| |
| |
| |
II
Gelach in de tuin
Niemand in de buurt heeft ooit begrepen waarom zij nooit naar de politie is gestapt. Maar niemand, bijna niemand, heeft eens de moed gehad de politie een tip te geven. En iedereen had daar zijn of haar reden voor.
Toch bleef iedereen die het wist naar het erf van Carmen komen en ook in huis, zodra men maar wat aandacht nodig had, zich verveelde, met iemand wilde praten over iets, iets wat dwars lag, of gewoon voor de gezelligheid. En Carmen ontving ze allemaal, stond ze allemaal te woord, ging er meestal bij zitten, bij mooi weer buiten onder een van de vele vruchtbomen die het erf rijk was en dan werd het babbelen, kletsen, grappen maken over en weer en vooral lachen. Veel lachen. Hoe was het mogelijk... Carmen kon nog lachen.
Misschien was dit de reden waarom iedereen bij haar bleef komen, want je zou juist denken: gun dat mens wat rust. Maar, nee hoor! Vanmorgen bijvoorbeeld, om vijf uur reeds: ‘Carmén, y'e sribi ete, meid! Kaba ba! Ik heb je even nodig, man;’ een van de arbeiders van haar mans houtbedrijf, stampend de buitentrap naar boven komend. En hij begon zo te bonzen op de zijdeur dat vrouw Louise van naast, die op dezelfde hoogte haar slaapkamer had, voor de zoveelste keer wakker schrok. ‘Wat is dat noú weer,’ mompelde ze, terwijl ze, nog even benieuwd, voor de zoveelste maal deze nacht uit bed stapte en het nachtlampje uitdeed. Dan sloop ze op haar tenen naar de shutters toe en gluurde door de spleet tussen de twee gordijnen die ze enkele jaren geleden veilig afgemeten en aan weerszijden met waspennen op de juiste afstand vastgeknepen had. Kijken of Carmen opstaat, dacht ze in spanning; gewoon een arbeider van haar man, mens. Maar ja hoor, de deur ging open. ‘Mi hab' na kittingsa fanodu. Tide mi m'go na Brokopondo,’ riep de arbeider luid, alsof hij haar baas was. Carmen liep naar binnen met gebroken lichaam, haalde de zware kettingzaag en gaf hem zonder een woord te zeggen aan de arbeider. ‘Dankje, mi skat,’ zei hij nu met meer respekt in zijn intonatie, omdat ook hij wist, want Paramaribo is klein en de wouden zijn groot, maar er wonen weinig mensen. ‘Hoe is dat mogelijk,’ murmelde vrouw Louise, en meneertje, de baas, blijft maar rustig in bed; waarom pikt dat arme kind dit nog langer!? Waarom? Maar jà, het is hún huwelijksleven, al zijn ze niet getrouwd; je kunt ook weer niet gaan bemoeien; dan is het toch maar goed dat ik weer alleen ben, hoor.
| |
| |
En vrouw Louise maakte het nachtlampje weer aan en probeerde een uurtje te slapen.
Tegen zes uur kwam Carmens broertje, de trimmer, hijgend het erf opgelopen en ging onder aan de lange trap zonder bordes zitten. Om de ene dag legde hij de tien kilometers van zijn ouderlijk huis naar hier af, dan rustte hij even uit en wandelde vervolgens dezelfde weg terug. ‘Carmen, ik ben er!’ riep hij naar boven. ‘Súma drapé!’ antwoordde de man van Carmen geïrriteerd, bliksemsgoed wetend wie daar was en wat de bedoeling was van dit regelmatige bezoek op de vroege ochtend. ‘Frits! Laat m'n broertje met rust,’ kon je Carmen duidelijk horen zeggen. ‘Ach, dat gekke broertje van je.’ En vóór zij was opgestaan had hij reeds opengedaan, want voor een portie ruzie was hij altijd te vinden. ‘Zo student,’ riep hij naar beneden, terwijl hij op de bovenste trede ging zitten, ‘zéker weer doelloos als een gek gaan rondrennen door Paramaribo, nò?’ ‘Daar word je fit van, man,’ was het studentikoze antwoord, ‘je longvolume wordt tweemaal zo groot, ook je hartvolume; bovendien worden je hartspieren sterker, je bloeddruk wordt genormaliseerd, het aantal haarvaten in je lichaam neemt toe; daardoor kan je lichaam meer van zuurstof en voedingsstoffen voorzien worden, je aderen blijven tot op hoge leeftijd hun natuurlijke prestatievermogen behouden; kortom, je konditie wordt beter en je wordt minder gauw ziek, want je wordt sterker. En...’ ‘Onzin, onzin, nónsens, man! Straks ga ik naar West-Suriname. Hoútkappen. Dáár moet je mee naar toe. Je spíeren trainen. Jullie studenten zijn gewoon een stel luilakken. En wij maar werken, huizen en scholen bouwen voor jullie, zodat jullie maar kunnen gaan zitten zitten en nietsdoen. En als jullie straks doctorandussen en professoren zijn geworden, dan zijn jullie allang vergeten wat wij intussen voor jullie hebben gedaan. Dan willen jullie
ons op de kop komen zitten ook nog. Al dat geren door de stad, zonder doel, waar is dat voor nodig? Naar het bós moeten ze jullie sturen. Je spíeren trainen. Wat dacht je dan, dat mijn hart en longen kleiner waren dan de jouwe? Shit! Kijk mijn powa hier; waar zijn de jouwe? In je hersenpan? Mensen met hersenen rennen niet zonder doel rond.’ Steven liet hem maar uitrazen, want zijn komst had een doel, natuurlijk. Daarom keek hij vluchtig langs Frits heen naar binnen of hij een glimp van zijn zuster kon opvangen, maar zij was reeds bezig in de keuken en was hem niet eens komen groeten. Hij had ook niet veel zin om onuitgenodigd naar binnen te gaan, want ruzie met haar man daar boven op de trap wilde hij geenszins. ‘Enfin, ik ben al wat uitgerust. Carmen, ik ga weer, hoor!’ Maar haar antwoord ging verloren in de woordenstroom van Frits, die hem toeriep dat hij gerust kon gaan, omdat hij helemaal niet moe geweest was.
| |
| |
Van rennen op horizontaal asfalt word je niet moe. In de bérgen van Brokopondo moest hij komen rennen, met een kettingzaag of een buitenboordmotor op de schouders. Dat was pas wat.
En Steven had juist het antwoord van Carmen willen horen, want dan zou hij aan de intonatie in haar stem kunnen concluderen of het wel goed ging met haar. Maar enfin, hij was toch iets te weten gekomen: dat beest gaat straks naar West-Suriname, dan kan ma later op de dag zelf even langslopen.
Vrouw Louise echter had het antwoord van Carmen niet nodig, omdat het toch nooit iets te betekenen had. Elke morgen vraagt ze haar hoe het gaat, zoals mensen vaak zonder nadenken elkaar kunnen groeten. En elke morgen weer is het antwoord: ‘Best, dank u!’ Of: ‘Af' afu,’ waarmee ze gewoon wil zeggen: ‘Bemoei je verder niet met mijn leven.’ Maar dat is altijd een niet uitgesproken ijdele eis geweest. Of een wens uit schaamte, valse schaamte: want niemand bemoeide zich met Carmens leven, toch wist iedereen in de nabije buurt er de finesses van. Haar noodlot was juist, dat niemand zich met haar leven bemoeide... durfde te bemoeien. Deze nacht bijvoorbeeld. Vrouw Louise moest nauwelijks een half uur diep geslapen hebben, want toen ze wakker geschrokken was, wees de klok elf uur. Ze wist zoals altijd nooit meteen waardoor het kwam dat ze zo wreed uit haar nachtrust gewekt was. Soms kon ze als ze snel bij haar positieven kwam de oorzaak meteen weten, omdat je in de verte de pantserwagen nog kon horen wegdenderen. Of de bromfiets met de kapotte uitlaat knalde op de hoek nog eens. Maar soms wist ze pas als ze een half uur de slaap niet meer had kunnen vatten dat het door een gil kwam. Gisteren wist ze het na vijf minuten reeds. En nauwelijks acht minuten daarna kreeg ze de bevestiging. Ze stapte uit bed, deed het nachtlampje uit en sloop op haar tenen over de houten vloer naar de shutters. Toen gluurde ze door de spleet tussen de twee gordijnen naar de slaapkamer naast haar, nog geen twee meter ver. Hun houten raam stond zoals gewoonlijk open, alsof ze wilden zeggen: ‘Luisteren jullie vooral goed, buren.’ En het licht ging net aan. Bij de deur van de slaapkamer stond Carmen naakt en met vurige ogen gericht op wat het bed was. Dat daar het bed stond wist vrouw Louise, doordat ze weleens op een stoel geklommen was en nog net enige bewegingen achter de onderdorpel van het kozijn had kunnen waarnemen. Daar moest nu
