| |
| |
| |
VIII
Toen verschenen de machines
't Lijkt vandaag alsof de jaren niet voorbij zijn gegaan. Zoals die jongen daar loopt heb ik vroeger na school ook water lopen sjouwen. Mijn opa had wat regenbakken, een aantal ijzeren vaten die middels buizen met elkaar verbonden waren - communicerende vaten leerde ik later op school - maar hij woonde eigenlijk in de stad. Daardoor bleef er wat water bij hem over dat wij best konden gebruiken. Je moest wel zeker vijftien ketting ver lopen, als ik me de afstand nu nog goed voorstel, en dat deden we met emmers op een houten kruiwagen. Nou, de kruiwagen alleen al was bijzonder zwaar voor ons, kinderen van twaalf tot zestien jaar. Bovendien was het zand van de weg in de drogetijd mul, waardoor weleens de kruiwagen beladen met een grote ‘emmer’ water omkantelde. Dan konden we de weg terug gaan om opnieuw te vullen. Wij gingen zo door, samen met mijn vader, totdat wij twee tweehonderdlitervaten gevuld hadden, genoeg voor alle water absorberende bezigheden tot de volgende middag. In die tijd had je hier nog geen waterleiding of elektrisch licht, dus de overheid had de bewoners nog niet verplicht alle putten te dempen en de regentonnen om gezondheidsredenen weg te doen. Nu hebben we waterleidingbuizen in de grond waaruit het grootste deel van het jaar geen water komt, of...modderig water; de meeste mensen hadden echter inmiddels hun putten gedempt. Een oude man zei gisteren tegen mij, dat hij van plan was twee ketting diep in zijn perceel opnieuw een put te graven, want daar komen de controleurs toch niet kijken. De regentonnen zijn in ieder geval zoetjesaan teruggekomen - of nooit echt weggeweest - waarin men in de regentijd wat water opvangt. Sommige mensen hebben hun regenbakken behouden en steeds meer mensen volgen hun voorbeeld op, richting vroeger.
Ik woon hier inmiddels weer twee jaar, maar ik ben nog nooit een controleur tegengekomen die waterputten opspoort. Vroeger, herinner ik me nog, kwamen allerlei mannen in uniform op het erf. De een kwam voor de plantjesvoorlichting, de ander om broedplaatsen van muskieten op te sporen, dan weer kwam een ploeg in huis spuiten tegen muskieten of andere insekten. Wij moesten dan van tevoren alles in huis dichtmaken of buiten zetten en daarna zelf met de hele familie een paar uur onder de hoge amandelboom gaan zitten. Die boom heb ik altijd bewonderd. Je had er nog een paar van zulke exemplaren bij het veer in de stad en hier bij de veerbrug; ik bedoel natuurlijk de veerbrug die ongeveer twee kilometer
| |
| |
noordelijker van de huidige brug stond. De veerboot, die was toen nog de Ansoe, moest de rivier schuins oversteken en kwam zo in zijn tocht van een kwartier langs ons huis. Als je wuifde en er werd terug gewuifd, wist je dat er bezoek kwam of dat een huisgenoot naar huis kwam. Dan liepen we op de dam ‘mee’ naar de brug om bagage te helpen dragen of gewoon voor de gezelligheid. 's Zondags was iedereen wel thuis, als we niet naar de kerk waren gegaan, maar toch stonden we elk uur op de dam naar het veer te wuiven. Mijn moeder riep dan soms achter ons: ‘Houden jullie op, ik wil vandaag geen bezoek ontvangen, ik wil niet extra koken,’ alsof dat bezoekers tegenhield. Ze kwamen als ze zin hadden en meestal onaangekondigd, omdat haast niemand hier, net als nu, over een telefoon beschikte. Wij kinderen vonden het natuurlijk gezellig, vooral als er andere kinderen bij waren, maar mijn ouders moesten dan een extra kip slachten. Soms meerdere kippen, als bijvoorbeeld een oom met zijn hele klas leerlingen van de Kweekschool was gearriveerd. Gelukkig voor mijn moeder hielpen die grote meisjes met koken en kon zij genieten van haar oude rol als instruktrice fijne keuken. Voor ons kinderen was een bezoek onder alle omstandigheden een welkome afleiding, want veel viel er hier niet te beleven. Als je 's maandags in de stad op school kwam kon je slechts luisteren naar de vele weekendbelevenissen van de stadskinderen, maar zelf vertelde je niet veel. Je vertelde haast niets, omdat je dacht dat je niets te vertellen had. Het vangen van krabben langs de rivier was iets normaals, evenals het hengelen in de sloot. Je kon juichen als je een grote grat'fisi in de rivier had gevangen, maar je kwam niet op het idee erover te vertellen. De kinderen in de stad vertelden over een voetbalwedstrijd in het toen nog Surinamestadion geheten stadion aan de Cuul, over een spannende film in de pas afgebroken Bellevue of in Tower, over zeepkistenraces
