| |
| |
| |
Foto: De op 15 juli 1965 te Londen verkochte Eiserne Jungfrau (pag. 16 en 18).
| |
| |
| |
De Kus van de IJzeren Maagd
Oudere Maastrichtenaren zullen hun ouders of grootouders wel eens hebben horen vertellen over een ‘IJzeren Dame’. Dit zou vroeger een soort foltertuig zijn geweest in de vorm van een vrouwenfiguur.
Hiervan waren de beweegbare armen met messen bezet. De door een veerwerk bewogen armen omknelden het slachtoffer in een dodelijke omhelzing, waarna het zwaar verminkte lichaam door een valluik via een onderaards kanaal in de Maas verdween.
Volgens de overlevering zou, zoals Pierre Kemp in zijn ‘Limburgs Sagenboek’ vermeldt, over het terrein waarop het paviljoen der IJzeren Dame stond 's nachts een Wilde Jacht razen, bestaande uit een drom heksen, die op een bezemsteel door de lucht rijden.
Over het algemeen wordt ook het verhaal betreffende de ‘IJzeren Dame’ als een legende beschouwd. Dr. Edmond Jaspar geeft in zijn ‘Kint geer eur eige stad’ een uitvoerige beschrijving van de zgn. ‘IJzeren Dame’. Hij meent dat deze legende destijds door de ridders van de Maastrichtse Kommanderie der Duitse Orde, op wier terrein zich het bovengenoemde paviljoen zou hebben bevonden, werd verspreid met de bedoeling de menschen angst aan te jagen. Zij zouden zich er dan wel voor wachten om bij nacht in de omgeving van bedoeld terein te komen. Op die manier konden volgens Dr. Jaspar de ridders, via het aan de Maas gelegen Biezenpoortje, ongestoord een levendige smokkelhandel bedrijven.
Bij een diepgaand onderzoek naar het bestaan van een ‘IJzeren Dame’ te Maastricht, menen wij voldoende aanwijzingen te hebben gevonden, dat hier waarschijnlijk in de 16e en 17e eeuw een dergelijk folterwerktuig aanwezig is geweest. Wij baseren onze mening op het navolgende:
Zoals vermeld zou een zgn. ‘Paviljoen der IJzeren Dame’ destijds deel hebben uitgemaakt van het complex gebouwen
| |
| |
van de Duitse- of Teutonische Orde te Maastricht. Deze orde ontstond gedurende de eerste kruistocht in 1099 te Jeruzalem. Reeds in 1226 was er sprake van een vestiging van de orde te Maastricht. De orde bestond oorspronkelijk uit drie klassen: Ridders, priesters en wapenknechten. Laatstgenoemde klasse werd in de 14e eeuw opgeheven.
De Kommanderie van de orde in Brabant, de Landen van de Overmaas, het prins-bisdom Luik en Rijnland resorteerde onder de, in de bij Bilzen gelegen ‘Alden Biezen’ zetelende landskommandeur.
De Nieuwe Biezen te Maastricht.
In Maastricht was reeds in 1280 een communiteit van de orde gevestigd. In 1362 kwam de Landcommandeur Renier Hoen van Hoensbroek in het bezit van de terreinen, waarop de kerk en andere gebouwen van de orde werden gebouwd. De Maastrichtse kommanderie kreeg de naam ‘De Nieuwe Biezen’. De bij het beleg van Maastricht in 1579 vernielde gebouwen werden in 1586 weer herbouwd. In 1586 verleende het stadsbestuur de orde vrijdom van alle belastingen en stadslasten.