dat beest liggen. ‘Je moet durven,’ zei Carmen, terwijl een hand de deurknop zocht. Maar zij durfde de deur niet open te doen. Je kon aan haar ogen zien dat ze niet eens durfde haar blikken van het bed af te wenden. Wat was daar zo gevaarlijks aan? Opeens gilde ze weer als een wild beest, maar bleef versteend bij die deur staan. Zoals altijd wilde vrouw
| |
| |
Louise meteen de politie bellen, maar dat zou geen zin hebben, dacht ze. Twee maanden geleden had ze in ongeveer precies zo'n situatie opgewonden de politie gebeld. De agent aan wie ze het verhaal helemaal verteld had, verbond haar daarna door met de chef van dienst, want die moest ze eigenlijk hebben. Tegen hem moest ze het hele verhaal opnieuw doen. Nadat de chef van dienst hoorbaar geeuwend naar haar geluisterd had, vroeg hij hoe ze heette. Vrouw Louise had toen gevraagd of dat zo belangrijk was. Ze had de politie toch reeds geholpen met deze tip? Dan hoefden de manschappen straks toch niet stad en land af te speuren naar de dader van de moord? Ze weigerde haar naam te noemen, maar verzocht de chef alvast iemand te sturen om poolshoogte te komen nemen. De chef wilde weten hoe ze op de hoogte was gekomen van het gebeuren en wat haar positie was op dat moment. Toen heeft ze door de hoorn geschreeuwd dat hij het zelf maar moest uitzoeken en zich de komende dagen zoet mocht houden met het oplossen van de moord. En ze had de hoorn op de haak gesmeten en was weer naar boven gegaan. Naar het raam natuurlijk, waar ze nu weer stond. Die moord was niet doorgegaan, maar vanavond was het opnieuw duidelijk dat Carmen ergens bang voor was. Lag die vent misschien met een vuurwapen of zo in de hand op bed? Je hoorde zijn stem vanavond helemaal niet. O, wat kon hij anders wel donderjagen door het huis. Ook daarvan is vrouw Louise vaak wakker geworden. Neen, ze kon zich niet herinneren, wanneer het de laatste keer was, dat ze in deze straat niet in haar nachtrust gestoord werd.
Maar om half zeven reeds harkte zoals gewoonlijk Carmen het trottoir voor hun cafetaria die in de benedenwoning was ondergebracht. Vrouw Louise plukte, ook als gewoonlijk, enkele bloemen die tegen de voorgevel waren geplant voor haar vaas in de voorzaal. ‘Goede morgen,’ groette ze en vroeg voor de vorm, ‘alles goed?’ En Carmen antwoordde: ‘Best, dank u.’ Vrouw Louise had met haar te doen. Ze kon echter onmogelijk zeggen: ‘Je jokt, ik heb gisteravond zelf gezien...’ Een andere buurvrouw kwam langs: ‘Meisje! 't Is goed dat ik je zie. Hoe gaat het met je? Ik wilde je iets vragen. Vrouw Louise excuus!’ ‘Ga je gang,’ antwoordde zij. En die twee verdwenen door de zijpoort naar het achtererf. Niet lang daarna hoorde vrouw Louise beiden schaterlachen. ‘Hm, a tori switi,’ zei ze in zichzelf, ‘die Carmen kan me láchen, baya. Lief kind. 't Is zo jammer. De hele nacht heeft die vent haar gemarteld. Dat ze niet naar de politie toestapte...’ Maar Carmen kon niet naar de politie toe stappen, want als je elders in Paramaribo geen pro-wagens kon vinden, moest je bij de cafetaria van haar man komen kijken. Ze zaten samen in een amateurband en ook in een veteranen voetbalclub. En ze kenden elkaar nog in andere verbanden. Die
| |
| |
zouden toch nooit iets ondernemen tegen hem?
