| |
| |
| |
Vreemdelingen in 1819 door straatjongens uitgejouwd.
In het jaar 1819 bezocht de Duitse dichter Hoffmann von Fallersleben (1798-1874), schepper van Deutschland, Deutschland fiber alles en enige minder bekende zeer revolutionaire liederen, op een van zijn reizen ook de steden Luik en Maastricht. In zijn in 1868 verschenen Mein Leben, Aufzeichnungen und Erinnerungen 1e Band, vertelt hij hoe hij, nadat hij te Luik aan boord van het marktschip, dat hem naar Maastricht zou brengen was gestegen, daar aan dek een zeer gemêleerd gezelschap aantrof: Een Duitse koopman, die absoluut wilde aantonen welk ontwikkeld man hij was, verveelde de rest van het gezelschap met zijn opera- en theaterherinneringen. Een Hollandse soldaat, die rustig zijn pijpje rookte, beweerde dat zijn Zwitserse, Waalse en Hollandse collega's elkaar niet konden uitstaan. Hijzelf bleek met zijn soldij zeer tevreden te zijn. In hun door de dichter opgetekende uitlatingen horen wij enige bekende geluiden: ‘Wat zijn wij, wat hebben wij, wat moeten wij? Wij leiden een vervloekt leven. Ik heb zeven kinderen en geen brood.
Vue de Maestricht.
De staat bekommert zich niet om het algemeen welzijn. Iedereen zou toch van zijn handenarbeid moeten kunnen le- | |
| |
ven. Het volk is er niet voor de koning, maar de koning moet er uitsluitend voor zijn volk zijn. De fabrieken en werkplaatsen gaan ten gronde, het land wordt uitgezogen, de armen geplaagd. Waar blijft het geld? Wij onderhouden de staat, maar wat doet de staat? Niets anders dan belasting innen en schulden maken. Dit is een regering van schurken, die niet door God kan zijn gewild. Maar het zal spoedig anders worden!’ De man bleek door zijn met veel ‘foutre’ en ‘Sacre mon Dieu’ doorspekt betoog zijn hart een flink te hebben opgelucht.
Na een poëtische beschrijving van het landschap langs de Maas, dat hij vanaf het schip kon gadeslaan, vervolgt de dichter zijn reisverhaal; ‘Reeds konden wij de torens van de stad zien. De linker Maasoever met zijn vele herbergen wordt drukker, dichter bij de stad wandelt de Maastrichtse “beau monde” in de lange lindenlanen. Wij gaan aan land. Van alle kanten komen de mensen aangelopen, die zich zo om ons opdringen, dat wij ons een doortocht moeten banen. Een dragonder komt naar ons toe en vraagt of wij in dienst willen treden. Neen, dat moesten wij niet. Men loopt ons achterna, de kinderen worden luidruchtiger en hier en daar wordt reeds gejoeld. De wachtpost bij de poort laat ons rustig door, maar de onderofficier acht het toch maar beter ons door een dragonder naar de hoofdwacht le laten begeleiden. Dit schijnt anders zelden of nooit te gebeuren en zo viel ons een uitzonderlijke eer ten deel. Een grote bende vrolijke knapen vergezelt ons onder het aanheffen van een vreselijk honderdstemmig “hop-hop”. Onderweg wordt ons gevolg steeds groter, men opent de ramen, komt de deur uitgerend en lacht ons af en toe uit. En zo komen wij als in een triomftocht, waarbij wij de gevangen koningen zijn en het Maastrichtse gepeupel de “Senatus Populusque Romanus”, bij de hoofdwacht aan. De officieren ontvangen ons met de grootste hoffelijkheid, als willen zij hiermede de door de onderofficier begane fout goedmaken. Zij bekijken onze papieren, betuigen hun leedwezen met het onaangename voorval en nodigen ons uit nog een poosje bij hen te blijven, totdat de menigte buiten weer wat rustiger zou zijn geworden.’ Nu moet men niet menen, dat vreemdelingen te Maastricht
| |
| |
altijd op een dergelijke wijze werden ontvangen! De oorzaak van bovengenoemde rel, zal wel de voor hier ongewone wijze, waarop de vreemdelingen waren gekleed zijn geweest. Helaas vinden wij in het verhaal hieromtrent niets vermeld. Von Fallersleben vervolgt:
‘Wij blijven nog ongeveer een kwartiertje, maar het publiek wil nu eenmaal een bevredigend slot van dit drama zien. Zodra wij ons vertonen, gaan allen onder luid gejoel met ons op weg. De halve stad is in oproer. Eindelijk staan wij dan voor het hotel “Au Lèvrier”, wat in de volkstaal “In de hazewind” betekent.