op ‘Het Plein.’ Aktiviteiten die je slechts via de radio kon volgen als de grote rechthoekige batterij niet maandenlang leeg was. En als een kind uit de stad op bezoek was en riep, ‘kijk een krab!’, dan vond je dat dat kind gek deed; er liepen dagelijks wel honderden krabben daar rond langs de rivier. Eens zei een jongen die op de inmiddels afgebrande Cornelisschool in de klas achter mij zat: ‘Gisteren was ik op Meerzorg en heb ik langs het perceel van hem gelopen,’ hij wees op mij, ‘er lagen honderden grote roodborstjes op de grond; wij hebben vier tassen vol gestolen.’ Hij schaamde zich niet dat zo te zeggen, maar misschien wist hij dat hij dat ook niet hoefde. Iedereen die langs kwam raapte immers op. Als onze bomen vroeg bloesems hadden, kwamen de opkopers langs en kochten bij voorbaat de vruchten groen aan de boom. Bij overvloed op de markt bleven duizenden rijpe manja's liggen. Niet alleen Roodborstjes, ook Cayennes en
| |
| |
Tité's; er was immers geen vruchtenfabriek, net als nu niet. Maar dit verhaal is van vóór de dag dat Lanti de helft van de bomen weg liet hakken om een weg dwars door het perceel te maken en daarna de andere helft bomen omdat de bestuursdienst vond dat ze de weg vuil maakten.
't Lijkt vandaag alsof de jaren niet voorbij zijn gegaan. Zoals ik hier op het balkon naar de vogels zit te kijken, heb ik als kind ook zitten kijken. Toen had je echter meer zangvogels rond het huis, vind ik; Roti's, Djeks en Moestaas; ik schrijf hun namen op zoals wij ze uitspreken, ik heb eigenlijk nooit precies geweten hoe je ze op moest schrijven. Maar als je als kind in de stad tegen een man schreeuwde, ‘Djek, Picolet, Gelebek, Moestaas,’ dan rende hij met een stok of een steen achter je aan. Waarom hij dat deed, heeft nooit iemand me kunnen uitleggen en waarom je de namen in precies deze volgorde moest roepen, ook niet. Zelf heb ik het nooit tegen hem geroepen, want mijn vader was onderwijzer en er was altijd wel iemand die hem kon vertellen dat ik me op straat misdragen had. En het sarren van geestelijk gestoorde mensen - die we toen nog bij naam kenden, omdat het er niet zoveel waren - beschouwde hij als wangedrag van een hoge orde, wist ik. Ik zie een Gadjotjo vreemd doen rond mij. En een tweede. Ze komen telkens dichtbij, soms vlak voor mij, soms achter mij en als ik naar ze opkijk vliegen ze weg. Niet ver. Ze blijven op een takje van de Papaja angstig heen en weer springen en geluidjes maken, maar vliegen niet weg. Ze komen zelfs telkens terug. Zeker zoeken ze een plaats om een nest te bouwen, denk ik. Ik zit natuurlijk in de weg als een wolk die de lucht doet betrekken, hetgeen volgens een dichter die ik op de Kweekschool heb gelezen de gewoonte is van mensen. Toch sta ik niet op, maar blijf het gedrag van de vogeltjes volgen. Ik zie dat eentje na veel omzwervingen moed heeft gevat en op de rand van een lege rieten bloemenmandje dat een meter boven mijn hoofd hangt is gesprongen. Vreemd genoeg heeft hij of zij iets slaps in de bek waarmee je volgens mij geen nest kunt bouwen. De vogel verdwijnt in het mandje en komt na enkele seconden weer tevoorschijn. In een vaart vliegt het weg om op een boomtakje van blijdschap een deuntje te
zingen; zij of hij is er trouwens heelhuids vanaf gekomen. De tweede vogel maakt dezelfde omzwervingen rond het balkon om, als mijn aandacht verslapt is en ik niet meer kijk, in het rieten mandje te verdwijnen. Uren later dringt het tot me door dat het gepiep dat ik telkens daarbij hoor niet van de vleermuizen afkomstig is, maar van kleine Gadotjo's in het mandje. Wanneer hebben die vogels dan hun nest gebouwd en wanneer hebben ze zitten broeden? Ik merk het. Ik ben te lang weggeweest om zo'n aktiviteit op te kunnen merken.
