| |
| |
| |
[Liefdesperikelen - minnedrama's - ontvluchte liefdespaartjes]
Vlucht van Luiks liefdespaar eindigt in cachot van stadhuis
De tweeherigheid van het Maastrichtse stadsbestuur vergde een goede verstandhouding tussen de Luikse en de Brabantse magistraat, hetgeen niet wegnam, dat tussen beide instanties voortdurend strubbelingen voorkwamen, waaraan een zekere naijver niet vreemd was. Meer dan eens moest dan ook een beroep worden gedaan op de tussenkomst van de hoogste instanties, i.c. enerzijds de prins-bisschop van Luik en anderzijds de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën.
Een typisch voorbeeld van een dergelijke affaire vindt men in de hier volgende, quasi melo-dramatische geschiedenis, ontleend aan authentieke gegevens vermeld in de Resolutiën der Staten-Generaal der Verenigde Provinciën van het jaar 1773.
Op 8 maart van dat jaar behandelden de Staten-Generaal een missive van hun Vice-Hoogschout te Maastricht, De Jacobi de Cadier, waarin hij zijn beklag doet over een geweldadig optreden van dienaren van het Luikse Hoge Gerecht te Maastricht tegenover twee personen die zich onder bescherming van Hunne Hoog-Mogenden hadden gesteld. De zaak zou zich als volgt hebben toegedragen: Op maandag 1 maart l.l. had De Jacobi bezoek ontvangen van een Roomse priester uit Luiks gebied, met name Moulan, die door de predikant Pasquier naar hem was verwezen. Deze Moulan had zich te zamen met een jong meisje, M.J. Rodberg genaamd, tot de predikant gewend en had hem te kennen gegeven, dat beiden van religie wensten te veranderen. Het meisje, dat door haar vader als pensionaire in een Luiks klooster was geplaatst, was hieruit ontvlucht om Moulan naar Maastricht te volgen.
De priester vreesde dat hij vanwege de religieuse kwestie zou worden vervolgd en wilde zich daarom met het meisje onder de bescher- | |
| |
ming stellen van Hunne Hoog-Mogenden. Deze bescherming werd hem door de Vice-Hoogschout toegezegd en deze verzocht hem zich onmiddellijk tot hem te wenden indien hij van kerkelijke zijde mocht worden lastig gevallen. De daarop volgende dag had de vader van het meisje zich tot de Vice-Hoogschout gewend met het verzoek om toestemming voor een onderhoud met zijn dochter. De Jacobi wilde hiertoe wel zijn medewerking verlenen en kwam na overleg met Pasquier met hem overeen, dat hij zijn dochter de volgende dag in het huis van de predikant zou ontmoeten. Maar intussen had de vader, op aanraden van Roomse zijde, ook een schrijven gericht aan de Luikse schepenen. Hierin beweerde hij, dat Moulan niet alleen zijn dochter met geweld had ontvoerd, maar dat hij hem ook nog had bestolen.
Ofschoon Rodberg voor zijn aantijgingen geen enkel bewijs had geleverd, lieten de Luikse schepenen, met voorbijgaan aan de namens Hunne Hoog-Mogenden verleende protectie, door hun Vice-Hoogschout een bevel tot inhechtenisneming tegen beide personen uitvaardigen. Daar de verblijfplaats van de vluchtelingen niet bekend was, werd besloten de ontmoeting tussen vader en dochter aan te grijpen om tot arrestatie over te gaan.
Als afgesproken begaf Rodberg zich de daarop volgende morgen naar de Vice-Hoogschout, die hem door een hellebaardier naar het huis van de predikant liet brengen. Toen deze de deur voor hem opende, verschenen plotseling de notaris en procureur Gudi en twee Luikse burgemeestersboden, die zich in de buurt verscholen hadden opgesteld. Zij zeiden dat zij opdracht hadden Moulan en mejuffrouw Rodberg gevangen te nemen. Niettegenstaande de predikant Pasquier verzekerde, dat noch de priester, noch het meisje zich in zijn huis bevonden, wilden zij met alle geweld het huis doorzoeken. Toen Pasquier zich hiertegen verzette werd hij door de indringers op zeer brutale wijze bejegend. Hoewel de inmiddels gewaarschuwde Brabantse Vice-Hoogschout verschillende malen had laten verzoeken aan dit wederrechtelijk optreden een einde te maken, werd hieraan eerst gevolg gegeven nadat de predikant door onder-majoor Hesselt de hulp had laten inroepen van de commandant Baron van
| |
| |
Burmania, die de gevraagde hulp direct verleende, ook voor het geval de predikant nog verder zou worden lastig gevallen.
Toen de Luikse boden een paar dagen later aan de weet waren gekomen waar de vluchtelingen zich verborgen hielden, begaven zij zich op bevel van het Luikse Officie op weg om beiden gevangen te nemen. Maar, dit was de broer van de Vice-Hoogschout, President-schepen De Jacobi, bij een ritje buiten de stadsmuren, gewaar geworden.