De waardin, die op het lawaai naar buiten is gekomen, schijnt onze aanblik niet weinig te verschrikken. Wij verzoeken beleefd om onderdak. Wij verzekeren haar, dat zij nergens bang voor hoeft te zijn. Wij vertelden haar, dat ons bekend was hoe goed het verblijf in de “Lévrier” is en maakten haar nog meer van dergelijke complimentjes. Zij antwoordt echter even hoffelijk en welbespraakt, dat er geen kamer vrij is. Er waren die dag vele vreemdelingen aangekomen en het spijt haar werkelijk ons ditmaal geen onderdak te kunnen gven. Wij blijven echter bidden en smeken. Onze grote angst overal afgewezen en weer te kijk te worden gesteld, maakt onze welsprekelijkheid, zowel in het Duits, als in het Frans, onuitputtelijk. Tenslotte zegt de vriendelijke dame “Mijne heren wilt U dan maar zo goed zijn binnen te komen,” waarna wij de grote gelagkamer binnengaan. Hier krijg ik voor het eerst een idee van de Hollandse netheid. De wanden zijn behangen met wandtapijten, schilderijen en kopergravures. Voor de heldere ramen hangen prachtige gordijnen. De hoge spiegels zijn met tule gedrapeerd, de smaakvol bewerkte meubelen glanzen van netheid, de hele kamer heeft iets gezelligs. Wij zetten ons tesamen met de goede dame aan tafel voor het avondmaal. Zij laat ons delen in een taart, die zij even te voren had cadeau gekregen en wij onderhouden ons met haar als behoorden wij tot de familie. Over de onaangename dragonade wordt verder niet meer gesproken.
Intussen is de dochter des huizes verschenen. Zij zegt dat zij onderweg had vernomen, dat er weer van die rare lui waren
| |
| |
aangekomen, als enige tijd geleden, maar nog veel wilder. Er logeerde in dit hotel namelijk een Turk op wiens verschijnen al de hele dag veel mensen voor het huis stonden te wachten. “Moeder” zo begint het aardige meisje, “die wilden zijn zeker bij ons aangekomen, ik zou ze graag willen zien.” - “Daar zitten ze” antwoordt de moeder en stelt ons aan elkaar voor. Het lieve kind bloost hevig en wordt zeer verlegen, als wij onze lach niet langer verborgen kunnen houden.
Boschstraat met hotel du Levrier.
Buiten gaan de straatjongens nog lustig te keer, voor ieder
| |
| |
openingetje van het raam, dat niet door gordijnen wordt bedekt staan er een paar naar ons te schreeuwen.
Intussen was de avond gevallen. De in het hotel heersende rust bevalt mij niet meer. Ik verlaat mijn reisgenoten en ga wat in de stad rondwandelen. Dicht bij de markt ligt een kerk, die ik binnenga. Het gemurmel van de in het halfdonker van de slechts spaarzaam verlichte kerk neergeknielde biddenden maakt mij bang. Het had zo iets angstwekkends en spookachtigs, dat ik gauw er tussenuit ga.’ De bedoelde kerk was de St. Matiaskerk, die tegenover het hotel ligt.