Toen ik zestien was verhuisde ons gezin naar de stad, omdat we
| |
| |
voortaan op scholen zouden gaan die om zeven uur 's morgens begonnen. Het eerste veer was toentertijd om halfzeven, dus zouden we elke dag laat aankomen als we vanuit Meerzorg vertrokken. De kleine veerbootjes meerden nog aan de andere kant van de plantage aan; wij noemden daar de achterzijde, maar de oude bewoners spraken van de voorkant, omdat men van die kant uit de plantage had uitgebreid. Ik herinner me nog hoe we, toen ik zes jaar oud was, naar Meerzorg verhuisden. Na lange tijd had ik weer een groot wateroppervlak gezien, dat was de Surinamerivier. Op Curaçao, waar we een jaar tevoren vandaan kwamen - een hele dag in een propellervliegtuig van vliegveld naar vliegveld - had mijn vader ons vaker naar de zee gebracht. We hadden zelfs in de zee gezwommen, maar dat leek op die leeftijd zó lang geleden. Ik vond het eng om op het veer te gaan, hoewel we het op Curaçao vaker hadden gedaan. Toen er ook auto's op de Ansoe kwamen, werden mijn zusjes en ik bang, want op Curaçao kwamen geen auto's op het veer; die reden over de pontonbrug van Punda naar Otro Banda. De overtocht van Paramaribo naar Meerzorg werd een hele belevenis en ook het lopen over de lange houten aanmeersteiger te Meerzorg die niet deinde als die over de Emmabaai. Onder een hoge amandelboom gingen we zitten, totdat onze hele inboedel was uitgeladen. Je voelde je onder die grote boom echt op je gemak. Telkens als ik naar de boom keek, gedurende de tien jaren daarna, moest ik aan die eerste dag op Meerzorg denken, zoals vaak nog de eerste indruk van het begin van de Jessurunstraat in de stad mij is bijgebleven. Die straat is zo smal dat, wanneer je in de auto zit en vanuit de Gravenstraat de hoek omslaat om haar letterlijk in te duiken, je de muren van de twee hoekgebouwen op je af ziet komen. Dat vond ik op die eerste dag op vijfjarige leeftijd zo'n naar gevoel, temeer daar in de auto die voor ons reed mijn negen maanden jonge broertje lag dat wij gingen
begraven aan de Tourtonnelaan; toen moést je wel deze route volgen, want op de plaats waar nu de Tourtonnelaan zelf in de Gravenstraat uitmondt, stond een school; de Emmaschool.
De ervaring met die grote amandelboom was natuurlijk van een gans andere orde. Ik voelde me onder die boom juist verlost van de benauwdheid. In de eerste jaren vond ik Meerzorg leuk, iets anders dan de stad en het deed me aan Curaçao denken vanwege het water, dat hier weliswaar modderig was, en de wind. Als je het raam op bepaalde momenten opendeed, waaide tafelkleed met vaas en al weg.