De Jacobi liet beiden ondergedokenen onmiddellijk door een Brabantse hellebaardier in verzekerde bewaring nemen en in een cel van het Nieuw-Stadhuis onderbrengen. Omdat hij echter bang was, dat de gevangenen toch nog op een geheime order van Luikse zijde zouden worden uitgeleverd (de cipier aldaar behoorde tot de Roomsgezinden!), vroeg en verkreeg De Jacobi van de Brabantse schepenen toestemming om, teneinde een dergelijke eventualiteit te voorkomen, de gevangenen te laten overbrengen naar het Oud-Stadhuis, waar zij onder bewaking zouden staan van de Gereformeerde cipier Turnau. Intussen had De Jacobi van het gebeurde verslag uitgebracht aan de Staten-Generaal en om nadere instructies verzocht.
Hunne Hoog-Mogenden, die een copie van het schrijven van De Jacobi hadden laten zenden aan H.H.M. gedeputeerden ter zake van de Landen van Overmaze, met het verzoek naar de daarin vermelde gebeurtenissen een onderzoek in te stellen, ontvingen op 16 maart van deze hierover een rapport, waarin de juistheid van hetgeen De Jacobi over het geval had medegedeeld werd bevestigd.
Hunne Hoog-Mogenden verzochten De Jacobi zich verder niet meer met de zaak der twee vluchtelingen in te laten, daar zij van oordeel waren, dat beiden niet zo zeer uit godsdienstige overtuiging, dan wel uit wereldse interessen hadden gehandeld. Van de andere kant konden zij onrechtmatig en geweldadig optreden van het Luikse Gerecht tegenover predikant Pasquier niet ongemerkt laten passeren. Zij eisten en verwachtten, dat het Luikse Hoge Gerecht hiervoor hun excuses aan het Brabantse Gerecht zouden aanbieden en zouden erkennen in deze onbedachtzaam te hebben gehandeld. Voorts zouden zij notaris en procureur Gudi, de bode Bakker en de gerechts- | |
| |
boden Thelen en Grahay uit hun ambten moeten schorsen.
Op 24 maart ontvingen H.H.M. een schrijven van de heer De Magis, gevolmachtigd minister van de prins-bisschop van Luik in Den Haag, waarin de zaak wel enigszins anders wordt voorgesteld: De heer De Magis schrijft, dat de heer Guillaume Rodberg, wonende te Fleron bij Luik zich tot de prins-bisschop had gewend met de mededeling, dat hij aan de priester N. Moulan, kapelaan in zijn parochie, die zijn volste vertrouwen genoot, sedert 4 à 5 jaar de opvoeding van zijn kinderen had toevertrouwd, dat deze kapelaan dit vertrouwen op misdadige wijze had misbruikt en een van zijn dochters, die slechts 17 jaar oud was, had verleid en zwanger gemaakt, dat hij haar had overgehaald het ouderlijke huis heimelijk te verlaten, met medeneming van alle effecten en waardestukken, waarop zij de hand kon leggen, dat hij haar op 23 januari had ontvoerd, nadat hij zoals later was gebleken, van te voren de effecten clandestien te gelde had gemaakt, dat de ongelukkige vader na de ontdekking van de schaking de achtervolging had ingezet en zijn dochter had aangetroffen in het dorp Achel, waar hij haar uit de handen van haar ontvoerders had getrokken en haar naar het klooster te Luik had teruggebracht, dat op 20 februari door de officier en de bevoegde rechter een bevel tot inhechtenisneming tegen Moulan was uitgevaardigd, doch dat deze ondanks dit alles erin slaagde zijn dochter door listige praatjes over te halen het klooster voor de tweede maal te verlaten en met hem naar Maastricht te gaan, dat haar vader haar weer achterna was gegaan en haar in deze stad met haar verleider had aangetroffen.
Op 2 maart had hij aan het Luikse Hoge Gerecht te Maastricht om aanhouding en opsluiting van de beide vluchtelingen gevraagd en dit Hof had aan zijn gerechtvaardigd verzoek gevolg gegeven, maar toen men de daaropvolgende dag tot arrestatie wilde overgaan, bleek, dat de Brabantse Hoogschout beide personen in verzekerde bewaring had laten nemen en ze in het Nieuw-Stadhuis had laten opsluiten waar niemand toegang tot hen mocht hebben. Van daaruit waren zij overgebracht naar het Oud-Stadhuis, waar zij nog verblijven.
| |
| |
Op 10 maart liet het Luikse Hoge Gerecht de vluchtelingen, als zijnde Luikse onderdanen, bij de Brabantse Hoogschout opeisen. Deze had hieraan echter geen gevolg gegeven onder het voorwendsel, dat de zaak ter kennis was gebracht van Hunne Hoog-Mogenden en dat hij hun instructies moest afwachten.