‘A tori switi, ma mi mus' go wroko,’ hoorde vrouw Louise na een kwartiertje Carmen zeggen. Die luide toon was natuurlijk voor haar man bedoeld die nog boven was. Hij had Carmen aangesteld als hoofd van de keuken, omdat hij niet graag had dat zijn mooie vrouw tijdens zijn soms langdurig verblijf in de houtconcessie in kontakt kwam met het manvolk beneden in het voorhuis. Voor de bediening van de klanten had hij andere vrouwen in dienst. Carmen wist dat haar dagelijks brood en dat van haar vier kinderen afhing van de verkoop in de cafetaria en op de houtmarkt. Maar met haar bescheiden schoolopleiding kon ze narekenen dat niet alle opbrengsten thuis kwamen. En die wetenschap is haar telkens als hij thuis was noodlottig geworden, omdat ze er iets van zei. Dan reageerde hij op zijn beurt prompt met: ‘Je krijgt reeds alles van me. Je hebt een huis, je krijgt huishoudgeld, kleren, schoenen, noem maar op. Wat wil je meer. Alles wat je wilt kun je krijgen. Wat heb je dan te maken met wat ik verder met mijn geld doe? Jij komt niets tekort.’ En als Carmen durfde te zeggen, ‘maar ik run hier dagelijks de cafetaria,’ was dat het begin van een pak rammel dat met enige onderbreking kon duren van elf uur 's avonds tot zes uur 's morgens. Een paar keer had vrouw Louise over de schutting van het erf heen gezien dat Carmen met haar kinderen onder de knippaboom de nacht doorbracht. Ze vroeg zich dan telkens weer af wat dat kind in dit huis bleef doen. Zíj zou allang weggegaan zijn. Maar ja, waar ga je naar toe met vier kinderen? Naar dat huisje van je moeder met nog vier broertjes in twee slaapkamers? En waarvan zou ze moeten leven? Met een L.B.G.O. opleiding vond je geen werk, want men vroeg reeds een Mulodiploma met groot-rijbewijs voor een vrachtwagenchauffeur. Een incassoloper zonder eigen bromfiets...? ‘Onnodig te solliciteren,’ stond in de advertentie. Carmen bleef duidelijk om dat geld dat haar toegeworpen
werd en om dat huis. Dat wist de hele buurt. Ze bleef om haar kinderen.
Maar op een avond realiseerde vrouw Louise zich dat ze haar lachen de hele dag niet gehoord had, noch de stemmen van de kinderen. De volgende dag ook niet en de dag daarop had ze evenmin iets van Carmen gehoord of gezien. De hele week niet. Dat had ze kunnen verwachten, want die laatste nacht had ze haar voor het eerst horen roepen: ‘Mi no mang moro, mi bri' mo gwe.’ ‘San y'o du?’ had hij kwaad geroepen en vrouw Louise had de mep horen gronden. De gil die daarop volgde sneed dwars door haar botten. Wat kon die meid gillen. Overal in de buurt zag vrouw Louise toen de lichten aan en de vensters open gaan. Maar die vent, alsof hij wist dat hij bekijks had, bleef timmeren op het lijf van Carmen. Een moment had vrouw Louise gezien dat het haar bijna gelukt was door de deur weg te glippen.
| |
| |
Maar hij had haar bij d'r kraag gegrepen zodat haar nachtjurk scheurde. Toen was hij dat kledingstuk blijven scheuren en Carmen blijven aftuigen. Toen hij haar op de vloer had gesmeten en zich als een vreemde indringer op haar neerstortte, had vrouw Louise in wanhoop naar de telefoon gegrepen. Maar deze meteen weer neergelegd. Neen! Dat zou hier toch niet helpen, had ze toen gedacht. ‘Waarom kwam niemand van de buurt helpen?’ vroeg ze zich af. Iedereen was bang. Heeft hij misschien echt een vuurwapen of zo? Als ik een man was, dacht vrouw Louise, zou ik gewoon, net als mijn vader eens had gedaan, over de schutting klimmen en die vent een stevig pak slaag geven. Maar ja, er woonden zoveel mannen in de buurt en zij waren uit het raam blijven toekijken. Vrouw Louise heeft die nacht werkelijk tot zes uur 's morgens geen oog dichtgedaan. Meestal kwam de winti van die man tegen zes uur tot rust. Dan was hij zelf zo uitgeput dat hij in slaap viel. Als ik Carmen was..., dacht vrouw Louise in zichzelf, maar ze wist ook dat ze er zelf de moed niet voor zou hebben Eens, veertig jaren terug, ze was nog een kind, had ze voor het eerst in haar leven een vrouw openlijk over haar man horen zeggen: ‘Ik wenste dat hij dood was.’ Ze was daar danig van geschrokken en had het aan haar moeder verteld. En in plaats van dat te veroordelen, had zij doodleuk gezegd: ‘Dat begrijp ik.’ Na die ene keer had vrouw Louise nog twee keren een tante zo'n wens horen uitspreken. Ze had ervan gewalgd. Maar dat was voordat ze Carmen had leren kennen en nog vroom naar de kerk ging.