Ik herinner me nog hoe ik op de eerste schooldag achter mijn vader aanliep over smalle dammen in de rijstvelden; Meerzorg was toen een groot rijstveld; waar je geen manjabomen zag, zag je geplante padi. Op de dam
| |
| |
stond een koe waarvoor ik bang was, maar mijn vader leidde mij er omzichtig omheen. We liepen ook over een smal weggetje; als een fiets langs kwam moesten we even in de berm gaan staan. Dan zei de man: ‘Dag meester,’ wat ze hier later ook tegen mij zeiden, ondanks het feit dat ik nog leerling van de lagere school was. We liepen langs een kreek die door mensenhanden gegraven moest zijn. Hij eindigde bij een sluis, waar kleine bootjes wachtten op passagiers voor de markt of de Plattebrug in de stad. Over die kreek zijn jaren de boten vol groenten, fruit en vis gegaan. Nu is hij dichtbegroeid, hier en daar zie je een waterleidingbuis van de ene oever naar de andere lopen. Ik weet nog hoe ik als kind heb staan kijken hoe mannen tot hun borst soms met sleepnetten door de kreek gingen of met houwers om hem te ontdoen van wied. Aan deze kreek stond de school waar ik voor het eerst heb leren lezen en schrijven. De St. Laurentiusschool, met muren van vertikale latten waar je doorheen kon kijken. Mijn vader gaf les in de vierde klas en ik zat bij juffrouw Irene, over wie mijn leeftijdsgenoten nu nog praten. Ze was op meester Chin A Pauw van de Thomas van Aquinoschool na, bij wie ik daarna heb gezeten, mijn liefste onderwijzeres. Ik noem hun namen, omdat in Suriname geen standbeelden worden opgericht voor zulke lieve hardwerkende mensen. Op de St. Laurentiusschool leerde ik schrijven op een lei met griffel, kregen we in de pauze nog poedermelk, kwam de dokter ons nog onderzoeken; ook kregen we af en toe bezoek van een pater-inspekteur die de juffrouwen deed beven en minstens één onderwijzer bij de psychiater heeft doen belanden. Die was niet mijn vader, want na enkele jaren stapte hij over naar het openbaar onderwijs en hij nam al zijn kinderen mee, omdat hij vreesde dat men ze nu zou pesten.
En op een dag gebeurde het. Mijn ouders hadden het er jaren over gehad, maar ik kon me er geen voorstelling van maken. Eens ben ik met mijn broertje gaan kijken. Te zeggen, we hadden achter mijn vaders jongere broer aan gelopen die op de dam langs de rivier die kant op een wandeling maakte. Halverwege echter keerde hij om en zei, dat we ook mee moesten komen. Maar ik was zo nieuwsgierig dat ik niet mee terug keerde naar huis. Met mijn broertje achter mij aan ging ik voor het eerst in mijn leven, ik was toen dertien, alleen een weg in die ik niet kende. Een weg was het niet, het was gewoon een rivierwering onder wied. Maar ik moest en zou de plaats zien waar de nieuwe veerbrug zou komen en ik wilde ook de Goslar eens van de andere kant bekijken. Met Mangrove- en Parwabos aan onze rechterzijde en rijstvelden aan onze linkerhand bleven we over de begroeide dam doorlopen. Af en toe stond ik stil en vroeg aan mijn broertje: ‘Wat zal pa doen als we laat thuis aankomen?’ Hij zei dat hij het niet wist
| |
| |
en maakte zich er verder duidelijk niet zo druk om, omdat ik de oudste was en dus de straf zou incasseren. Ik weet niet hoe lang we over die twee tot drie kilometer hebben gedaan, maar opeens zagen we een open stuk tussen het Mangrovebos. Je kon de op zijn zij liggende Goslar met zijn masten naar het zuiden goed zien en aan de overkant van de rivier de K.N.S.M. steiger die nog in goede staat verkeerde, de veersteiger met zijn nog gele koepel, de Centrale Markt en het hoofdbureau van politie dat nog niet door militairen was weggeschoten. Ik verkeerde in een staat van verrukking dat ik deze reis zelfstandig had ondernomen en deze ervaring mocht opdoen. Toen stond ik voor een dilemma. Moesten we dezelfde weg teruglopen door het bos? Ik keek de richting op van waar we gekomen waren, ik keek naar de overkant van de rivier waar de veerboot lag met een paar meters verderop de Plattebrug voor de kleine bootjes. Toen realiseerde ik me dat we niet ver meer moesten zijn van de sluis in de buurt van de St. Laurentiusschool. Als we over de dam doorliepen, zouden we wel bij die sluis terechtkomen; of hield het begaanbare gedeelte ergens op? Ik had geen zin twee tot drie kilometer plus nog dit stuk terug te moeten lopen, maar de nieuwsgierigheid won het van mijn luiheid. Toen ik acht jaar oud was, logeerde ik enkele maanden bij een tante aan de Nieuwe Charlesburgweg in de stad, omdat mijn moeder ziek was. Al die tijd had ik willen weten hoe het er precies uitzag daar in Baka Krepi. Nooit heb ik de moed gevat eens weg te lopen en te gaan kijken. Op zevenentwintig jarige leeftijd zag ik Baka Krepi voor het eerst, toen ik foto's moest maken voor de krant. Ik besloot door te lopen, omdat ik wist dat als we de sluis bereikt hadden we over mijn schoolroute terug naar huis konden lopen. Dat hebben we toen gedaan. Het was een hele ervaring de school eens van de andere kant te benaderen. Het was net als wanneer je manja's zocht in het gras; wanneer je terugliep zag je nog
even zoveel vruchten schuilen onder struiken die je van de andere kant uit niet kon zien.
