| |
‘t Gruwelyck verraet op Maastricht in 1638’
In de maand maart van het jaar 1638 begon voor de krijgsraad te Maastricht het proces tegen een aantal ingezetenen, die ervan werden beschuldigd, dat zij de stad op verraderlijke wijze in handen van de Spanjaarden hadden willen spelen. Alvorens uitvoeriger hierop in te gaan willen wij eens nagaan wat de aanleiding van deze affaire kan zijn geweest. Nadat Frederik Hendrik in 1632 de Spanjaarden had verdreven moest hij, daar de Staten-Generaal een verdere voortzetting van de veldtocht te kostbaar vond, zijn opmars staken. Het gevolg hiervan was, dat in de omgeving van Maastricht sterke Spaanse troepenmachten bleven opereren, die een voortdurende bedreiging voor de stad vormden. Bovendien waren in november 1633 onder leiding van Ferdinand van Habsburg Spaanse versterkingen Brussel binnengetrokken.
| |
| |
Terwijl de Spaanse militaire macht voortdurend sterker werd, brokkelde het Republikeinse leger wegens gebrek aan financiële middelen steeds verder af. Toch wist het in 1633 door de hier heersende pest sterk verzwakte garnizoen, in 1634 een poging tot omsingeling van de stad te verijdelen. Maar de sterke Spaanse troepenmacht onder leiding van markies d'Aytona bleef een voortdurende bedreiging. De Spanjaarden controleerden de verbindingen tussen Maastricht en Luik, terwijl de verbindingswegen naar het Noorden in handen waren van de Oostenrijkers. Hierdoor was Maastricht min of meer geblokkeerd. Daar de plaatsvervangende gouverneur van Maastricht, de commandeur Joachim van Golstein, roomse burgers van de stad, zoals wij verder zullen zien niet geheel ten onrechte, verdacht van Spaanse sympathieën, moesten zij de in hun bezit zijnde wapens inleveren.
Het bovenstaande geeft slechts een zeer summier beeld van de verwarde en ingewikkelde situatie in het gebied om Maastricht in het begin van het jaar 1636.
In plaats van een nieuwe aanval op Maastricht te ondernemen, wilden de Spanjaarden met de hulp van enige met veel geld hiertoe overgehaalde burgers, de stad bij verrassing in handen zien te krijgen. Zij meenden op de steun van het katholieke volksdeel, dat van de Staatse overheersing meer dan genoeg had, te kunnen rekenen.
Toen Maastricht zich in 1632 aan Frederik Hendrik overgaf, was overeengekomen, dat het tweeherig bestuur zou worden gehandhaafd, dat er vrijheid van godsdienst zou zijn en dat aan de rechten van de katholieken niet zou worden getornd.
Desondanks waren er sindsdien voortdurend strubbelingen tussen roomse en protestante instanties. De geestelijken werden steeds meer in hun macht beknot: Zij moesten zelfs enige kerken als de St. Mathias en de St. Jan aan de gereformeerden afstaan. Laatstgenoemden zouden liefst alle kloosters willen laten sluiten en de kloosterlingen uit de stad laten verbannen. Na het beruchte proces van 1636 zouden zij hierin inderdaad zijn geslaagd als de prins van Oranje toen niet had ingegrepen.
De toestand in de stad was in 1636 allesbehalve rooskleurig.
| |
| |
Mede door de vele oorlogsrampen waardoor ze in de vorige eeuw was getroffen, was Maastricht een gehavende en verarmde stad. Een groot deel van de inwoners moest leven van de opbrengst van de buiten de stadsmuren gelegen akkers, die maar al te vaak door rondtrekkende soldaten werden geplunderd en verwoest. De toevoer van levensmiddelen uit Luik en uit het Noorden werd voortdurend door vijandelijke blokkades gehinderd.
De belangrijkste bronnen van inkomsten waren, dank zij het garnizoen, de brouwerijen, maar ze ondervonden hoe langer hoe meer concurrentie van buiten de stad gelegen brouwerijen. Ofschoon aartshertog Albrecht in 1619 had toegezegd, dat er binnen een mijl rond de stad geen brouwerijen mochten worden gevestigd, werden er binnen dit gebied op Luiks territorium nieuwe brouwerijen opgericht. Zij werden door soldaten van het garnizoen druk bezocht en deze smokkelden bovendien grote hoeveelheden bier de stad binnen. Hierdoor liep de, de laatste jaren reeds tot eenderde verminderde opbrengst van de accijnsen, nog verder terug, waardoor de stad wederom een belangrijk deel van zijn inkomsten verloor.
