| |
| |
| |
III
De oude man
‘Zo was hij op school ook al,’ mopperde de oude man. Zijn dochter Lorraine keek verstoord op van haar krant en vroeg: ‘Wat zei pa?’
‘Die dáár. Zo was hij op school ook al.’ En hij wees naar de man op de televisie in jas en das met twee vingers in de lucht.
‘Dan mag u wel trots op hem zijn, pa,’ zei ze en las verder.
‘Trots!? Waarom trots?’
‘Om uw zoon, zal ik maar zeggen. Hij zat toch bij u op school? Nu is hij doctorandus en straks...’
‘Ja, maar dat is ook alles,’ interrumpeerde vader, ‘daar heb ik ze op gewezen, toen. Maar ja, hij is altijd een domme jongen geweest.’
‘Een domme jongen?’ vroeg moeder nu, die belangstellend de reeks beëdigingen mee volgde. ‘Ik hoorde eerder op de radio dat hij zoiets als sociologie of pedagogiek heeft gestudeerd.’
‘Já, een van die sociale wetenschappen in ieder geval. Maar dat is ook alles.’
‘Dat zegt voldoende over zijn intelligentie,’ hield moeder vol.
‘Dat vind ik ook,’ steunde Lorraine haar.
‘Bankrovers zijn ook intelligent...’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Ik ben...benieuwd...,’ zuchtte Lorraine, voorbereid op weer zo'n lang filosofisch relaas.
‘En...,’ toen wachtte de bejaarde man even, ‘en...omgekeerd kunnen academici ook behoorlijk dom zijn. Zie hem nou daar staan te midden van dat gezelschap. Die laat zich beëdigen. Dat is toch dom? En hij heet doctorandus.’ Lorraine grinnikte.
‘Ze hebben hem uitverkoren...’ Ze begreep nu welke richting haar vader uit wilde. Maar in zijn boosheid begreep hij niet dat zij het al begreep en antwoordde ten overvloede: ‘Ja, maar het volk heeft hem niet gekozen!’ En om zijn woorden kracht bij te zetten sloeg hij met zijn vuist op de stoelleuning.
‘En daarom is hij dom, dus...,’ prevelde moeder, terwijl ze de ceremoniën bleef volgen. Ze hadden er allerlei geestelijke leiders bij geroepen en die waren gekomen ook. Er werd gezworen op de bijbel en de koran, er werd beloofd. De oude man schudde weemoedig zijn hoofd.
‘Daarom ben ik niet verschenen toen ze mij wilden huldigen wegens veertig
| |
| |
jaar trouwe dienst. Al die medailles, al die oorkonden... reeds lang gedevalueerd! Zo ongedekt als onze gulden.’ En hij stond op om naar de keuken te gaan. Halverwege bleef hij echter stilstaan: ‘Wat ik me ook nog van deze jongen herinner,’ en hij draaide zich langzaam om, ‘is dat hij in de eerste Mulo een mooie passer van een klasgenoot gestolen had, ja. En in de derde stal hij een etui met wiskunde-attributen, ja? Zo zit dat. We hebben hem in beide gevallen willen schorsen, maar telkens stuurde z'n vader zijn moeder naar school om te komen huilen. Zelf kwam hij niet. “Hij schaamde zich,” zei de moeder. Maar dan streek de direkteur met zijn hand over het hart en hield hem onder een bepaalde voorwaarde op school. Ach ja, die jongen had het van geen vreemde, weet ik nog goed. Zijn vader was op dezelfde wijze grootgrondbezitter geworden.’ En de grijsaard keerde zich weer om en liep door naar de keuken om wat te eten. Je kunt beter je eigen boek lezen dan naar die t.v. te zitten kijken, vond hij. Dan krijg je tenminste geen hoge bloeddruk, dan erger je je niet.
Zijn vrouw volgde hem naar de keuken en zei dat hij niet zo verbitterd moest reageren. ‘Nergens voor nodig. Je kunt de wereld toch niet veranderen met ergernis alleen.’
‘Ik erger me niet,’ verweerde de oud-leraar zich, ‘ik constateerde slechts een feit.’