Enthousiast begon ik bij thuiskomst te vertellen wat ik had beleefd, maar mijn moeder interrumpeerde me meteen met de vraag, ‘waar waren jullie zo lang gebleven?’ en mijn vader wees enkel met zijn vinger strak naar boven. Toen ben ik naar boven gegaan en ik wist waarom. Hij zou me niet slaan, want hij sloeg niet gemakkelijk. Maar hij had me niet erger kunnen straffen dan door mij naar boven te sturen, terwijl er gasten uit de stad op bezoek waren. Maar zoals ik zei, gebeurde het op een dag werkelijk, dat ik bij de bocht, waar nu Shellservicestation Bink staat, een grondverzetsmachine zag verschijnen. Die begon met het doorklieven van de rijstvelden... richting Goslar. Er verschenen graafmachines die sloten groeven waarmee ze een strook van de rijstvelden ophoogden. Dat moest dus de weg worden, een
| |
| |
schakel in de Oost-Westverbinding. Trucks met zand doemden op. Véél lawaai maakten ze die de roodborstjes en andere zangvogels een eindje deden wegvluchten. Ik weet niet meer hoe lang deze werkzaamheden hebben geduurd, maar op een dag moest ik erin geloven dat ik 's morgens om vijf voor half zeven het fluitsignaal van de Ansoe niet meer zou horen; het fluitsignaal waardoor ik het vaak op een lopen zette om nog net op tijd te kunnen springen over de klep die precies om halfzeven werd opgehaald. Ik zou Remon me ook niet meer horen plagen wanneer hij daarna zei: ‘Fluit even een deuntje voor me.’ De stoten met de hoorn van de Ansoe om de paar minuten als hij passeerde door dichte mist, zouden we niet meer horen, naar gasten konden we niet meer wuiven; misschien zouden ze ook niet gemakkelijk meer komen. We woonden voortaan echt aan de achterzijde van Meerzorg. Reeds viel de eerste verkeersdode, vlak op de hoek waar de eerste grondverzetsmachine was verschenen. Het was de eigenaar van de enige en kleine stenenfabriek vlak naast baas Harry, onze winkelier die over telefoon beschikte. Dat toestel stond gewoon op de toonbank en had een handle die je moest draaien. Dan kreeg je kontakt met een stem in Nieuw-Amsterdam, de hoofdplaats van het andere distrikt, Commewijne, aan wie je het nummer doorgaf. Die stem verbond je door met Paramaribo. Baas Harry zei zelden: ‘Mijn toestel is kapot.’ Trouwens, je betaalde. Tegenwoordig hoef je niet eerst met een handletje naar het andere distrikt te bellen, want Meerzorg ligt niet meer in het distrikt Suriname, maar samen met Nieuw-Amsterdam in Commewijne en de toestellen zijn nu van Telesur en niet meer van L.T.T.. Dus ze hebben drukknopjes en zijn meestal defekt, althans, dat zeggen de nieuwe winkeliers, wanneer je vraagt of je even mag bellen.