Na het verhaal van zijn overhaaste vlucht uit de donkere St. Mathiaskerk zegt von Fallersleben wel te willen geloven, dat een katholiek, dergelijke angstgevoelens wel niet zal hebben. Zijn gereformeerde geloofsgenoten, die een blijde, klare godsverering gewend zijn en door gebrek aan ceremoniën zijn aangewezen op een innerlijke, van alle uiterlijke pracht en praal ontblote vroomheid, kunnen zich bij de uitoefening van de vele heilige gebruiken van de Roomsen nooit op hun gemak voelen. Hij vond dat de katholieken, vooral door de vaak voorkomende verwaarlozing en slechte inachtneming van deze uiterlijke gebruiken het maar met God op een accoordje schijnen te gooien, hetgeen volgens hem in schrille tegenstelling met de geest van het ware Christendom was. Na nog een tijdje in die geest te hebben uitgeweid vervolgt de dichter zijn reisverhaal.
‘De volgende dag bezoeken wij de zogenaamde grotten. Het zijn groeven in de Sint Pietersberg, die ongeveer 180 voet hoog bij Maastricht is gelegen, tussen de Maas en het riviertje de Jaar (Jeker). Bij heldere zonneschijn beginnen wij onze onderaardse tocht. Als het daglicht ons verlaat, ontsteken wij onze fakkels. Onze gids, die ons voorgaat, vertelt van de merkwaardigheden van de plaats waar wij ons bevinden. Wij horen aandachtig toe. Welk een groots visioen wortelt zich in onze geest en herinnering vast! De duizenden zich telkens weer kruisende gangen zijn soms 45 voet hoog en 15 voet breed. Hiertegen vallen de catacomben van Rome in het niet. Sedert vele eeuwen, ja reeds in de tijd van de Romeinen werd de Pietersberg uitgegraven. De kalksteenachtige tufsteen, wordt nog heden daaruit gehaald. Na in de
| |
| |
openlucht verhard te zijn wordt hij naar verre streken verzonden. Zo zijn als een onoverzienbare doolhof deze duizenden gangen ontstaan. Welk een spookachtige stilte! De woorden verstommen als 't ware op de lippen. Wij zingen, maar de donkere wanden geven geen enkele weerklank. Het gevoel van eenzaamheid is wel nergens sterker dan hier. Als wij onze fakkels zouden doven, zouden wij met onze gids ten prooi vallen aan vertwijfeling en de hongersdood moeten sterven. Wanneer men dorstend door een onafzienbare zandwoestijn ronddwaalt, op een verlaten eiland schipbreuk lijdt, in de gletsjers van Zwitserland verdwaalt, zal men daarbij waarschijnlijk aan een gevoel van verschrikkelijke eenzaamheid te lijden hebben, maar men zal de hemel boven zich hebben en de sterren om ons te troosten. Maar in deze grotten is niets dat aan het leven herinnert, hier heerst slechts de nacht, een spookachtige sfeer en een doodse stilte. Vele wanden vertellen ons van verschrikkelijke gebeurtenissen, van steenbrekers of anderen, die hier op ongelukkige wijze verdwaalden en de dood vonden. Aan redding kan nauwelijk worden gedacht. Het einde van deze ongelukkigen staat gewoonlijk afgebeeld op de plaats waar men hen vond.’
Schrijver vermeldt dan enige van deze gebeurtenissen, zoals de vier in 1640 daar verongelukte Franciscanen, die hij uit de mond van de gids vernam en die ons uit andere bronnen bekend zijn. Hij vervolgt dan: ‘Deze en andere dergelijke gebeurtenissen met dodelijke afloop heeft men met houtskool op de muur afgebeeld. De fantasie van de kunstenaar heeft zich ook op andere wijze geuit. Zij heeft tegen de achtergrond van een afgelegen gebied een hel geschapen en met verschrikkelijke afbeeldingen van de duivel en zijn afschrikwekkende hofstaat bevolkt. Waar een hel is, vindt men ook het tegenovergestelde, het paradijs, en dat ligt er dan ook niet ver vandaan. Het is met ingekraste voorstellingen van de drie-eenheid en alle hemelse heerscharen opgesmukt. Van profane afbeeldingen zien wij slechts enkele ruwe schetsen. Of men hiermede kunstgeschiedenis kan studeren? Misschien. De jaartallen die ik hier en daar aan de bovenrand van de zuilenhallen zag, gaan terug tot de 15e eeuw. Op- | |
| |
schriften in Gothische letters zijn er niet zeldzaam. Namen en spreuken uit latere tijd, zelfs van zeer beroemde personen zijn er in overvloed te zien.