In 1633 had de hier heersende pest op verschrikkelijke wijze onder de burgers en militairen huisgehouden. Men sprak zelfs van 14.000 doden. Er kwamen een 600-tal huizen leeg te staan.
Het meeste ongerief had de bevolking van de voortdurende inkwartieringen. Een groot deel van de militairen werden met hun gezin bij particulieren ondergebracht, die soms zelfs hun bed moesten afstaan en zelf op een stroozak moesten slapen.
Het is, gezien het bovenvermelde, niet onwaarschijnlijk dat vele katholieken en vooral de geestelijken de Spanjaarden, indien zij erin zouden slagen Maastricht te heroveren, als bevrijders zouden begroeten.
Dat er in Maastricht iets broeide blijkt onder meer uit de vlucht in de maand februari 1636 van de schepen van de Vroenhof Emont Crieckelmans en van de Brabantse Hoogschout Arnold Verheyen, beiden verdacht van landverraad. Degenen die zich meer in de toenmalige politieke en militaire
| |
| |
toestanden willen verdiepen verwijzen wij naar de goed gedocumenteerde studie van Dr. B.H.M. Vlekke, die in 1938 te Antwerpen onder de titel Van 't gruwelyck verraet in de jaere 1638 op Maestricht gepractiseert verscheen.
Wij ontleenden de op het proces betrekking hebbende gegevens voornamelijk aan het in het Rijksarchief te Maastricht aanwezige afschrift van de gerechtsstukken en aan de hierop betrekking hebbende notities van G.A. Collette in diens Colletanea deel V.
Alvorens over te gaan tot de behandeling van het proces, ter verduidelijking nog het volgende:
Gouverneur van Maastricht was sedert 1632 Frederic Maurice de la Tour d'Auvergne, prins van Sedan, zich noemend hertog van Bouillon, een neef van Frederik Hendrik. In 1634 was hij van de calvinistische leer overgegaan naar de roomskatholieke, om in het huwelijk te kunnen treden met de katholieke gravin Eleonore van den Bergh. Hij was zelden te Maastricht aanwezig. Gedurende zijn afwezigheid werd hij vervangen door commandant Joachim van Goltsteyn, een bekwaam en energiek militair en een fel calvinist. Hij was hoofdrechter in het proces. Dit laatste en de afwezigheid van de hertog van Bouillon was zeer ongunstig voor de beschuldigden, vooral wat betreft de geestelijken onder hen.
Over het proces zijn meerdere, vaak tegenstijdige beschouwingen gepubliceerd. Uit de daarop betrekking hebbende documenten krijgt men de de indruk, dat de terechtstaande geestelijken noch de heimelijke samenzweerders en verraders waren, zoals zij in de gerechtsstukken worden aangeduid, noch de martelaren van het biechtgeheim, zoals zij wel eens door katholieke schrijvers worden beschreven. Zij hadden het ongeluk terecht te staan voor een krijgsraad, waarvan de leden al wat rooms was wantrouwden en de jezuieten wilden verdelgen. Een neutrale rechtbank zou hen op grond van het tegen hen aangebracht bewijsmateriaal hoogst waarschijnlijk nooit ter dood hebben veroordeeld.
De samentrekking van de Spaanse troepen, het feit dat deze geen aanstalten maakten om het beleg voor de stad te slaan en de reeds vermelde plotselinge vlucht van een paar hooggeplaatste Maastrichtenaren gaven aanleiding tot allerlei ge- | |
| |
ruchten omtrent een gepland verraad.
De zaak kwam tenslotte aan het licht, doordat de krijgsraad van een als ‘appointe’ onder kapitein Haulterive dienende Claude La Court wilde vernemen hoe hij aan het vele geld kwam, dat hij hier met gulle hand uitgaf. Dit was zeker niet afkomstig van de zeer bescheiden gage die hij als militair verdiende. La Court was een verarmd Bourgondisch edelman, die bij zijn indiensttreden in het Staatste leger beweerde, dat hij uit het Spaanse leger was gedeserteerd.