Dit was, volgens de heer De Magis, de juiste toedracht der gebeurtenissen, welke aanleiding tot deze Memorie hadden gegeven. Hij wijst erop, dat het zich in dit geval handelt om twee Luikse onderdanen en niet om een monnik en een kloosterlinge, zoals men dit in Den Haag wil doen voorkomen. Het meisje was het slachtoffer geworden van haar jeugdige onervarenheid en van de misdadige verleidingskunsten van kapelaan Moulan, die zich bovendien had schuldig gemaakt aan schaking en diefstal, waarvoor reeds op 20 februari een bevel tot arrestatie tegen hem was uitgevaardigd. De vluchtelingen hadden geen enkel recht op asiel, waar dan ook, en zeker allerminst te Maastricht, dat onder het gemeenschappelijk bestuur staat van de prins van Luik en van Hunne Hoog-Mogenden. De wet, de goede zeden en het algemeen belang verzetten zich tegen een dergelijke toepassing van het asielrecht.
Namens de prins van Luik verzoekt de heer De Magis Hunne Hoog-Mogenden Hun Hoge Officie te Maastricht het bevel te willen geven tot onmiddellijke uitlevering der gevangenen aan het Luikse Hoge Officie, opdat de dochter terug naar haar vader en de misdadiger Moulan naar de gevangenis kan worden gebracht.
H.H.M. besloten dit schrijven ter onderzoek te laten zenden aan de gedeputeerden van de Raad van de Landen van Overmaeze.
Intussen ontvingen H.H.M. een schrijven van De Jacobi, gedateerd 24 maart, waarin hij de ontvangst van de resolutie van H.H.M. van 16 maart bevestigt. Hij deelt mede, dat het Luikse Hoge Gerecht had verklaard, dat zij geen bevel tot acties tegen predikant Pasquier hadden gegeven en dat zij ook niet ervan op de hoogte waren gebracht, dat de beide bekeerlingen de protectie van H.H.M. genoten. Deze besloten met deze verklaring genoegen te willen nemen, mits deze ter Brabantse Rolle geregistreerd zou worden en de Vice-Hoogschout het Luikse Hoge Gerecht hiervan in kennis zou stellen
| |
| |
met de vermaning in de toekomst omzichtiger te werk te gaan.
Wat betreft de schorsingen willen H.H.M. het aan hun Vice-Hoogschout overlaten zodanige maatregelen te treffen, als naar zijn oordeel nodig zouden zijn voor een afdoende afstraffing der schuldigen. Op 6 april ontvingen H.H.M. van De Jacobi de mededeling, dat hij, naar aanleiding van H.H.M. resolutie van 26 maart, het Luikse Hoge Gerecht, ter vergadering aanwezig, de tekst van deze resolutie had voorgelezen maar dat hij tevens de hoop te kennen had gegeven, dat het gebeurde geen verwijdering tussen beide Hoge Gerechten tot gevolg zou hebben. Van Luikse zijde werd nogmaals verklaard, dat zij van het voorgevallene onkundig waren geweest en dat zij niets meer behartigden als een goede verstandhouding met het Brabantse Hoge Gerecht.
Deze verklaring werd ter Brabantse Rolle geregistreerd.
Ingevolge de vrijheid hem door H.H.M. terzake verleend, had De Jacobi goedgevonden, dat de schorsingen van notaris en procureur Gudi, de burgemeestersbode Prikken en de gerechtsboden Telen en Crahay zouden worden opgeheven. Hij had de betaalmeester der stad ervan in kennis gesteld, dat zij weer in hun ambten waren hersteld.
Aan de eis van De Jacobi, dat zij aan de Waalse predikant hun excuses zouden aanbieden hadden de betrokkenen op zodanige wijze gevolg gegeven, dat Pasquier niet alleen had verklaard hiermede genoegen te nemen, maar dat bovendien een deputatie van de Waalse Gereformeerde Kerkenraad De Jacobi persoonlijk voor zijn ingrijpen was komen bedanken.
Hunne Hoog-Mogenden lieten De Jacobi weten, dat de wijze waarop hij deze zaak had afgedaan hun volledige goedkeuring wegdroeg.
Wat verder met de twee vluchtelingen gebeurd is, staat nergens vermeld. Moulan zal wel aan het Luikse Gerecht zijn overgeleverd en zal zijn straf niet zijn ontgaan.
Gevallen als het hiervoor beschrevene waren in die tijd helemaal niet uitzonderlijk. Vluchtende liefdespaartjes, waarvan niet zelden tenminste één der partners tot de geestelijke stand of tot een kloos- | |
| |
terorde behoorde, vonden op Staats gebied, waar men tegenover zulke gevallen zeer tolerant was, gewoonlijk een veilig toevluchtsoord. Bevonden zij zich echter in gebieden, waar het Luikse Officie medezeggenschap had (zoals te Maastricht), dan gaf dit meer dan eens aanleiding tot strubbelingen tussen de Luikse en de Brabantse instanties en werd door eerstgenoemde, zoals uit de Resolutiën van de Staten-Generaal blijkt, meermalen een beroep gedaan op tussenkomst van Hunne-Hoog-Mogenden.
|
|