de hulp van de Luikse magistraat moeten inroepen. Daar De Vorster te kennen had gegeven, dat hij er niet aan dacht terug te keren, wendden de heren zich tot de Luikse stadhouder J.S. Essers, die zich bereid verklaarde er voor te zorgen, dat De Vorster, goedschiks of kwaadschiks, naar Mainz zou terugkeren. Daar het niet mogelijk was iets tegen hem te ondernemen, zolang hij zich op Staats gebied bevond, werd een zekere Nicolaas Hougardy, kapitein bij de genietroepen van H.H.M., met wie De Vorster enigermate bevriend was geraakt, tegen een geldelijke beloning ertoe overgehaald hem op Luiks gebied te lokken. Hougardy begaf zich naar De Vorster om hem uit te nodigen met hem naar St.-Pieter te wandelen om naar het ijs te gaan kijken. De Vorster voelde hier niet veel voor, maar hij liet zich ten slotte toch overhalen. Op woensdag 20 januari verliet hij in gezelschap van Hougardy en Jacobs de O.L. Vrouwe-poort om naar St.-Pieter te wandelen. Toen zij bij het huis van Burgemeester Stas waren aangekomen, dat gelegen was op Luiks gebied tussen twee wachtposten binnen de fortificaties, werden zij uitgenodigd daar een glaasje te komen drinken. De Vorster had zijn glas nog niet aan de mond gebracht, toen plotseling een aantal gewapende mannen de kamer binnenstormden, zich van hem en Jacobs meester maakten en hen in aparte vertrekken opsloten. Bij de overvallers bevonden zich ook de Luikse stadhouder Essers, de schout van St.-Pieter Ekeler, en de heren Van den Stein en Blees. De volgende dag legde men De Vorster een akte ter ondertekening voor, waarin hij verklaarde geheel vrijwillig naar Mainz terug te keren. Ondanks dat hij, tot tranen toe bewogen, bleef volhouden, dat dit geenszins zijn bedoeling was, wist men hem op de een of andere wijze te dwingen het stuk te ondertekenen. Hierna werd hij in plaats van langs de gemakkelijke weg door de stad, te voet met levensgevaar over het ijs naar de overzijde van de Maas gebracht, waar hij plaats moest nemen in een
daar wachtende koets, die daarop onder begeleiding van twee gewapende ruiters in de richting Aken wegreed.
Terwijl op maandag 25 januari het Brabantse Hooggerecht vergaderde om de ontvoering van De Vorster, die van Brabantse geboorte was, te bespreken, liet stadhouder Essers, ofschoon hem dit bekend