Bij zijn verhoor op 26 februari 1638 kwam al spoedig de herkomst van het geld aan het licht. Hij verklaarde dat hij een tijdje geleden, na een bezoek aan zijn te Luik verblijvende echtgenote, bij Argenteau door Spaanse militairen was gevangen genomen. De commandant van het fort te Navaigne met name Mézières, voor wie hij was voorgeleid, had tegen hem gezegd, dat hij niet alleen zijn desertie door de vingers wilde zien, maar hem bovendien een grote som geld zou betalen, indien hij te Maastricht connecties wilde aanknopen met personen, die tegen geldelijke betaling wilden medewerken aan een verraderlijke overval van de Spanjaarden op de stad. La Court beweerde hierop voor de schijn te zijn ingegaan met de vooropgezette bedoeling aan commandant Goltsteyn de namen van de verraders bekend te maken. Hiervoor had hij, naar zijn zeggen echter nog geen gelegenheid gehad.
Als medeplichtige noemde hij de brouwer Jan Lansmans. Deze zou hem het, met geld van Mézières aangekochte, aan de stadsmuur gelegen huis ‘De Halve Maan’ verhuren, zodra de tegenwoordige huurder, een sergeant van kapitein Borsel eruit getrokken was. La Court zei dat hij verschillende malen brieven van Lansmans naar Mézières had overgebracht en dat hij hem meerdere aan hem gerichte brieven van Mézières en van de Kardinaal-Infant had getoond. La Court bekende zelf met Mézières brieven gewisseld te hebben via zijn vrouw Agnes de Bourien en haar zuster Josine, die verwant waren aan de echtgenote van Mézières. Beide vrouwen werden door een schrijven van La Court naar Maastricht gelokt om te worden verhoord, doch hieromtrent verder meer.
| |
| |
Lansmans werd gevangen genomen en verhoord. Hij ontkende ook maar iets van deze zaak af te weten, maar toen hij met foltering werd bedreigd bekende hij op 3 maart het volgende:
Hij was via een te Visé wonende kleermaker met name Jan de Geye met Mézières in connectie gekomen. In diens opdracht en met van hem ontvangen geld had hij voor 1400 gulden het naast zijn huis, achter de tuin van Mayke Mottens gelegen pand de ‘Halve Maan’ gekocht. Hij moest dit verhuren aan een Frans ‘adelborst’ (La Court), die hij in ‘den Struys aldernaest 't Gasthuys’ (café Vogelstruis) zou ontmoeten. De bij de aankoop van genoemde pand daarin wonende huurder werd tegen betaling van een vergoeding ten bedrage van 20 rijksdaalder bewogen het huis te ontruimen.
Lansmanns woonde aan het Minderbroedersstraatje naast de tegen de walmuur, bij de O.L. Vrouwepoort gelegen brouwerij, maar dit huis bleek voor de uitvoering van het hierna omschreven plan van Mézières niet zo geschikt te zijn. Volgens dit plan zou in de achter de ‘Halve Maan’ gelegen, daar vrij zwakke walmuur een opening worden gemaakt. Via een over de langs de muur stromende Jeker geslagen bruggetje de vyant door den hoff van den Heere Commandant Golsteyn soude connen die poorte desselfs openen, die corps de garde overrompelen, die valbrugge afflaten, voort die Lieve Vrouwe poorte te bemachtigen ende middeler tijf alarm maken aen de St. Pieterspoort, Brusselsche poort, staketsels aan de Bysen (Nieuwe Biezen) ende tot Wyck en andere plaetsen oock petarden (springbussen) gebruycken. (om de bezetting af te leiden). La Court zou hierbij als militair hulp kunnen verlenen.
Het breekwerk in de stadmuur zou worden verricht door de metselaar Jan Rompen, in de wandeling Hopman genoemd. Hij zou hierbij worden geholpen door zijn collega Lenaert Caters. Jan Rompen wist nog bijtijds de stad te verlaten, maar de arme Caters, die eerst gedurende 5 dagen bij het geval was betrokken, zou dit met de dood moeten bekopen.
Lansmans, die waarschijnlijk meende hiermede zijn leven te redden, noemde ook nog namen van andere personen, die
| |
| |
volgens hem bij deze zaak waren betrokken.
Allereerst noemde hij pater Servaes Vinck, gardiaan van de minderbroeders. Hij beweerde dat pater Vinck een zestal weken geleden een onderhoud met Mézières had en verder dat hij in de biecht de pater op de hoogte van de plannen had gebracht, waarop deze zou hebben gezegd, dat hij hoopte dat het plan zou lukken.