De wijdingsplechtigheden van nieuwe ridders hadden plaats in de prachtig ingerichte kerk. Het kunstig in hout gesneden
| |
| |
hoog-altaar was bij die gelegenheid versierd met een schat van antiek zilverwerk. De priesters, die op de borst het ordenkruis droegen, waren gekleed in witte mantels, waarin bij hun inwijding ook de ridders werden gehuld. Tot 1750 werden deze indrukwekkende plechtigheden door vele Maastrichtenaren bijgewoond. Het complex gebouwen der orde en de daarbij behorende boomgaard en tuin waren gelegen in de hoek, ingesloten door de Noordelijke en Oostelijke omwalling van de stad ter hoogte van het Sint-Antoniuseiland. Hier bevinden zich nu het bassin, het voedingskanaal en gebouwen van de Kon. Ned. Papierfabriek. In de Maaszijde van de omwalling bevond zich het Biezenpoortje, dat echter meermalen werd dichtgemetseld, zoals in 1386, 1482 en 1539.
Bij het beleg van 1794 werd het grootste gedeelte der gebouwen door brand verwoest. De hieruit geredde kunstschatten werden evenals de in een onderaardse ruimte ontdekte zilverschat door de Fransen weggevoerd. Men voert als argument tegen het bestaan van een ‘IJzeren Dame’ te Maastricht onder andere aan, dat men noch bij het graafwerk voor de aanleg van de Zuid-Willemsvaart, noch bij de latere uitgravingen een spoor hiervan heeft gevonden. Dit lijkt ons niet zo verwonderlijk als men nagaat op welke wijze dergelijke uitgravingen destijds werden verricht. Waar zijn trouwens de folterwerktuigen gebleven, die vroeger bij verhoren in de folterkamers van het oud-stadhuis en de Lanscroon werden gebruikt? In het Bonefantenmuseum bevinden zich alleen een paar duimschroeven e.d. en een beulszwaard.
Waar zijn de hier in 1917 nog aanwezige gesel-, schand- en brandpalen gebleven? En wat is er met het in 1926 opgeslagen rood geverfde schavot met valluik, dat in de vorige eeuw hier nog in gebruik was, gebeurd? Ook de galgen en het rad, waarop hier misdadigers werden geradbraakt zijn spoorloos verdwenen. Hoe kan men dan verwachten hier nog sporen van een foltertuig uit de 16e of 17e eeuw te vinden?
Wij vonden wel vermeld, dat er bij opgravingen op het tegen de stadswal gelegen terrein van de Duitse Orde in 1780 een onderaards vertrek werd ontdekt. Hierin bevond zich een
| |
| |
Eiserve Jungfrau van onbekende oorsprong. (pag. 16 en 18)
| |
| |
marmeren schoorsteen versierd met adelijke wapens, alsmede EEN GROTE VAN IJZEREN BANDEN VOORZIENE KOFFER. Hij werd door de Duitse orde als haar eigendom opgeeist. Van de inhoud ervan is niets bekend. Uit andere bronnen vernamen wij, dat in verschillende Duitse steden, waar de Duitse Orde vroeger was gevestigd ook verhalen over een Eiserne Jungfrau, waarmede mensen terdood werden gebracht, in omloop waren. Men noemde een dergelijke terechtstelling ook wel der Jungfernkuss.
Bij een verder onderzoek deden wij verrassende ontdekkingen, die het bestaan van een ‘IJzeren Dame’ te Maastricht wat geloofwaardiger maken.
Bij het onderzoek naar de aanwezigheid van een zogenaamde ‘IJzeren Dame’ in de toenmalige gebouwen van de Duitse orde te Maastricht, vonden wij ook in de vestigingen van deze orde in Duitsland de aanwezigheid van een dergelijk object vermeldt.
In reisverhalen uit het begin der 19e eeuw lezen wij, dat bij rondleidingen door de onderaardse gewelven van sommige oude Duitse burchten o.a. te Baden-Baden, Ehrenbreitstein en Schwerin de bezoekers de plaats werd aangewezen, waar vroeger een Eiserne Jungfrau zou hebben gestaan. In laatstgenoemd kasteel was zij in 1841 nog aanwezig. Op het ogenblik zou nog een exemplaar te zien zijn in het Oostenrijkse kasteel Riegersburg.