Maar gelukkig was het niet zover gekomen. Carmen had voor haar kinderen gekozen en voor haar vrijheid. Af en toe kon je haar met de kinderen in de stad zien wandelen. Ze keken naar de goederen in de etalages, maar stapten nergens een winkel binnen. Vrouw Louise vond dat ze wat was afgeslankt. Ze leek ook plotseling een stuk ouder in haar gezicht. Nooit heeft ze haar durven vragen waar ze nu woonde. Ze wist niet goed hoe Carmen daarop zou reageren. De kinderen heeft ze wel elk een vijfje in hun handen gestopt, met de woorden: ‘Mama zal wat voor je kopen.’ En ze had gelukkig gezien dat er een glimlach op Carmens gelaat verscheen toen ze zei: ‘Bedanken jullie mooi, dan!’
En vrouw Louise was bezig bloemen te plukken toen de buurvrouw van de andere zijde met de ochtendkrant kwam aanlopen. ‘Vrouw Louise, lees hier en kijk naar die foto, dan zal je wat zeggen.’ Vrouw Louise las en keek naar de foto, maar zei niets. ‘Hoe vind je dat?’ vroeg buurvrouw wat zachter. ‘Het is erg voor die mensen, zo onder een brug. Kan lanti niets voor ze doen?’ ‘Dat vraag ik me ook af, maar zegt die foto je niets?’ Vrouw Louise keek weer. ‘Nee,’ zei ze. ‘Mang, dan heb ik niets gezegd. Dag vrouw Louise.’ ‘Daag.’ Rare meid, dacht ze toen, terwijl ze haar nastaarde.
| |
| |
Maar diezelfde avond waren de taferelen onder die brug over de Saramaccadoorsteek ook op de televisie. Minstens drie geëvacueerde gezinnen uit het door de binnenlandse oorlog geteisterde Brokopondo woonden daar. Vrouw Louise keek geschokt. Dat was op die foto niet zo duidelijk te zien geweest, vond ze. Maar buurvrouw had dat geweten. Waarom had ze haar niet duidelijk uitgelegd wat ze bedoelde? Ook een van die dingen! Neen, maar hier moest lanti echt helpen. Dit kon niet, ze schudde haar gepensioneerd hoofd. Die arme Carmen. Dat ze ook in zo'n toestand terecht moest komen.
Intussen ging het leven in de kamer op nog geen twee meter afstand van vrouw Louises slaapkamer gewoon door. En 's ochtends als zij op het trottoir bloemen plukte, zag ze vertrekken: eerst een bruine dame, een andere dag een zwarte, weer een paar dagen later een blanke, toen een geelbruine, zo ging dat. Vrouw Louise schudde haar hoofd: ‘Moni?! Didibri fu grontapu.’ Maar voor de rest was het 's avonds rustig naast, op wat gelach of gegiechel na. Ze kon in ieder geval goed slapen als ze wat geluk had met het verkeer langs haar huis. Totdat ze op een avond, in zowat de achtste maand, weer wakker schrok. Wat was dat? Toch niet... Ze bleef stil liggen. Ze hoorde die knal van die uitlaat niet opnieuw, ze hoorde geen pantserwagen wegrollen. Vijf minuten bleef het stil. Toen klonk opnieuw die hartverscheurende gil. ‘Wacht even!’ Vrouw Louise sprong uit bed, maakte het nachtpitje uit, sloop naar de shutters, gluurde door de afgemeten spleet tussen de twee gordijnen en zag wat ze gevreesd had. Toen realiseerde ze zich, dat ze die middag inderdaad in de tuin naast gelach had gehoord.
december 1986.
|
|