‘Ja, ja, maar de vorige week had je ook zo'n geval en een maand terug óók al. En telkens wind je je op als je een ex-leerling op de televisie ziet. Dat is niet goed voor je gezondheid.’
‘Niet waar, ik heb laatst echt genoten van die gitarist. Maar hij was dan ook een leuke jongen op school. Echter, de leuken zie je niet zo op t.v. Die ontmoet ik wel op straat, gelukkig.’ Toen werd het even stil. De oude man dacht na. Hij dacht terug aan vroeger. Sommigen spreken van die goede oude tijd, anderen van de guyabaten. Het is maar waar je stond. Hoe onwetenschappelijk konden de mensen toch over de geschiedenis spreken, vond hij. Van sommige leerlingen had hij het gezegd dat ze goed terecht zouden komen. Goed? Nou ja, goed. Van anderen had hij geweten dat ze boeven zouden worden. En dat was geen onwetenschappelijk gissen geweest. O nee! Dat was voorspellen op basis van ervaring. Ervaring hem overgedragen door zijn vader, maar ook ervaringen die hij zelf had opgedaan met veertig dienstjaren als onderwijzer in stad en distrikt. De meeste leerlingen hadden eerlijke ouders. Dat was gelukkig nog zo, ja. Hij kende ze. Eerlijke hardwerkende landbouwers. Eerlijke arbeiders. Maar alsof de duvel met die kinderen speelde... Over de ruggen van hun eigen ouders werden sommigen academici. De eerste lichting moet nu in de vijftig zijn, niet waar? Waar blijft de tijd? De anderen zijn veel jonger natuurlijk. Ze
| |
| |
waren in groten getale door zijn hand gegaan, vooral tijdens zijn Mulo-periode. Hoe had hij ze niet gewezen op de gevaren en verleidingen van het leven, zo tussendoor in de klassegesprekken. Hoeveel voorbeelden van zijn eigen generatiegenoten had hij ze niet voorgehouden; goede en slechte: Ja meneer, nee meneer. Wat is er van velen van hen terechtgekomen, vroeg de oude zich af. Een deel is naar Nederland of elders vertrokken. Een deel kwam in het werklozenleger terecht, hier en overzee. Een deel kwam goed terecht, daar praten we niet over, dat hoort zo. Maar een deel werd boef. Boéf! Met of zonder jas en das. Boeven! Veertig...jaren...trouwe...dienst. Slechts bij hoge koorts verzuimd. Naar de hél ermee. Had hij daarvoor geleefd? Daarvoor gewerkt?
‘De hél!’
‘Hmmm?? Wat is dat nou weer,’ vroeg zijn vrouw al wenkbrauwen fronsend, terwijl ze thee zette.
‘De hél! zei ik.’
‘Dat hoorde ik, ja. Wilde je daar naar toe?’
‘Kan me niet meer schelen.’
‘Let op je woorden, man. Als je daarmee spot, krijg je wat je vraagt.’ De oude man wuifde met zijn hand.
‘Al dat onwetenschappelijk gedoe. Daar geloof ik allang niet meer in, dat weet je.’
‘Oh,’ zuchtte ze, hoewel dit geen nieuws voor haar was. Ze had het al zo vaak gehoord. En de laatste weken steeds vaker.
Lorraine kwam binnen, maar liep door naar de trap om boven naar haar slapende kinderen te kijken. Toen ze terugkwam zei ze, nog op de trap: ‘Zij gaan hopelijk niet naar de hel. Ze slapen zo lief.’
‘Heel Suriname gaat naar de hel. Niemand ontkomt aan deze ondergang,’ antwoordde haar vader met stemverheffing, ‘tenzíj... tenzíj er een geheel nieuw leiderschap ontstaat. Tenzij dát. Maar onder mijn ex-leerlingen heb ik er jammer genoeg geen bespeurd. Misschien dat ik nog verrast word voordat ik doodga. Misschien. Maar dat is meer hopen dan weten. En zoals je weet houd ik daar niet van: hopen en geloven.’ Hij stond op, wenste wel te rusten en ging naar boven. Lorraine zette de televisie in de voorkamer uit en volgde samen met haar moeder zijn voorbeeld.