Op 3 maart werd de pater door Goltsteyn zelf in het franciscanerklooster aan de Pieterstraat gearresteerd. De gevangenneming van pater Vinck, die bij de katholieke bevolking van Maastricht een grote populariteit genoot, verwekte hieronder verwondering en ontsteltenis.
Aan het antwoord van de pater op de door Lansmans tegen hem ingebracht beschuldigingen ontlenen wij het volgende: Drie of vier weken geleden had Lansmans gedurende de biecht tegen de pater gezegd, dat hij hem over een geheime zaak wilde spreken. Bij het onderhoud dat daarna met hem in het klooster plaatsvond had Lansmans hem van het verraad op de hoogte gebracht. Hij had tegen Lansmans gezegd, dat hij hiermede niets te doen wilde hebben, maar gaf toe, dat hij zich had laten ontvallen Ick hoop dat het zal lucken. Hij ontkende brieven aan Mézières te hebben overgebracht en met hem te hebben gesproken. Het feit dat hij later onder de druk van getuigenverklaringen moest toegeven, dat dit wel degelijk het geval was geweest, moest bij de krijgsraad wel de indruk wekken, dat zij met een onbetrouwbaar en leugenachtig persoon te doen hadden. De waarheid is, dat de goedmoedige Vinck zich schijnbaar niet bewust was in welke gevaarlijke affaire hij verwikkeld geraakt was.
Daar Maastricht door de nabij gelegen vijandelijke troepen nog steeds in en een kwetsbare positie verkeerde was verraad een zeer ernstige zaak. De krijgsraad wilde dan ook dat deze affaire tot de grond werd uitgezocht.
Men besloot de beklaagden aan een scherper verhoor (op de pijnbank) te onderwerpen. Dit mocht volgens de wet alleen plaats hebben indien het een halsmisdaad betrof en de schuld van de beklaagde voldoende vaststond.
Op 15 maart verklaarde La Court op de pijnbank, dat hij te
| |
| |
Luik met een franciscaan en een jezuiet gedurende de biecht over het geplande verraad had gesproken. Nu meende men direct hieruit te kunnen concluderen, dat dan ook de jezuieten te Maastricht wel hiervan op de hoogte zouden zijn. Toen men ook Lansmans aan een scherper verhoor onderwierp, beweerde hij dat hij met de jezuieten over de plannen had gesproken. Men dacht nu eindelijk een aanleiding te hebben gevonden om tegen de door de protestanten zo gehate jezuieten te kunnen optreden.
Op 16 maart werden de rector pater Joës Baptista Bodden en pater Gerardus Pasmans gevangen genomen, de andere paters mochten het klooster niet verlaten.
Bij het verhoor door de krijgsraad van de gevangen genomen kloosterlingen ontkenden zij iets met een gepland verraad op de stad te doen te hebben. Men had hiervoor overigens ook geen enkel bewijs in handen.
Zij waren gearresteerd op grond van de door La Court, diens echtgenote en Jan Lansmans afgelegde verklaringen, die echter op verschillende punten met elkaar in tegenspraak waren. De enige beschuldiging die men tegen de paters kon inbrengen was, dat zij van de plannen op de hoogte waren en desondanks de commandant van de stad niet hadden gewaarschuwd.
De prins van Oranje, die als opperbevelhebber, van het verraad op de hoogte was gebracht, gaf op 15 maart de opdracht de zaak tot op de grond uit te zoeken.
Na met een scherper verhoor te zijn bedreigd gaf Vinck op 19 maart schriftelijk een uitvoerig antwoord op de tegen hem uitgebrachte beschuldigingen. Het feit dat hij nu enkele, overigens niet zo belangrijke, feiten toegaf, die hij bij vorige verhoren had ontkend, wekte bij de rechters de verwachting, dat bij een verhoor op de pijnbank nog wel meer aan het licht zou komen.
In zijn verklaring gaf Vinck toe, dat hij enige tijd geleden bij de commandant van het fort te Navaigne was geweest voor het verkrijgen van een vervoersvergunning voor een hoeveelheid, voor het klooster bestemde kolen. Hij zei, dat Mézières hem bij die gelegenheid over een geheime zaak wilde spreken, waarvan hij naar zijn zeggen, niets had willen ho- | |
| |
ren. Hij gaf toe een brief voor Lansmans te hebben meegenomen.
