| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Henricus Ruysch, der medicynen doctor; en jongkvrouwe Zibrechta van Neck.
De Liefde, bindende 't Heelal aan haare wetten,
Bezwykt niet voor 't geluid van naare moordtrompetten.
Of schoon een krygsörkaan woed over zee en land,
En de oorlogstoorts in 't hart van 't schoone Europa brand;
Zy laat zich echter nooit in haar gezagh bepaalen,
Om over alles, waar 't haar lust, te zegepraalen,
Den sterksten dwingende om in haar gareel te gaan.
Mars zelfs, hoe trots van zin, bid zyne Venus aan;
Geleerdheid moet meê voor haar alvermoogen zwichten,
En de allerschranderste ten doel staan voor haar schichten.
Heer Ruysch draagt thans het juk van haare heerschappy.
Die jeugdige Eskulaap, doorleerd in artseny,
| |
| |
't Beroemde spoor van zyn Heer Vader, in 't geneezen,
Verstandig volgende, om zyn yver hoog gepreezen,
Voelt zyne vryë ziel meê schielyk overheerd,
Die, aan een minnekoorts, al zuchtende, verteert.
Wat baat zyn kennis nu, en duizend schrand're vonden,
Om door 't verborgenst van de Kunst, op vaste gronden,
Te dringen, en Natuur in 't diepst van 't ingewand
Te aanschouwen? 't Zwak gestel van's menschen broozen stand,
Dat, door een noodgeval, moet tot zyn oorsprong keeren,
Te sterken, of daar van veel onheil af te weeren?
Terwyl hy zelve zucht, en mist in zyne pyn
Een tegengift voor 't sterk inkankerend venyn.
Ga heen, Geneesheer: ga, voorschryf vry aan de kranken
Een leevenswyze, sap, en hartverkwikb're dranken:
Voel pols, voel aderslag, verlicht een anders smart,
Die zelve, buiten raad, uw kwaal gevoelt in 't hart.
Zo word gy dan gewaar, dat voor het minnelyën;
Gelyk als voor de dood, geen kruid noch artzenyën
Te vinden zyn; terwyl de Kunst hier zelve sust,
En liefde listig vormt in 't edele vernuft
Alleen denkbeelden, die uw zinnen voeren speelen
Op 't Lieve Voorwerp, dat uw minnewond moet heelen.
Die Meesteres is uw Zibrechta, groot van geest,
Zo vriend'lyk van gelaat als oogen, schoon van leest,
| |
| |
En zeden, die alom voorbeelden moogen strekken,
Gelyk haar heusheid, trouw en deugden, zonder vlekken;
By elk in achting om de gaaven van haar ziel,
En al wat immermeêr aan 't manlyk oog geviel
In 't geestig vrouwebeeld, waar meê gy poogt, gedreeven
Door een verborgen drift en trek, gepaard te leeven.
Geen wonder dan, dat gy om haar u zelf verkwynt,
En hoopt op weêrmin, van verlangen afgepynd,
Hoe zeer de schoone Maagd vlucht voor uw minneklagten,
Geduurig weigerende uw lyden te verzachten.
Zo treurde Apol, die eerst de kracht der kruiden vond,
Van Daphnes schoonheid in zyn hart te zwaar gewond,
Die sneller, als de wind, ontvluchtte zyne liefde.
Maar de onweêrstaanb're Min, die u de borst doorgriefde,
Ziende u vernederd voor zyn trotsche moogenheên,
Helpt u dan, eindelyk, door smeekende gebeên,
En een standvastige gedienstigheid, de zinnen
Van uw Zibrechta, na veel tegenstand, verwinnen;
Die, al te schuw voor uw oprechte liefde en trouw,
Krygt van haar minnehaat, ter goeder uur, berouw;
Terwyl die Dwinger van al de Aard, door zyn vermoogen,
Haar uw verdiensten doet erkennen, en haar de oogen
Verlichtende, klaar zien, dat ze, al te fier van zin,
Te lang afkeerig was van 't paaren en de min.
| |
| |
Hy schept in haare ziel een ander vuur en leeven,
Om tevens 't vriend'lyk Ja u, met haar trouw, te geeven.
Gy dankt de Liefde, die al 't menschdom houd in stand
En 't lieve leeven kweekt door een geheimen brand,
Bekennende dat hy kan kwetzen en geneezen.
't Gaat wel: uw min is nu verlost van hoop en vreezen:
Uw Daphne vlucht niet meer, Heer Ruysch: gy wint het veld,
Daar zy houd stand, en valt in de armen van haar Held,
En onder uw lauwrier mengt palm en mirthebladen.
Zy, reeds met haare kwaal en minnesmart belaaden,
Smeekt u om hulp; en, van uw raad geheel voldaan,
Neemt ze u in de eyge smart tot haar Geneesheer aan.
Dit was u hoop, uw wensch: gy hebt ze nu verkreegen.
Ga, oeffen nu uw kunst: niets houd u meerder tegen.
Verlicht haar lyden: kus aan haaren zachten mond,
Uw minnewonden, en haar kwynend hart gezond.
De Hemel doe een stroom van voorspoed eeuwig vloeijen
In uw gelukkige Echt, en, door veel Ruyschen, groeijen
Uw liefde, uw lust en vreugd, waar door uw braave Stam
Blyft vast gegrondvest, en in achting te Amsteldam.
Verëend den VIIIsten van Zomermaand, MDCCII.
|
|