In bed kon zij de slaap niet vatten. Waarom was vader de laatste weken zo verbitterd? Hij deed haast niets anders dan zijn onderwijzersloopbaan evalueren en daarvan zag hij meer de donkere zijden dan zijn verdiensten. ‘Voor niets gearbeid!’ had hij gisteren gezegd. ‘Water naar de zee dragen,’ eergisteren. ‘Ja, ik heb een aantal kinderen leren lezen en schrijven, maar dat is dan ook alles.’ En dan die filosofische monologen. Wel interessant,
| |
| |
daar niet van, maar nooit meer iets anders. ‘Suriname heeft niet nog méér deskundigen nodig, maar bekwame leiders.’ ‘Suriname heeft niet nog meer academici nodig, maar eerlijke leiders.’ En zo maar door. Ze nam zich voor ze voortaan op te schrijven. Ze nam zich voor beter te zullen luisteren en minder in de contramine te gaan zoals moeder. Want moeder had nog hoop en geloof in het huidige. Zij was een vrouw van hoop; zij geloofde. Zij geloofde zelfs dat de generaals Soeharto, Augusto Pinochet en alle andere diktators ook hun goede zijde hadden en dat je voor ze moest blijven bidden.
Wat Lorraine niet wist, maar had moeten weten na zoveel jaren, was dat haar vader helemaal niet was gaan slapen. Achter zijn oude bureau zat hij te zoeken naar iets. Hij bladerde in cijferlijsten van vroeger.
‘Hoe heette die ene nou weer?’ murmelde hij. ‘Hij is direkteur van dat bedrijf daar... aan de... hoe heet dat nou weer...?’ En hij legde de zoveelste rapportcijferlijst opzij. ‘In welk jaar zat hij ook weer bij mij? In 1953, 1954... of was het 1955?’ Hij had ze alle veertig bewaard. Eerst omdat hij bepaalde namen van leerlingen zo mooi vond; later om de prestaties van zijn leerlingen van jaar tot jaar te kunnen volgen, om vergelijkingen te kunnen maken. Maar in de laatste tien jaren van zijn werken als leraar op het Mulo bewaarde hij zijn cijferlijsten om andere redenen. In de loop der tijd waren zoveel ex-leerlingen ergens wel of niet goed in de maatschappij terechtgekomen, dat zijn cijferlijsten een soort encyclopedie werden. Dus, als hij zo'n ex-leerling was tegengekomen en hij wist de naam weer, dan ging hij, thuis aangekomen, meteen achter zijn bureau zitten en zocht in zijn veertig cijferlijsten, totdat hij wist hoe die man of vrouw vroeger was geweest op school. Maar vanavond kende hij de naam niet, dus moest hij namen lezen, totdat hij een herkende. Want, dat wist hij beslist: Deze was ook een boef geworden. Maar hoe was hij op school geweest, welke sporen uit het verleden liepen door naar nu? Of is dat plotseling gekomen? Zijn neiging tot misdadiger?
Hij stond op en liep naar de boekenrekken, waar hij ook een hoekje had ingeruimd voor zijn veertig schoolagenda's. Die jaaragenda's waren zijn geheime boeken vol karaktertekeningen van leerlingen die speciaal opvielen. Zijn vader, een timmerman, had hem vroeg geleerd te kijken naar mensen.
