| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Daniël Hoorens Cornelisz. en jongkvrouwe Margareta Blok.
Men ziet de Min veelmaal ten troon van 't hart geraakt,
Met welk een ernst ook van een fiere maagd gewraakt,
Die, als een Blok, schynt ongevoelig voor de klagten
Eens minnaars, weetende van deernis noch verzachten;
Tot dat zy eind'lyk, om te paaren van Natuur
Geschapen, voelt de kracht van haar alvoedend vuur:
Gelyk de moeder de Aard' genoopt word tot verëenen,
Als Febus lentezon dringt door haar aad'ren heenen,
De harde boezem zacht ontlaat van lieverleê,
Tot zy gevoelig haar gezicht, uit minnewee,
Ten hemel slaat, om zich te baak'ren in de straalen
Van zynen gloed, en hem met wedermin te onthaalen.
| |
| |
Zo schoon een lot valt u, Heer Hoorens, meê te beurt;
U, die een Voorwerp, zo volmaakt, hebt uitgekeurt,
En, zo verstandig als standvastig in uw vryën,
't Gewenschte loon geniet van uw verborgen lyën.
Uw edele inborst, vlyt, oprecht trouw en deugd,
Die steeds het licht was en de leidstar uwer jeugd,
Geduurig blinkende in uw eerlyken wandel,
Geroemd, bemind, geächt, gezegend in uw Handel,
Is waardig zulk een Schat en roemenswaarde Bruid,
Waar in de huiszorg munt, met zo veel deugden, uit:
Een aangenaam gezicht, een voeglykheid van wezen,
Dat klaar de deftigheid geeft van haar ziel te leezen,
Gehuisvest even schoon in 's ligchaams schoone leest,
Zo ryzig van gestalte als zacht van aart en geest.
Met welk een vriendlykheid, met welk een groot vermoogen,
Houd zy uw zinnen door die gaaven opgetoogen!
Gy denkt niet meer aan uw geleden minneleed.
O neen! zo trouw een dienst, zo onvermoeid besteed,
Acht gy een oogenblik; terwyl 't u mag gelukken,
Met zulk een wederzyds genoegen, af te plukken
De lieve vrucht van uw verlangen, hoop en vreugd;
En, door uw smeeken, in den zomer van uw jeugd,
Op geene losse min gegrondvest, ryp van reden,
Uw Blok, weleer verhard, te buigen en te kneeden,
| |
| |
Als leenig wasch, waar in een gloed van weêrmin speelt.
Pigmalion kon zyn yvoore Blok, zyn Beeld,
Zo koud als ys, dus door gebeden, en 't ontfarmen
Der Huwlyksgoden, met zyn minnevuur verwarmen,
Bezielen, blaaken, doen verlieven, en verblyd
Zyn bruiloft vieren met een wellust onbenyd.
Zo zegenryk een vlam weid vrolyk door al de aâren
Van uw ontvonkte Blok, genegen om te paaren:
Nu vind ze in uwe trouw een aangenaame rust,
En in uw liefde haar vermaak, haar zoetste lust;
Uw liefde, die zich als een Ceder op mag beuren,
Van zynen wortel niet te scheiden noch te scheuren.
O eensgezinde Twee! zo bloei, zo groei uw vlam
In Telgen, tot sieraad van uw geroemden Stam,
Die eeuwig moogen, ryk begaafd met deugd en zeden,
Als hunne Vader, en Grootvader Blok, besteden
Haar vlyt en yver voor het heil der Koopvaardy,
En 't algemeene nut, der Koorenbeurs aan 't Y.
Zo zy uw Trouwverbond gezegend naar zyn waarde!
Leeft lang, leeft vrolyk in een Paradys op aarde;
Daar alles juiche, en wyde uw blyde Bruiloft in,
En 's Hemels Rechterhand bevestige uwe min.
Verëend den VIIIsten van Oogstmaand, MDCC.
|
|