Men onderwierp pater Vinck aan een langdurige en gruwelijke foltering, die echter geen nieuwe feiten aan het licht bracht. Op 13 mei werd hij nogmaals gefolterd, doch wederom zonder resultaat. Het lot van Vinck was hiermede bezegeld.
Nu begon het verhoor van de overige gearresteerde geestelijken. Ongelukkigerwijze had de niet al te snuggere pater Pasmans in zijn onschuld, zich bij praatjes met de bewakers enige dingen laten ontvallen, die in het oog van de rechters bewijzen waren voor de deelneming van de paters aan het verraad.
De vele verhoren brachten eigenlijk niets anders aan het licht, dan dat enige beschuldigden van de plannen van Mézières op de hoogte waren geweest en dat zij van hem wel eens brieven hadden overgebracht aan Lansmans. Van de inhoud, was hun, naar zij beweerden niets bekend.
Volgens verklaringen van Lansmans waren ook de pastoor van de St. Nicolaaskerk, Arnold van Meelbeek, Toussaint Sylvius, kapelaan van O.L. Vrouwe en Philippe Nottijn, broeder-portier van de jezuieten van het verraad op de hoogte. Ook zij werden gevangen genomen en verhoord.
In de nacht van 29 op 30 maart werd pater Pasmans 6 uren achter elkaar gefolterd. Bij het verhoor liet hij zich de namen van de oud-burgemeester Cauwenberg en Andries van Stockhem ontvallen. Deze werden gearresteerd maar later op uitdrukkelijk bevel van Willem van Oranje in vrijheid gesteld.
Behalve van het medeweten van het geplande verraad en van het overbrengen van brieven, werden de paters ook beschuldigd te hebben meegewerkt aan de ontsnapping van enige in Maastricht gevangen zittende Spaanse officieren, waaronder graaf van Féria, commandant van Antwerpen.
Hiervoor kon echter geen enkel bewijs worden geleverd. De verdenking was waarschijnlijk ontstaan, doordat pater Bodden destijds op bevel van de prins van Oranje de gevangenen, allen katholieken, had bezocht en ook wel eens brieven aan hen had overgebracht.
| |
| |
Intussen bleek de gevangenneming van de kloosterlingen in het buitenland groot opzien te hebben gebaard. De keurvorst van Keulen, de koning van Frankrijk, de pauselijke nuntius en andere hooggeplaatste persoonlijkheden begonnen zich met het geval te bemoeien, hetgeen in Den Haag wel enige verontrusting veroozaakte.
Het proces werd voorlopig stopgezet, maar eind juni gaf de Raad van Staten, na kennisneming van de gerechtsstukken toestemming de verhoren voort te zetten.
Wij zullen het lijvige dossier van de vele, al dan niet op de pijnbank afgelegde verklaringen, die overigens niet veel nieuws aan het licht brachten, niet op de voet volgen, maar een overzicht van de gebeurtenissen geven, zoals deze door Collette worden vermeld.
Wij hebben gemeend U enkele al te gruwelijke details van de folteringen en terechtstellingen te moeten besparen.
Van de andere kant menen wij, dat het niet verborgen behoeft te blijven op welke wijze onze voorvaderen, overigens geheel op legale wijze, hun medemensen op barbaarse en onmenselijke wijze konden laten folteren en afslachten.
Collette vermeldt, dat in de Landstcrone (het in de Grote Staat gelegen stadhuis) werden gepinicht: op 16 maart La Court, 17 maart Lansmans, 18 maart pater Vinck, 29 maart pater Pasmans, 30 maart frater Notten (Nottyn), 1 april kapelaan Silvius, 4 april wederom Nottyn en op 9 mei rector Boddens 24 uren lanck. Hij vervolgt:
Op 30 april wiert de huysvrouwe van de soldaet La Court, Agnes de Bourien op een scavot op de merckt onthalst, oock wetenscap van het verraet hebbende, toen in eene dootskiste geleit onder het scavot. Daer naer op dien selven dagh wiert haeren man La Court op 't selve scavot onthalst ende toen op eene langhe bancke geleyt ende syn ingewant uyt den lijve gesneden en in eene dootskiste apart gedaen, daernaer gevierendeelt. Een stuck wiert gehangen buyten de Brusselsche poorte aen een cruck, 't tweede stuck buyten de St. Peterspoorte, het derde buyten de Boschpoorte, ende het vierde buyten de Hooghbruggepoorte ende onder de crucke (galg) buyten de Hooghbrugge poorte licht het lichaem van syne vrouwe
| |
| |
met het ingewant van hem. Tenselven daege wiert Lenart Caters onthalst ende syn lichaem onder de crucke begraven.