‘Kijk naar je vriend Ramon,’ had hij eens gezegd, ‘zó goed kon zijn vader ook liegen, waar je bij stond. In één zin kon hij met gemak twee tegengestelde mededelingen doen. En afhankelijk van jouw reaktie koos hij als in een reflex voor een van beide en ontkende hij dat hij de andere ook had gedaan.’ Ja, Ramon had vroeg leren liegen. Eigenlijk was het nooit tot
| |
| |
hem doorgedrongen dat er zoiets bestond als niet-liegen. Als je tegen hem zei: ‘Je liegt,’ dan keek hij je zo wezenloos, zo onnozel aan dat je haast spijt kreeg dat je hem de waarheid had gezegd. En zo had hij het nooit afgeleerd, tot nu toe niet, als gepensioneerde journalist. Maar waarvoor sta ik nu hier voor dat boekenrek, vroeg de oude man zich af. Hij liet zijn ogen gaan over de vele boeken en tijdschriften die zijn kinderen en kleinkinderen in het buitenland hem de afgelopen twintig jaar op zijn verzoek hadden opgestuurd. Boeken over ekonomie, over filosofie, over politiek, over voornamelijk de strijd van volkeren tegen onderdrukking; boeken over bevrijdingsoorlogen in Midden-Amerika, Cuba, Afrika, China, Viëtnam, de Sovjet-Unie toen; over de grote leiders op aarde. Hij had er hier zelf ook nog een aantal gekocht. En hij had ze allemaal gelezen.
‘Ja..., maar dat is ook alles,’ zuchtte hij. Waarom moest hij pas na zijn pensionering kennis van deze boeken nemen? Waarom werd er in zijn tijd op school zoveel verzwegen? En verdraaid? Toen hij leerling was en daarna? ‘Naar de hél met die school!’
‘Waaaát?’ vroeg zijn vrouw, zich slaperig omkerend in bed.
‘Naar de hél! zei ik.’
‘Slaap je weer niet?’
‘Ik slaap elke dag. Ik heb mijn hele leven geslapen.’
‘Zo!’ En ze keerde zich weer om, omdat ze geen zin had in een discussie zo diep in de nacht. ‘Blijf voortaan dan wakker,’ was het enige wat ze nog zei en ze was alweer vertrokken. Maar de oude man was geenszins van plan eeuwig wakker te blijven. Neen, dát niet! Echter wilde hij nog doen waar hij zin in had. Hij pakte uit de stapel oude schoolagenda's de exemplaren van 1953 tot en met 1955 en ging weer aan zijn bureau zitten, alsof hij pas een gezonde nachtrust achter de rug had. En hij begon te bladeren. Maar onder het bladeren werd hij afgeleid door andere aantekeningen van toen en een paar nooit gepubliceerde gedichten, en hij las ze als iemand die bezig was het huis op te ruimen maar bij elk tijdschrift dat hij in de hand nam, vergat op te ruimen. Zo ook dit gedicht:
Dood
Paramaribo is nat en kil vandaag
plassen hier en kuilen daar
trenzen overvol tot op de erven
| |
| |
'k Hield het niet uit in huis,
dacht: laat me de krant gaan kopen
foto's zien van blank Paramaribo
zo kocht ik mijn krant aan de Malebatrumstraat,
overal gesloten ramen, dichte cafés, donkere gevels,
nergens waar ik gezellig een warm kopje drinken kon
Dus slenterde ik maar terug naar bed
langs de ingedommelde wachters,
de niet opgehaalde vuilnisemmers, een enkel kadaver.
‘Ja, zo is het! Al zou men dit geen gedicht willen noemen,’ mompelde hij, ‘maar dat is waar. Een dooie stad.’ En toen luider: ‘Dood!’
‘Waaaát?’ vroeg zijn vrouw verstoord.
‘Dood! zei ik.’
‘Wil je doodgaan?’
‘Kan me niet meer schelen, hoor! Slaap lekker. Ik zal je niet meer storen.’