Voortaan moesten we dus de twee kilometer langs asfalt lopen richting Goslar, waar de nieuwe veerbrug die nog niet door een boot van Paladsingh geramd was stond. Aan weerszijden van de weg zag je de uitgestrekte rijstvelden waarin de mensen met gekromde ruggen de handenarbeid verrichten. Die rijst verkochten ze na met ossen de padi gedorst en bij een van de nog bestaande pelmolens gepeld te hebben; en een deel was voor eigen gebruik. Je zag reeds enkele huizen verrijzen langs het asfalt. Nieuwe woningen, maar ook woningen die elders waren afgebroken om langs de asfaltweg opnieuw opgezet te worden. In twee jaar tijd veranderde veel, maar hoe dat daarna verder ging weet ik niet, omdat we naar de stad verhuisden. Na de Surinaamse Kweekschool vertrok ik naar Curaçao en een jaar later naar Nederland waar ik acht jaren heb gewoond. Vaker heb ik in die periode mijn vader geschreven de percelen te Meerzorg maarte verkopen en met dat geld te gaan reizen, omdat niemand
| |
| |
van ons eraan dacht terug te keren naar deze plaats. Hij schreef telkens terug dat geen haar aan zijn hoofd eraan dacht. Eens, misschien als hij dood was, zouden we aan hem denken. Nu is hij er niet meer en ik woon er alweer twee jaar. Ik zie de jongen met de emmers water voor de zoveelste keer voorbijgaan. Een landbouwerszoon die wachter is in de stad komt met een zak Nickerierijst op de fiets voorbijrijden. ‘Tweehonderd gulden, meester!’ roept hij, ‘u gelooft het niet, nò?’ ‘Ja, het wordt steeds duurder,’ roep ik terug. Ik roep niet terug, ‘als je net als je opa rijst plantte, hoefde je niet te kopen,’ want ik ken het probleem van de klein-landbouw. In Nickerie verliezen de klein-landbouwers het ook van die grote boys. En die grote boys klagen nu zelf ook dat ze geen deviezen hebben om kunstmest en chemicaliën te kopen en dat de Guyanese arbeiders teruggaan naar Guyana, omdat Cheddi Jagan daar president is geworden. Dus, nu heb je op Meerzorg geen rijstvelden meer, in heel Commewijne geen rijstvelden meer, je hebt wel enkele rijstwinkels waar de bewoners die thans voornamelijk in de stad werken hun hoofdvoedsel bekomen; hoewel, ik hoorde deze week van een oud-kollega, dat ze te Kroonenburg aan de rechteroever van de Commewijnerivier begonnen zijn de oude rijstvelden weer schoon te maken. Maar waar te Meerzorg eens de rijstvelden waren racen de wilde taxichauffeurs over het asfalt en remmen niet voor overstekende honden of katten, niet voor overstekende kinderen, niet voor volwassenen. Fietsers die aan de uiterste linkerzijde van de weg rijden worden weggetoeterd; vooral kort na de beëindiging van de oorlog tussen het Jungle Commando en het Nationaal Leger ontbrak elk respekt voor een mensen- of dierenleven in het verkeer. Nu we steeds verder van dat verleden verwijderd raken, schijnt het dat het aantal kadavers op het wegdek wat mindert; ook heb ik enkele maanden niet
van een mensenslachtoffer langs de weg gehoord. Bij de ‘nieuwe’ veerbrug die er niet meer staat omdat hij, zoals ik eerder schreef, door een boot van Paladsingh geramd is, staat een deel van de jeugd in dienst van kapitaalkrachtigen in de stad en bestormen elke bus of taxi uit het oosten om hun diensten als geldwisselaars aan te bieden.