Deze terechtstellingen en tentoonstellingen van stukken van lichamen geschiedden in het openbaar, zodat ook vrouwen en kinderen hiermede werden geconfronteerd!
Collette vervolgt zijn beschrijving van de vonnissen en de terechtstellingen van de Verraders met vermelding van de onthoofding van de metselaar Lenart Caters.
Op 1 mei werd Lansmans onthoofd en daarna gevierendeeld. De stukken werden naast die van La Court tentoongesteld. Collette vervolgt:
Den 4e juny wiert pater Vinck den gardiaen oock onthalst. Komende uyt de huyse van den geweldiger (provoost), woonende toen der tijdt op den Vrythof, sloegh syne oogen naer de hemel, gaende tusschen twee ministers (predikanten), komende omtrent de Wintmolen (hotel in de Grote Staat) riep eenen capellaen tot hem, die daer stont, genoemd heer Christaen van de Wal, tot wien hij seyde dese woorden: ‘Alle mijne sonden, die ick van mijne jonge kindse daegen aff tot nu toe gedaen hebbe, die syn myn leedt, waervan ick begere geabsolveert te syn,’ ende den capellaen absolveerde hem, want niemandt van alle die ter doodt gebracht syn, en heeft men gepermitteerd te biechten en te communiceeren.
Op het schavot werd hem het vonnis voorgelezen. Na een kort gebed wendde hij zich tot de toeschouwers. Hij verzocht de katholieke burgers voor hem zielemissen te laten lezen en het geloof, zoals hij hen steeds had voorgehouden, te onderhouden. Een der predikanten maakte aan deze toespraak een einde en zei dat hij zich op zijn dood moest voorbereiden. Toen trock pater Vinck synen capruyn (raproen) uyt, daer naer ock synen oversten rock en cloeckmoedigh met eenen lachenden mont, in groote couragie, inverwonderinge van alle omstaenders, die overtallyck waeren, sat hy hem op synen knyen (knieën) en spreeckende het gebed: Maria Moeder der genaden en ontfanght hy den slagh en wiert so onthalst. De beul en de vilder werden daarna slaags over het bezit van het habijt. Het lichaam van
| |
| |
Vinck werd in de nacht begraven. Het hoofd werd op een piek op het bastion De Drie Duyven tentoongesteld, naast de hoofden van Lansmans en de andere terechtgestelden.
Men kan zich nauwelijks de woede van Goltsteyn voorstellen, toen hij vernam, dat katholieke burgers bij dit hoofd gingen neerknielen, om voor hun pater Vinck, die zij als een ‘heilige martelaar’ beschouwden te bidden.
Pater Boddens in de folterkamer.
Op 24 juni werd kapelaan Toussaint Silvius onthoofd. Nadat hem het vonnis was voorgelezen, riep hij met luide stem
| |
| |
vanaf het schavot, dat hij geen verrader was en ook nooit van enig verraad had geweten. De beul was hierdoor zo verbouwereerd, dat hij eerst bij de vierde slag met het zwaard erin slaagde het hoofd van de romp te scheiden.
Op 6 juli werd pater Pasmans nog eens vreselijk gefolterd. Op 14 juli werd frater Nottyn onthoofd. Vanaf het schavot riep hij het volk toe, dat hij onschuldig was en dat de hem op de pijnbank afgeperste bekentenissen vals waren. Zijn hoofd werd naast dat van de anderen geplaats.
Op 16 juli werd rector Boddens opnieuw gefolterd. Op 20 juli werd pater Pasmans onthoofd. Vanaf het schavot legde hij dezelfde verklaring af als frater Nottyn. Hij wilde niet dat de beul hem aanraakte, daar hij van adelijke afkomst was en vroeger als kapitein in het leger had gediend. Op moedige wijze bereidde hij zich zelf op de dood voor. Een half uur later was het de beurt aan pater Boddens om te worden terechtgesteld. Daar hij door de gruwelijke folteringen, die hij had ondergaan niet meer kon lopen, moest hij door vier cellebroeders op een stoeltje naar het schavot worden gedragen. Ook hij verklaarde, dat hij onschuldig zijnde de dood inging. Evenals zijn voorganger wilde hij zijnde van hoge afkomst, niet door de beul worden aangeraakt. Zittend op het stoeltje verbond hij zich zelf de ogen, waarna hij de beul toeriep Welaan doet Uw werck.
