| |
| |
| |
Boetbeede.
Ontferm, ô God en Vader! uit genaden,
U over my; ach my! schoon ik beken,
Belast, belaân met duizend euveldaaden,
Dat ik uw gunst geheel onwaardig ben.
Ontferm, ontferm u, ô myn God en Vader!
Daar 'k beevende u van verr' boetvaardig nader.
Een doodschrik treft my in 't verslagen hart,
Dat, aangeklaagd van 't rusteloos geweeten,
De prikkelen der zonden voelt met smart,
En my verwyt hoe zeer ik heb vergeeten
Het goed waar in ik ben door u geleid,
En 't geen ik schond door snoode ondankbaarheid.
Myn God, wil toch op my uw toornige oogen;
Niet wenden, in uw ongenade en straf.
Hoor my, en wees met myn ellend' bewoogen.
Keer, keer uw toorn genadig van my af.
Wil my van uw rechtvaardigheid bevryden;
Terwyl dat ik myn zonden zal belyden.
| |
| |
Ik heb uw weg, uw waarheid, woord en wet,
Die gy, zo wys ten richtsnoer van myn leeven
En wandel, op de waereld had gezet,
Geschonden, en een zydweg uitgetreeden.
'k Heb op den weg der ydelheid gegaan,
Uw Geest bedroeft, en smaadheid aangedaan.
Uw heilig recht bestond ik vaak te sarren,
Daar ik, zelfs in uw aangezicht, misdeê.
Myn euveldaân, Heer, kunnen 't heir der starren,
En 't zand, 't geen legt aan de oevers van de zee,
In meenigte zo verr' te boven streeven
Als 's hemels trans van 't aardryk is verheven.
Gy riept, Keer weer, tot de ooren van myn ziel;
Maar die was doof, en schandig ingenoomen
Met de ydelheid, die beter haar geviel.
Dies, wat gy riept, ik weigerde te koomen,
En smoorde 't Licht dat gy in my ontstak,
Hoe zeer uw Geest ook tot den mynen sprak.
Dus overtuigd, myn God! leg ik geboogen
Eerbiedig voor uw Majesteit op de aard',
Van waar ik pas, uit schaamt', myn zondige oogen
Al schreijende durf opslaan hemelwaart,
Die, echter, schoon ze al schreiden heele plassen,
Niet magtig zyn myn vlekken af te wassen.
| |
| |
Neen, 'k weet te wel, myn Rechter! dat de gloed
Van uwen toorn, die wraak roept aan myn ooren,
Geen water eischt, maar Christus dierbaar bloed,
Om dien naar recht te blusschen en te smooren;
Dat bloed, 't geen beter dingen voor ons spreekt
Als Abels bloed, dat uwe gramschap kweekt.
Ach! reinig my, in 't waschbad der Genaden,
Van Zielesmet, om 't lyden van uw Zoon,
Die voor my bid, en ons, met schuld belaaden,
Zelfs roept, en leid tot uw Genadetroon;
Terwyl hy heeft d'aanklaager van de zonden
Den kop gekneust, en in trimf verslonden.
Zo zal myn ziel met alle dankbaarheid,
Geloovende myn schuld te zyn vergeeven,
Grootmaaken, Heer, uw Naam en Majesteit,
Zo lang als gy my schenken zult het leeven;
Verfoeijen 't pad waar langs ik heb gedwaalt,
En zyn op nieuw van uwen Geest bestraald.
|
|