‘Goed, dankje,’ en ze viel weer in slaap. Toen viel zijn oog op een aantekening in de agenda van 1954: ‘Hij leert zeer goed. Haalt slechts achten, negens en tienen, maar houdt niet van gymnastiek. Voor gymnastiek een vier. Zijn zusje verklapte gisteren in een opstel dat hij thuis nooit helpt in de huishouding. Van zijn ouders hoeft hij ook niet, omdat hij zo goed leert. Hij kan de eer van de familie redden door academicus te worden.’ Dat is hij geworden ook; ik ken die knaap nog, dacht de oude. Ingenieur is hij geworden. Nóóit heeft hij één brug gebouwd. Al langer dan twintig jaren zit hij thuis met behoud van salaris. Heb ik daarvoor les gegeven? De oude man keek naar zijn vrouw in bed. Hij had haar die vraag willen voorleggen, maar hij kon zijn belofte van daarnet natuurlijk niet breken. Bovendien, zij zou natuurlijk weer zeggen: ‘De meeste van jouw leerlingen zijn goede mensen geworden. Je bent een ontevreden mens.’ Maar mijn vrouw begrijpt het niet: dat hóórt zo! Waar het om gaat, zijn die met een afwijkend gedrag, waar wij in ons vak niet zo op gesteld zijn. Juist zij timmeren aan de weg. Van die anderen hoor ik weinig, ging het door zijn hoofd. Die anderen houden zich voornamelijk op met huis-, tuin- en keukenbezigheden. Zij laten het ruïneren van het land over aan de vlugge jongens, zij die op school reeds opvielen door hun handigheidjes;
| |
| |
gewiekstheid. De carrièrejagers die als kind reeds vrij konden studeren, omdat hun broertjes en zusjes het huishoudelijke werk en de hossels deden. Ja, ja! En nu? Nu? Doen ze anders?
De oude man stond op om even zijn gezicht te gaan wassen. ‘Natuurlijk weer geen water uit de kraan!’ mopperde hij. ‘En ik heb zoveel ingenieurs helpen maken. Boeven allemaal.’ Hij generaliseerde. Hij generaliseerde niet makkelijk als leraar. Maar wanneer hij op zijn oude dag boos werd, zei hij zulke dingen. Vooral in de laatste weken had hij dat sterk, tot ongenoegen van zijn vrouw. Zonder zijn gezicht gewassen te hebben, nam hij weer plaats achter zijn bureau. Het was al lang geen tijd meer voor een grootvader om achter een bureau te zitten. Maar hij zat er; en hij wilde er voorlopig niet van weg. Weer nam hij een cijferlijst uit de stapel. En begon de namen en cijfers te bestuderen. Ze zeiden hem niets. Deze namen was hij nooit meer tegengekomen. Geen één. Vreemd. Waar zouden ze zitten? Waren ze überhaupt nog in het land? Onze bevolking is nauwelijks gegroeid sinds ik met pensioen ging, dacht de oude spijtig. Ik heb dus voor Nederland gewerkt; voor de Nederlandse Antillen, dat is niet zo erg, maar ook voor de V.S.. En dat voor een Surinaams onderwijzersloon. Hoe lang moet dat nog zo doorgaan? Hoeveel generaties nog? Nu zit ik hier... wat kan ik nog doen? Niets! Te laat beseft. Als ik nu veertig jaar jonger was of zo... Als ik nu dertig was!
Hij stond op en liep de kamer uit naar het balkon. Ergens kraaide een haan. Hij ging naar binnen om op de oude wandklok te kijken hoe laat het was. ‘Drie uur. Gekke haan.’ Nu moest hij maar gaan slapen. Maar slaap had hij niet. Het idee dat hij voor niets oud geworden was, liet hem niet los. Maar hij moest nu gaan slapen, toch? Gaan slapen. Slapen ja. Had hij niet ergens een probaat middel daarvoor. Het was geen vraag, want hij had het zelf gekocht, eens tijdens zijn vakantie in Amsterdam. En het deed het na jaren nog, had die verkoper gezegd. Hij alleen wist waar dat lag. En nu zou hij het halen. Want nog zo lang rondlopen met dat idee? Nee!
Met een glas koud water had hij het ingenomen. Toen ging hij achter zijn bureau zitten wachten op de slaap, want als hij in bed ging liggen wriemelen werd zijn vrouw toch weer wakker. Hij bladerde nog even in wat cijferlijsten en oude agenda's. Hij schreef wat op een blaadje en las een beetje in een Engels boek over Cuba, maar na een uur of zo kwam toch de slaap. Hij klapte het boek dicht en zei tevreden: ‘Die jeugd daar heeft tenminste een toekomst. Alle conservatieve critici ten spijt.’ Toen ging de oude man eindelijk liggen met een glimlach over zijn vol gelaat.
