| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Jan Marcelis, en jongkvrouwe Elizabet van Lennep.
Gy ziet, Heer Bruidegom, uw Huwlyksdag verscheenen;
Dag, d'allerwaardigsten van uwen leevenstyd;
Dag, die u zal met schoone Elizabet verëenen
Voor 't heilig Echtaltaar, de afgunstigheid ten spyt.
Minvere en Junoos wrok kan Paris niet beletten,
Dat hy met Helena, de schoonste uit Grieken, paart.
De Liefde laat zich niet bepaalen noch verzetten;
Zy maakt, door diensten, zich zo groot een Schoonheid waard.
Wat kunstig dichtpenseel is 't mooglyk af te maalen
't Geluk, dat uwe min voert boven alles heen?
De goude Zon schynt nu voor u alleen te straalen,
En heel het aardryk voor uw groote vreugd te kleen.
Geen wonder, daar uw min, zo trouw, oprecht en teder,
Verwon het fierste hart, dat lang u tegenstond.
Zo valt een eikeboom, door slag op slag, ter neder,
Hoe hoog verheven, en hoe diep in de aard' gegrond.
| |
| |
Elk meent, om 't Bruiloftslot, dat voor u is beschooren,
Waar uit een milde stroom van zegen voor u spruit,
Dat ge onder het Gestarnt' van Venus zyt gebooren,
Terwyl ge een Maagd, zo schoon als Venus, krygt tot Bruid;
Een Maagd, die lang zo koel en schuw voor min bleef leeven,
Om dat Kupied', als hy haar borst, met vlam op vlam,
Te ontsteeken dacht, steeds door ontzagh te rug gedreeven,
Haar, vol vergooden glans, voor zyn vrouw Moeder nam.
Op zulk een dooling mogt die Fiere zich verheffen;
Tot dat Dione zelf haar Zoon hier in verlicht,
Hem leerende haar hart, met voordeel, recht te treffen;
Haar hart, dat voor gebeên, noch trouwe diensten zwicht.
Noch stond Kupido lang verward en opgetoogen
In al den luister van 't aanminnige gelaat,
De verf van mond en hals, het licht der blinkende oogen,
Den zwier van 's ligchaams leest, op voegchelyke maat;
Als of op nieuw ontvonkte in zyn verbaasde zinnen
De gloed, die hy welëer om Psyche heeft gevoeld:
Doch poogt, in 't eind, voor u allen haar te overwinnen,
En kwetst haar boezem, daar hy lang op heeft gedoelt.
Zo moet een vlugtig Hart, vermoeid van wederstreeven,
In 't groene mirthebosh beneepen en bezet,
Zich, kwynende aan zyn wond, den Jaager overgeeven,
Die op een veldklaroen zyn zegepraal trompet.
Uw Lief, uw Leevenslust, die onlangs uwe klagten,
En minnezuchten heeft geslaagen in den wind,
Verhoort uw bede, en is veranderd van gedachten,
Daar zy uw liefde kroont, uw trouw en deugd bemind.
| |
| |
Zo word een Stuurman, die het alles gaf verlooren,
Na dat een zwaare Orkaan zyn schip rammeide op zee,
Den bulderenden wind bedaarde, op nieuw herbooren,
Daar zyn geschokte kiel land op een zachte ree.
Al wat de vreugde, weelde, en wellust aan kan kweeken,
Verschynt nu aan den rei der blyde Minnegoôn.
De blonde Hymen heeft de Bruiloftstoorts ontsteeken,
En nimmermeer blonk hy zo sierlyk, noch zo schoon.
Hy komt, uw Echt, uw min ten dienst, voor u bereyën
Het langgehoopte zoet, en baant u 't vorlyk spoor,
Waar langs ge uw lieve Bruid naar 't ledekant moogt leyën:
Ga, volg hem: zie, hy licht en treed u luchtig voor.
Uw Huwlyksdag, die thans zo heilryk heeft geblonken,
Is reeds geweeken voor veel aangenaamer nacht.
Uw Schoone noopt u zelf door vriendelyke lonken.
Ga, Heer Marcelis, en vermeerder uw Geslacht.
Wie kan uw aardsch geluk en weelde recht waardeeren,
Daar 't alles juicht uw liefde en bruiloftsvreugd ter eeren!
Verëend den VIIIsten van Wynmaand, MDCCII.
|
|