De Engelse componist Robert Louis Pearsall was door de verhalen over The Iron Maiden, zoals ze in Engeland werd genoemd, zo gefascineerd, dat hij in 1832 en 1834 in Duitsland en Oostenrijk ernaar op zoek ging. Het resultaat van zijn onderzoek werd, voorzien van tekeningen van zijn hand, gepubliceerd in het maandblad van de Society of Antiquaries van 23 april 1834. Pearsall schreef, dat men in veel Duitse steden, de verhalen betreffende een ‘Eiserne Jungfrau’ als legenden beschouwden. Hij sprak echter ook mensen, die meer hierover bleken te weten, maar niet genegen waren hierover mededelingen te doen. Sporen van de vroegere aanwezigheid van een ‘Eiserne Jungfrau’ vond hij o.a. in het kasteel ‘Königstein’ bij Frankfurt, in de Wenzel's burcht te Praag en in een kasteel bij Salzburg.
| |
| |
De eerste daadwerkelijke aanwijzingen voor het bestaan van dit executie-werktuig vond hij in de onderaardse gewelven van de Froschturm te Nürnberg. Oude kronieken vermelden, dat daar omstreeks 1533 reeds terechtstellingen met dit instrument plaats vonden. Men noemde die ‘Der Jungfernkuss.’
Tenslotte werd Pearsall te Wenen verwezen naar het aan de grens van Stiermarken gelegen kasteel Freistritz. Toen hij bij zijn aankomst aldaar de burchtheer baron Dietrich de reden van zijn bezoek meedeelde, bracht deze hem naar een zaal waar hij eindelijk voor de door hem zolang gezochte Eiserne Jungfrau stond.
De baron deelde hem mede, dat dit object tesamen met een wagen vol andere voorwerpen afkomstig uit het arsenaal te Nürnberg, op clandestiene wijze in zijn bezit was gekomen. De door Pearsall ervan gemaakte afbeelding komt vrijwel geheel overeen met een foto die werd gemaakt toen het zelfde object op 15 juli 1965 door Sotheby te Londen op een veiling voor $6160.- werd verkocht. Het was toen afkomstig uit de collectie van W.R. Hearst. In 1973 vinden wij deze Eiserne Jungfrau in de wapencollectie van Sir Adrian Conan Doyle in het Zwitserse kasteel Lucens. Bij de verkoop van deze collectie door de Bernse Gallerie Jürg Stücker, bracht het object zw.frs. 225.000.- op. Op 25 maart 1965 werd door Sotheby een ander exemplaar in veiling gebracht. Aan de welwillendheid van de firma Sotheby en de Gallerie Stücken danken wij foto's en beschrijvingen van beide marteltuigen. Het laatstgenoemde expemplaar was sterk verroest en beschadigd. Het werd vervaardigd in de eerste helft van de 17e eeuw, maar was in de loop er tijden herhaalde malen gerestaureerd. Uit andere bronnen maken wij op dat het vermoedelijk afkomstig was uit het nabij Karlsbad gelegen kasteel. Elbogen. Hier werd volgens een oude kroniek reeds in 1533 een Eiserne Jungfrau bij terechtstellingen gebruikt. Het Freistritzer exemplaar was 1.81 m hoog. Het bestond uit een kern van eikenhout, die met ijzeren platen was bekleed. Deze waren met dikke ijzeren banden bevestigd. Aan de voorkant waren deze platen beschilderd met een vrouwenfiguur in 16e eeuwse klederdracht.
| |
| |
Het voorstuk bestond uit twee zware deuren. Aan de linkerdeur was een afbeelding van het hoofd van de vrouwenfiguur bevestigd. In de binnenzijde van de rechterdeur bevonden zich 13, in de linkerdeur 8 dolkmessen. Bovendien had iedere deur ter hoogte van de ogen van het in het apparaat geplaatste slachtoffer nog een dolk.
Deze executie-instrumenten schijnen in Duitsland in de 11e eeuw door geheime veemgerichten te zijn gebruikt. Er waren toen en ook in latere eeuwen verhalen in de omloop van spoorloos verdwenen personen, die het slachtoffer zouden zijn geworden van een veemgericht. Vaak waren dit edellieden die zich aan misdaden hadden schuldig gemaakt, maar niet door de overheid werden vervolgd. Deze z.g. veemgerichten hadden niets gemeen met de vroegere Germaanse veemgerichten. Zij waren in de geest van de toenmalige romantiek, zoals wij die beschreven vinden in sommige historische romans zoals die van Walter Scott. In diens ‘Anna von Geierstein’ komt een veemgericht voor.