Tegen half zeven stond zijn vrouw op en zag hem liggen met de deken helemaal over het hoofd getrokken. Dat was hij gewend. Wat niet gewoon
| |
| |
was, was het uur waarop. En ze schudde het hoofd: tegenwoordig doet hij alles anders; hoe laat is hij deze keer gaan slapen? Ze ging naar beneden om Lorraine te helpen met het klaarmaken van haar kinderen voor de school. Laat hem maar slapen. En ze vertelde haar dochter hoe het kwam dat haar vader nog niet in de tuin rondliep. Lorraine zei dat niet alles wat vader zei gek was. Voor zijn hoge leeftijd was hij goed bij de tijd. En ze verklapte dat ze voortaan beter naar zijn filosofische beschouwingen zou luisteren en bepaalde uitspraken in een schrift optekenen. ‘Want hij heeft ze ergens vandaan. Hij leest zoveel.’
Tegen elf uur ging ze naar boven om op te ruimen. Tegen twaalf uur was de grote kamer van haar ouders aan de beurt. Ze zag het meteen. Meneer had weer flink gestudeerd. Ze legde stil de cijferlijsten bij elkaar, de agenda's ook, de boeken gingen op hun plaats, ze deed het al twintig jaar. Bij het afstoffen van het bureau viel haar oog op een blaadje waarop in het bekende sierschrift iets stond. Ze las. Het was geen gedicht; ook geen aantekening over een of andere ex-leerling of een uittreksel van een boek. Het was een boodschap. Een soort opdracht. Lorraine las die opdracht:
‘Aan mijn lieve vrouw, kinderen en klein-kinderen als het zover is. Ik groet alvast en bedank jullie voor alles.
Verder wil ik niemand meer tot last zijn. Laat s.v.p. op mijn grafsteen naast mijn meest recente foto de volgende tekst graveren:
“Veertig jaren trouwe dienst,
voor niets gearbeid, voor niets geleefd;
liet Suriname achter
als toen hij zestig jaar geleden
begon te werken.
Geen van zijn kinderen, geen van zijn leerlingen werd een Hanan Ashrawi, Winnie Mandela, Yasser Arafat, Nelson Mandela, Robert Mugabe, Cheddi Jagan of een Fidel Castro.
En hij ook niet.”’
Lorraine las de brief over en nog eens over. Net oma, dacht ze. Die begon ook al dertig jaar vóór haar dood met de voorbereiding van haar begrafenis ‘om niemand tot last te zijn.’ Ze las de brief nog eens: ‘Geen van zijn kinderen... Hij heeft het ook tegen mij!’ En onbewust keek ze zijn richting uit. ‘Wacht even.’ Ze kreeg een eigenaardig gevoel. Een gevoel alsof ze plotseling alleen in de kamer was. Ze wilde gillen, maar hield zich in. Niet
| |
| |
voorbarig zijn, dacht ze; eerst kijken voordat ik ma de stuipen op het lijf jaag. Ze liep naar het bed toe en tilde voorzichtig, alsof ze hem niet wilde wekken, de deken van haar vaders gelaat. Toen voelde ze zijn pols. Zijn lichaam was lauwtjes, maar zijn pols klopte niet meer. Van zijn gelaat straalde een tevreden lach die ze niet begreep, nooit eerder had gezien bij een dode. Weer keek ze naar de brief. Dat was dus niet net als oma... En ze had zich juist gisteren nog zo voorgenomen al zijn uitspraken op te tekenen. En ze had hem zoveel willen vragen, opeens. Nu moest ze zelf maar zien hoe ze aan die kennis kwam. Die kennis achter die uitspraken. Die boeken, dus. Ze keek naar de boeken. Al twintig jaar had zij ze als laatste dochter in huis netjes voor hem teruggelegd op de planken. Nu las ze de titels ook. Voor het eerst bewust. Die boeken. Ze zou beginnen ze te lezen. Ze zou bij de bovenste plank links beginnen. Opnieuw keek ze naar haar vader. ‘Hij had het dus ook tegen míj...’ O jee! Wat deed ze nog hier? Met de boodschap stevig tussen de vingers rende ze meteen de trap af naar moeder.
10 februari 1991
(De enige versie waarachter de schrijver staat)
|
|