Zo somber de indruk is, die voormelde treurige gebeurtenissen achterlaten, zo temeer worden wij opgevrolijkt door andere verhalen. Hoe namelijk mensen in dezelfde grotten weken lang tevreden en gelukkig leven en er bovendien nog geld kunnen verdienen, hoe landarbeiders met hun talrijke kroost hier toevlucht en veiligheid zochten en vonden. Steenbrekers die in de zomer op het veld werken en in de winter in de hier heersende milde temperatuur, goed voorzien van levensmiddelen en olieverlichting, stenen komen kappen. Faujas (hij bedoelt hiermede B. Faujas Saint-Fond, schrijver van de “Histoire naturelle de la montagne de Saint-Pierre de Maestricht”) vertelt in zijn geschiedenis van de Pietersberg over vluchtelingen, die ten tijde van de belegering van Maastricht door de Franse republikeinen hier redding zochten. Zij installeerden er zich, richtten koe- en schaapstallen in en onderkomens voor de varkens. Water haalden ze uit een kleine ketelvormige holte, die zich steeds opnieuwe vulde, hoeveel men er ook uithaalde. Brood bakten zij in een daar ingerichte oven. Zij leefden er tenminste gelukkiger als degenen die in hun uitgeplunderde huizen verbleven en door de Fransen vaak werden gedwongen in de schansen te werken.
Anderhalf uur hebben wij rondgedwaald. Het naargeestige fakkellicht en de ondoordringbare duisternis voor en achter ons, de lange matbelichte muren, die niet de geringste weerschijn gaven, wekten in mij een hevig verlangen naar het levensvreugdige daglicht.
Zonder dat wij het wisten waren wij al dicht bij de uitgang gekomen en plotseling zagen wij in de verte het hemellicht. Daar stond ik als een blinde, die na jarenlange duisternis weer kon zien. De aanblik had voor mij iets nieuws, iets wonderbaarlijks, verrukkelijks, ik kon er maar niet genoeg van krijgen.
Van de vele versteningen, die in deze grotten veelvuldig aanwezig zijn, vooral van planten en schelpen, heb ik niets gezien. De merkwaardigste vondst, die overigens in een mu- | |
| |
seum te Parijs terecht is gekomen, het geweldige kaakstuk van een voorwereldlijke krokodilsoort, is sedert het jaar 1770, toen het door Dr. Hoffmann in Maastricht was ontdekt, veelvuldig beschreven en door Faujan zelfs tweemaal afgebeeld.
Toen wij na deze zeer interessante dooltocht weer in de woning van de gids waren teruggekomen, betaalden wij met ons drieën 5 francs. De man zei echter op laconieke toon “Dat is te weinig.” Hij vorderde 9 francs. Hij meende hierop recht te hebben, hij zei “Alleen ik en lijn broer kennen de onderaardse gangen. Wij hebben deze 13 jaar lang bestudeerd en nemen dagelijks een andere route. Mijne heren, onze grotten zijn enig in de wereld.” De man had wel gelijk, maar als wij de rest van onze 60 thaler, waarmede wij onze reis begonnen, natelden, zou men dan niet menen, dat ook wij gelijk hadden?’
Tot zover de visie van de dichter Hoffmann von Fallersleben op de Sint Pietersberg, die toen nog ongeschonden, het reisdoel was van vele buitenlandse bezoekers waaronder veel geleerden.
|
|