Het is dan ook niet uitgesloten, dat ook bij de ridders van de Duitse Orde te Maastricht althans in de 15e en 16e eeuw dergelijke veemgerichten plaats vonden en dat ook daar de veroordeelden door middel van een ‘IJzeren Dame’ werden terechtgesteld.
Deze apparaten werden in sommige Duitse steden in een lichtere uitvoering en natuurlijk zonder messen gebruikt als schandmantel. Hierin werden o.a. vrouwen van lichte zeden tentoongesteld. Alleen het gezicht was daarbij zichtbaar.
Als folterinstrument zou de ‘IJzeren Dame’ in de 16e eeuw in Spanje door de inquisitie zijn gebruikt. Zoals ook uit het navolgende blijkt was er ook op dit gebied niets nieuws onder de zon:
In zijn ‘Biographie Universelle’ van 1851 vermeldt F.X. de Feller, dat de Griekse tiran Nabis in de tweede eeuw vóór Christus in zijn paleis te Sparta een beeld had, dat enige gelijkenis met zijn vrouw toonde. De Feller zegt verder; ‘Hij kleedde het beeld in prachtige gewaden, die de ijzeren punten, waarmede de armen, handen en borsten waren bezet, verborgen. Als iemand weigerde hem geld te geven, zei hij tegen hem “Misschien heb ik niet het talent om U te overre- | |
| |
den, maar ik hoop dat Apéga, mijn echtgenote U zal overreden” Op dat ogenblik verscheen het beeld. De tiran nam het bij de hand, leidde het naar de man, die erdoor werd omhelsd en die het luide kreten ontlokte.’ Aldus Feller.
Het blijkt dat in verschillende Duitse en Oostenrijkse plaatsen, waar verhalen over het bestaan van een ‘Eiserne Jungfrau’ als legenden werden beschouwd, in het verleden wel degelijk een dergelijk marteltuig aanwezig is geweest.
Professor Dr. Fritz Traugott Schulz publiceerde in 1932 Eine kriminalistisch-kulturhistorische Studie over Die Nürnberger Eiserne Jungfrau. Hierin geeft hij niet alleen een uitvoerige beschrijving van het Freistrizer exemplaar, maar ook van het z.g. Nürnberger exemplaar. Dit zou afkomstig zijn vanuit de oude burcht Elbogen bij Karlsbad. De oudste delen ervan stammen uit de 15e eeuw. In plaats van dolkmessen had dit exemplaar aan de binnenzijde ijzeren pennen.
De in bovengenoemde studie voorkomende afbeelding ervan toont veel overeenkomst met de foto van het op 25 maart 1968 door Sotheby te Londen verkochte exemplaar.
Het toont een vrouw in 17e eeuwse klederdracht. Deze ‘Iron maiden’, zoals zij in Engeland werd genoemd, was sterk verroest en ernstig door brand beschadigd. Het vierwielige wagentje, waarop zij staat is van veel jongere datum. Het is echter niet zeker, dat dit inderdaad het exemplaar is, dat in 1929 in de burcht van Nürnberg werd tentoongesteld. Het speelt daar nog een rol in het gruwelverhaal ‘De kat’ van Bram Stoker. De in 1949 hiervan verschenen Nederlandse vertaling werd geillustreerd door J.F. Doeve. Men ziet hierop afbeeldingen van de Eiserne Jungfrau in actie.
De oorsprong van het laatsgenoemde exemplaar is niet met zekerheid vast te stellen. Het zou bijvoorbeeld ook de in Maastricht vermeldde ‘IJzeren Dame’ kunnen zijn. Wij denken hierbij niet alleen aan de grote brand waardoor de gebouwen van de Duitse Orde te Maastricht in 1579 grotendeels werden vernield, maar ook aan de in 1780 in een onderaards gewelf aldaar gevonden grote, met ijzer beklede koffer, die daarna spoorloos verdween.
