| |
| |
| |
Op de dood van den weledelen grootachtbaaren heere, den heere Joan Six, heere van Wimmenum en Vromade; Burgermeester en Raad der stad Amsteldam.
Zo zyt gy dan ter starren ingevaaren!
Zo ziet men 't lyf verlaaten van de ziel!
Die groote Ziel, zo ryk van deugd als jaaren,
Die 't sterflot meê in 't eind te beurte viel!
Uw leevenslicht, hoe laat, hoe schoon 't mogt daalen,
Verdween te vroeg; nadien 't zo snel verdween,
Terwyl 't al de aard' vesierde met zyn straalen,
Bemind, geächt, geroemd en aangebeên,
Doorluchte Six, ver boven elk verheven,
Uit wiens gezicht Vorst Nestors wysheid blonk,
En dubbel waar een Nestors duurzaam leeven,
Of langer als hem 't nydig noodlot schonk!
| |
| |
Wie, wie moet nu geen heete traanen schreijen,
Als hy, helaas! uw koud gebeente ziet?
Dat eerlyke gebeente ontydig leijen
Naar 't aaklig graf? wie smelt niet van verdriet?
Onze Amstelstad, zo dier aan u verbonden,
Aan uwe zorg, oprechte trouw, en deugd,
Wiens recht en rust gy handhaafde ongeschonden,
Zo lang elks liefde, elks toevlucht, hoop en vreugd,
Barst uit, en stort haar ingekrope traanen;
Geparst, gelyk een opgezwollen stroom,
Die, al te bang, zich poogt een weg te baanen,
En uitspat, rent met losgelaaten toom.
Hoe treurig ruischt het kristallyne water
Van haaren Vliet! heel andes als voorheen,
Toen 't rolde u in 't gemoet, met bly geschater,
En u zag 't ampt van Burgerheer bekleên,
En steeds gelyk een Burgerhart regeeren.
Haar Kapitool, gedenkende aan dien dag,
Om ze eeuwig met uw wyze orakels te eeren,
Treurt om uw dood, en beeft van zulk een slag.
Het kroonegoud, haar wapenschild geschonken,
Dat pronkjuweel van 's Keizers gunst en trouw,
Dat lang zo bly, zo heerlyk heeft geblonken
Word bleek, gelyk uw mond, uit bitt'ren rouw.
Het Y, verkropt, zou in zyn zuchten smooren,
Zo hy ze niet loosde in de zuiderzee,
Die aarzalt van zo naar een galm te hooren,
En deelt ze aan al des waerelds oorden meê.
| |
| |
Geleerdheid ziet in u haar glans verdweenen,
O Letterheld! ô aller Kunsten Bron,
Daar op uw Lyk de Zanggodinnen weenen,
En roemen noch haar uitgescheenen Zon!
Apollo zal zich om uw dood verkwynen:
Hy komt niet meêr zo blyde, als in de Mei,
Maar droeviger, met flaauwer licht, verschynen;
Terwyl hy treurt aan zyner zoonen rei:
Maar, vruchtloos helpt myn Zangeres hen klaagen:
Zy scheurt vergeefs haar lauw'ren op uw graf,
Uw eed'le ziel is gloryryk gedraagen
Van de aard', daar gy getroost lei 't leeven af.
Nu mag uw geest die lieve vryheid smaaken;
Die zoete rust! waar in uw wyze Lier
Zo vaak zich in gedachten kon vermaaken,
En deftig klonk, bezield van godlyk vier.
Daar is uw Zon, uw Licht zo schoon verreezen:
Daar blinkt in louter goud uw groote naam,
Die eeuwig hier, in uw Geslacht, gepreezen,
't Heelal vervult met uw doorluchte faam.
Overleeden den XVIIIden van
Bloeimaand, MDCC.
|
|