De zwaar geschonden lichamen van de terechtgestelden werden 's nachts op een onbekende plaats begraven, daar men vreesde, dat ze door roomse burgers zouden worden opgegraven, waarbij de sporen van de afschuwelijke folteringen, waaraan zij bloot gesteld waren geweest, zouden worden ontdekt.
De gedetailleerde beschrijving van deze folteringen overtreft alles wat ooit door het ziekelijke brein van markies de Sade aan perverse wreedheden is uitgedacht. Wij laten hierbij een beschrijving volgen van de folteringen, waaraan enige der beschuldigden tot 24 uren aan één stuk waren onderworpen. De meest weerzinwekkende passages hebben wij weggelaten. Degene die de volledige tekst wil kennen verwijzen wij naar Collette of naar De Maasgouw van 1902. (Chroniek der stad Maastricht van L.F. Loyens).
| |
| |
Men heeft se naeckt uytgedaen, alsoo sy van moeders lichaem geboren syn, de oogen alleenlyck verbonden, ende soo naeckt op eenen drykantigen stoel geset, onder haer fondament (onderlichaam) een scherp houte cruys, hetwelck haer deur het vleesch tot op de beenderen deursneedt de duymen van achteren aen de groote theenen aen malcanderen gebonden, met sulcke vehementie, dat de coorden het vleesch van de beenderen hebben deursneeden, een groot kolenvier voorgeset om te braden van langerhandt, eenen yseren halsbandt om den hals vol van ysere scherpe pennen, opwaerts ende derwaerts steeckende... ende met vier corden in 't vierkant sterck gespannen... soo moesten se soo stijf blijven sitten....
Toen frater Nottyn na gedurende negen uur aan een stuk zo gefolterd te zijn geen woord uitte, vroeg men spottend of hij soms de duivel in 't lijf had: soo sullen wij hem haest (snel) daer uyt hebben. Toen nam de beule eene scheere en sneet allen de blaren open van den hals tot op de knyen voor dat vier, in welcke wonden gegoten wiert salpeter, sout, aluin, buschpoeder en toen soo nader tot het vier geset...
Op de vraag van de krijgsraad hoe hij dat alles zonder een woord te uiten kon doorstaan, antwoordde frater Nottyn: Van den eersten ure aff, dat ick op den stoel geset wiert, totdat ick daeraff genomen wiert en hebbe ick geene pijne gevoeld, want de Moeder Godts heeft my versterckt.
Alle hoofdbeschuldigden moesten deze folteringen ondergaan, rector Boddens eenmaal 24 uren lang en voor zijn terechtstelling nog eens gedurende 5 uren.
Het is geen wonder dat minder standvastige personen door dergelijke martelingen alles bekenden, wat men maar van ze horen wilde. De geestelijken hebben overigens al hetgeen zij op de pijnbank hadden bekend, later, zelfs nog op het schavot herroepen.
Hoe gruwelijk de martelingen waren blijkt uit het feit dat officieren van de krijgsraad, die toch wel een en ander gewend waren, door het gehuil en gekerm van de gefolterden, de aanblik der geschonden lichamen en de stank van het verbrande vlees zo werden aangegrepen, dat zij ijlings de folterkamer moesten verlaten. De knecht Christoffel werd door
| |
| |
kapitein Hogendorp op staande voet weggejaagd, omdat hij bij dit gruwelijk schouwspel in tranen was uitgebarsten!
Na afloop van het in binnen- en buitenland opzienbarende proces bleken de proceskosten groot 11625 vrijwel niet verhaalbaar.
De hertog van Bouillon, die door zijn wegblijven zijn geloofsgenoten op lafhartige wijze in de steek had gelaten, keerde in september 1638 naar Maastricht terug. Goltsteyn werd enige maanden later naar Den Haag teruggeroepen. Als beloning voor zijn goede diensten kreeg hij een bevordering en een bedrag van 1000 rijksdaalders. Kapitein Haulderive kreeg voor de ontdekking van het verraad 300 gulden.
|
|