In de gruwelkamers van sommige panopticums werden na- | |
| |
bootsingen van de ‘IJzeren Dame’ vertoond o.a. in 1895 te Londen in een inquisitie scène en in de twintiger jaren in een wassenbeeldengalerie te Berlijn.
In Maastricht vonden wij de ‘IJzeren Dame’ vermeld in een artikel van M.J. van Heylerhoff over de Duitse Orde, gepubliceerd in de ‘Annuaire de la province du Limbourg’ van 1829, verder in 1854 in de ‘Guide des voyageurs’ van M.J. de Pouilly, in een artikel van baron von Geusau over de Duitse Orde in de ‘Publications etc’ van 1894 en in een beschrijving van de stad Maastricht in ‘De aarde en haar volken’ van 1894.
De grootste bekendheid van de ‘IJzeren Dame’ is te danken aan de in 1850 te Valkenburg geboren schrijver en dichter Karel Quaedvlieg. Zijn roman ‘La Dame de fer’ verscheen vanaf 12 November 1879 als feuilleton in ‘Le Courrier de la Meuse’. In 1880 werd hiervan een Nederlandse vertaling in boekvorm gepubliceerd. Wij weten helaas niet welke bronnen Quaedvlieg, die in 1901 te Stockroye op raadselachtige wijze werd vermoord, voor zijn werk heeft geraadpleegd.
Het verhaal is een zeer romatische liefdesgeschiedenis. Het speelt zich af in de tweede helft van de 16e eeuw, ten tijde van de Spaanse overheersing.
In het 17e hoofdstuk van zijn roman, getiteld ‘Het paviljoen’ geeft hij een uitvoerige beschrijving van de Duitse Orde en van de gebouwen, waarin zij was gevestigd.
Hij schrijft dat zich ergens achter de kloostergebouwen op een verlaten plein, dat omsloten werd door de stadswallen, het paviljoen der ‘IJzeren Dame’ bevond. Dit was een achthoekig gebouw met zwarte gescheurde muren, waarop vreemde tekens en geheimzinnige woorden prijkten. Het had geen deuren of vensters maar wel een aantal met zware ijzeren staven afgesloten luchtgaten, waaruit naar zijn zeggen ‘klachten en verzuchtigingen ontsnapten’.
Hij schrijft hierover verder: ‘Des nachts zweefde een onheilspellend licht boven het paviljoen. Tusschen de vestingswerken gelegen, kende men er geen anderen ingang aan, dan een enge gang, eene soort van waterleiding, waar 't water der grachten in stroomde, en dit water was de weg van den
| |
| |
bezoeker, den gevangene of den cipier van 't paviljoen’. Iets verder vervolgt hij: ‘Wanneer de schaduwen des nachts over de stad neergedaald waren, en alles aan de stille rust scheen overgegeven, hoorde men eensklaps een schril gefluit door de lucht weergalmen in de richting van de vestingswerken. Wanneer dan iemand nabij de gevreesde plaats geweest was, zou hij in de duisternis een bootje hebben zien voorbijglijden, dat onder 't gewelf verdween. Daarna zou hij 't krassen en onheilspellend knarsen eener ijzeren deur gehoord hebben, die op haar hengels draaide. En dan - doodse stilte! 's Anderendaags baden de burgers voor 't slachtoffer der IJzeren Dame.’
Uit de gruwelijke beschrijving, die Quaedvlieg van een terechtstelling met dit marteltuig geeft blijkt, dat hij nooit een afbeelding van een dergelijk object heeft gezien. Dit bewijst zijn hierna volgende beschrijving van een terechtstelling. Maar als men hierin de armen vervangt door deuren kan de terechtstelling ongeveer als door hem beschreven hebben plaats gehad.
