later schrijft teruggetrokken in zijn studeerkamer een dichter door zijn tranen heen de volgende slotregels in zijn langste gedicht:
en toen leek niets mooi meer,
en werd wat mooi was lelijk
en wat lelijker was bleef...
18 april 1993.
|
|