Er gaan niet meer zoveel jongeren naar de stad voor de lagere en Muloschool. In Meerzorg heb je meerdere lagere scholen en zelfs een Mulo. Daar die Mulo echter geen openbare school is - het is een Arya Dewakerschool - heb je toch nog een groep leerlingen die in de stad op school blijft gaan of zo'n vijfentwintig kilometers verderop op het Openbare Mulo te Ellen. Wat dit betreft is er dus niet veel veranderd. Je hebt in het distrikt Commewijne, waarin Meerzorg nu ook ligt, zelfs nog steeds een internaat voor Indiaanse kinderen te Lust en Rust, een E.B.G.S. internaat
| |
| |
voor Hindustaanse kinderen te Alkmaar en te Leliëndaal een E.B.G.S. internaat waarop tegenwoordig gelukkig ook andere kinderen zitten behalve een meerderheid Javaanse. Te Meerzorg heb je een E.B.G.S. kerk voor Creolen en een E.B.G.S. kerk voor Javanen vlak om de hoek. Zelfs de rustplaatsen voor na de dood zijn, zoals in de rest van het land, gescheiden naar ras en geloof. De invloed van de Rooms-Katholieken in dit distrikt is geslonken tot de St. Laurentiusschool te Meerzorg en de op instorten staande kerk te Voorburg; deze week nog zei de commissaris dat de bewoners in deze omgeving en te Nw.-Amsterdam er beter aan doen te verhuizen, zodat de zee die de dijken afbreekt haar werk kan voortzetten en opdat het gebied weer kan worden de Wilde Kust; een uitgebreid Openluchtmuseum dus. Maar verder is het aantal Moskeeën en Hindutempels toegenomen, er kunnen bij een weg wel drie in de buurt van elkaar staan. De Jehova's Getuigen hebben een nieuwe kerk, vergaderzaal, en laatst kwamen de Christenen van het Volle Evangelie erbij. Eigenlijk was er in het begin van de jaren zeventig een plan om een openbare Mulo te Meerzorg te bouwen. Maar tijdens de P.N.P.-V.H.P.regering had je een Hindu als minister van Onderwijs en die besliste dat er een Arya Dewakerschool moest komen. Daardoor zijn al de scholieren die niet graag naar een Hinduschool gaan tot in de lengte van dagen veroordeeld dagelijks te reizen naar het Openbare Mulo te Ellen of een in Paramaribo. Was de minister een Rooms-Katholiek of E.B.G.S.er geweest, hij zou voor zijn groep misschien ook zo'n enge beslissing genomen hebben. 't Zal niet gemakkelijk zijn het volk van dit land tot een hechte eenheid te smeden volgens de dromen van Anton de Kom; van boven af wordt de verdeeldheid steeds meer geïnstitutionaliseerd. Er schijnt maar één manier te zijn om alle religieuze leiders in het land bijeen te kunnen brengen in een gezamenlijke betoging naar de president: als je
eens in een verlaten Parwa- en Mangrovebos fluistert dat alle scholen, internaten en instituten ten behoeve van de Surinaamse jeugd openbaar moeten zijn en toegankelijk voor alle ‘kinderen van één Vader’.
Ik zag gisteren bij het veer na jaren weer een vrouw in sarong en kabaai. En wat ik doorgaans nooit doe, deed ik toen. Ik liep prompt naar haar toe en zei dat ik haar kleding mooi vond. Ik zei erbij dat ik het jammer vond dat de jonge meisjes er niet eens meer af en toe in willen rondlopen, maar zij zei dat ze het ook maar aan had omdat ze net van vakantie kwam uit Indonesië. Toen zag ik die reiskoffer naast haar op de grond. Zo'n klederdracht zou elke vrouw af en toe moeten kunnen dragen, Javaanse of geen Javaanse, op feestdagen of op werkdagen. Ze zouden er allemaal mooi uit zien. Terwijl ik dit schrijf, ik fantaseer niet, het is drie minuten voor
| |
| |
twaalf, hoor ik moderne Javaanse muziek van een feest te Manjadam. Dat klinkt wel prettiger in mijn oren dan die ouderwetse die je nog kunt horen bij een Djaran Kepang. Vanmiddag kon je deze muziek ook horen uit een bus bij het veer. Een groep bewoners van Commewijne ging de voorzitter van een Javaanse politieke partij, die tien jaren geleden voor de militairen naar Nederland was gevlucht, afhalen op Zanderij. Een Javaanse man zei toen tegen mij, dat een man van een andere Javaanse politieke partij hem in zijn gezicht had uitgescholden. ‘Kunt u dat begrijpen, meester? We zijn beiden Javanen en altijd vrienden geweest.’ Ik zei hem dat er helemaal geen Javaanse, Hindustaanse, Bosneger, Indiaanse of Creoolse partijen moesten zijn. Er moesten partijen zijn van en voor het volk. Hij knikte van ja, nam een vlag aan van een propagandist en stapte in een van de bussen die omvloeid was met grote Pendawalimavlaggen. Een aanhanger van een van de Hindustaanse politieke partijen die naar deze drukte stond te kijken lachte schamper en tikte op zijn voorhoofd.
't Lijkt vandaag alsof de jaren niet voorbij zijn gegaan.
13 januari 1993.
|
|