Het slachtoffer was een door de Spanjaarden gevangen genomen Jood, die om zijn onderwerping aan de Spaanse overheid te bewijzen het beeld van de IJzeren Dame moest omhelzen. Wij ontlenen aan de beschrijving die Quaedvlieg van de terechtstelling geeft het volgende: De Jood liet den officier den tijd niet om uit te spreken. Zoo snel zijn ouderdom 't toeliet, liep hij naar 't door de officier aangewezen beeld... Nauwelijks raakte hij 't beeld aan of de twee armen, daarvan kruisten zich met eene ontzettende snelheid, en de ‘IJzeren Dame’ drukte den ongelukkigen Israëliet tegen hare metalen borst.
Bij deze duivelachtige omhelzing, hoorde men een afgrijselijken kreet. Eene verschrikkelijke siddering maakte zich van 't lichaam des ongelukkigen meester, zijne beenen bewogen krampachtig, zijne armen omkneld door die van 't beeld rilden onder die drukking, terwijl de aderen zijner handen, door opstuwend bloed gezwollen op eene smartelijke wijze door 't geelachtig vel zichtbaar werden... Onmenselijke klanken ontsnapten zijn keel. De oogen, vol zwart bloed, schenen uit hunne kassen te springen... Een ijzeren
| |
| |
punt was in 't hart van de Jood gedrongen, terwijl tegelijkertijd twee dolken, welke uit de handen van 't standbeeld kwamen hem rug en lendenen doorploegde. Men hoorde de oude beenderen langzaam kraken...’
Hierna volgt een gruwelijke beschrijving van de doodstrijd die eindigt met: ‘De stuiptrekkingen hielden allengs op. Een roodachtig schuim vulde den mond van den Israëliet, een onderdrukte zucht... Samuel Mozeszoon was slechts een lijk meer.’
Het idee van de ‘IJzeren Dame’ vinden wij overigens terug in de in 1975 vertoonde film ‘Tommy’. De dolken waren hierbij vervangen door injectiespuiten!
In een in 1932 te Parijs verschenen werk van Edmond Cazal getiteld Histoire Anecdotique de l'Inquisition d'Espagne, vinden wij de beschrijving van een instrument en een hiermede toegepaste foltering, die een merkwaardige overeenkomst vertoont met hetgeen Quaedvlieg in diens ‘IJzeren Dame’ hierover schrijft.
In Spanje werd dit marteltuig, volgens Cazals te Triana ontworpen door de groot-inquisiteur Ferdinand Valdès. Het was een ijzeren vrouwenfiguur in natuurlijke grote, waarvan de armen buigzaam en beweegbaar waren. De in grijphouding gekromde vingers eindigden in stalen punten. In de oogholten en in een kleine opening in de linkerborstholte zag men gepolijste stalen pinnen blinken., Het apparaat droeg de naam Mater Dolorosa. De ermede toegepaste doodstraf werd Kus van de maagd genoemd, dus gelijk de Engelse Kiss of the virgin en de Duitse Jungfernkuss.
Casals geeft een gruwelijke beschrijving van de wijze waarop een vrouw met dit marteltuig werd gedood. Zij moest het beeld omarmen en kussen, waarop de ijzeren armen zich om haar sloten en de stalen vingerspitsen zich in haar rug boorden. Langzaam werd haar bovenlichaam door de krachtige armen tegen het stalen beeld verpletterd. Een der ijzeren armen verplaatste zich naar boven, de geklauwde vingers drukten haar hoofd tegen de kop van het beeld. Plotseling schoten uit de oogholten en uit de borstholte stalen pinnen, die haar ogen en haar hart doorboorden. Dan volgt een gruwzame beschrijving van de doodstrijd van dit
| |
| |
slachtoffer van de inquisitie.
Schrijver vermeldt, dat Valdès met dit marteltuig zelfs voor de inquisiteurs, die op het gebied van folteringen toch heel wat gewend waren, te ver was gegaan. Met toestemming van paus Pius V werd hij door koning Philip II uit zijn ambt ontzet. Hij werd in een verafgelegen klooster opgesloten, waar hij twee jaren later overleed.
|
|