| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Een dag vol geheimen.
‘Er stond een juffrouw aan de deur
Met een witte boezelaar veur
zei Door den volgenden morgen lachend en wees uit haar bed naar den kandelaar.
‘Och, lieve tijd, je hebt de kaars laten branden,’ zei Nel en 't was nog wel een nieuwe.
‘Ja, dat zal je altijd zien. Met stompjes zal mij zooiets niet overkomen. Maar eigenlijk ben jij hier de schuldige.’
‘Nu nog mooier!’
‘Ja, want om jou van een wissen ondergang te redden, ontstak ik het licht,’ zei Door plechtig.
‘Ja, 't was een nare droom,’ zei Nel, nog rillend bij de herinnering.
| |
| |
‘Vertel hem nu maar; zoo onder het vastmaken van mijn knooplaarzen bestaat er niet veel kans, dat ik hem verder droomen zal.’
‘Ja,’ zei Nel, zich bezinnend, ‘ik droomde van koeien, die op mij af kwamen - en - en - verder weet ik werkelijk niet meer.’
‘Dat dacht ik wel. Een droom is als een Fransche les, als je hem vertellen wilt, dan weet je er hoogstens één regel van. Maar dat je van koeien gedroomd hebt, verwondert mij niet na ons avontuur van gisteren. Mij dunkt, al de jonge leden van den huize Van Brakel hebben het vannacht wel met een of meer koeien aan den stok gehad. Ik ken mijzelf niet, dat ik er zoo heelhuids ben afgekomen, afschoon jouw koeien mij mijn halve nachtrust gekost hebben,’ lachte ze.
De lucht zat vol geheimen!
Geen wonder, Leni was den volgenden dag jarig en dat is op zichzelf al een feest, maar jarig zijn in de vacantie, met nog twee aardige logétjes, dat is wel een reden om er een echten feestdag van te maken. Er werd dan ook heel wat afgefluisterd, zelfs Kee werd er in betrokken, en wat meer zegt: Kee had nu eens geen haast, maar luisterde belangstellend
| |
| |
naar Nel of Door. Leni's hartje popelde van verlangen.
‘Is ons cadeautje al bezorgd?’ fluisterde Door moeder in 't oor.
‘Nog niet, juffertje Ongeduld, maar dat zal wel komen.’
‘Het zou jammer zijn, als het niet op tijd kwam. Weet u wat, ik ga eens even naar den winkel.’
‘Dat zou ik maar doen, zoo'n wandeling is gezond,’ zei mevrouw Van Brakel.
‘Hoe vervelend! Nu kan ik mijn handschoenen weer niet vinden; maar kom, dan maar zonder,’ overlegde Door bij zich zelf. ‘'t Is ook zoo warm.’
Zoo alleen boodschappen doen was juist een kolije naar Doors hand; ze hield dol van winkels kijken en nu kon ze net zoolang voor een raam staan, als ze zelf verkoos. Nel had gewoonlijk zoo'n haast. Toen ze eindelijk al haar aandacht gaf aan een winkel, waar mooie platen voor de ramen hingen, bemerkte ze, dat een meisje naast haar stond, dat gedurig naar haar keek en dat, telkens als Door haar aankeek, lachend haar hoofd afwendde. Door wist niet, wat ze er van denken moest en liep verder. Bij een volgenden winkel dacht ze: ‘Wat zien ze toch aan mij?’ toen ze bemerkte, dat ook een dame,
| |
| |
die eerst achter haar had geloopen, haar in 't voorbijgaan aankeek en lachend doorliep.
‘'t Is, alsof iedereen weet, dat we morgen een feestje hebben,’ dacht ze bij zichzelf en liep wat vlugger om gauwer thuis te zijn. Maar voor ze den winkel in ging om te vragen, of het cadeautje, dat zij en Nel aan Leni wilden geven, klaar was, keek ze nog eens voor de ramen naar allerlei beeldige dingetjes. Nauwelijks stond ze daar, of een slagersjongen zei lachend: ‘Zeg eens, jongejuffrouw, is dat de laatste mode, op die manier je handschoenen te dragen?’
Nu werd het Door toch te erg en met een kleur als vuur draaide ze den winkel in.
‘Juffrouw,’ begon ze stotterend, ‘is...’ maar Door kon bijna niet verder spreken, toen ze het lachende gezicht van de juffrouw zag. ‘Is de,’ hakkelde ze. Maar op eens schaterde de juffrouw het uit: ‘Hebt u zoo door de stad geloopen?’
‘Ja,’ knikte Door verlegen. ‘Ja.’
Door bekeek zich van alle kanten, draaide zich om en om.
‘Hebt u niet naar uw handschoentjes gezocht?’ Door knikte; begreep er niets van. ‘Voelt u dan
| |
| |
eens op uw hoed.’ Nu schaterde Door het uit. ‘O, daar zijn ze, nu begrijp ik alles.’
‘Ja, maar er zit nog iets, ik geloof een zakdoek. Voel maar eens achter de lus.’
‘Ja warempel,’ lachte Door. ‘Als ze dat thuis hooren! Ik ben maar wat blij, dat u 't mij gezegd hebt, dank u wel. Maar nu zou ik bijna mijn boodschap vergeten. Ik kwam eens hooren, of de mand klaar was. Morgen is mijn zusje jarig.’
De juffrouw beloofde het cadeautje op tijd te bezorgen en lachend nam Door afscheid.
‘Net iets voor jou, net iets voor jou,’ riep Nel, toen Door het heele verhaal thuis deed.
‘Prachtig,’ zei vader, ‘prachtig. Jullie zult eens zien, dit meisje wordt nog een professor.’
‘Je verschijnt nog eens op een morgen met de handschoenen aan je voeten en de schoenen aan je handen,’ plaagde Dolf.
‘Dat denk ik niet,’ zei Door; ‘want gewoonlijk mis ik een van beide.’
En terwijl Door beneden het verhaal deed van haar ongelukkigen tocht, liepen Hans en Bob met Fritsje tusschen zich in ongemerkt zacht de trap op. ‘Pas op, dat Leni ons niet hoort,’ zei Hans.
| |
| |
‘Leni morgen jarig,’ zei Fritsje.
‘Ja, Leni krijgt iets heel moois,’ zei Hans gewichtig.
‘Ja,’ zei Bob, ‘Leni krijgt een echt kuikentje, omdat ze zooveel van kuikentjes houdt.’
‘Waar is het?’ vroeg Frits belangstellend.
‘Kom maar mee, het ligt in dezen koffer,’ zei Hans, terwijl hij den koffer open deed. Nieuwsgierig keek Frits er in.
‘Ik zie geen kuikentje,’ zei hij teleurgesteld.
‘Zie je dat ei daar liggen?’ vroeg Hans, nadat hij eerst allerlei kleedingstukken van hem en Bob uit den koffer had genomen.
Frits knikte.
‘Dat ei wordt een kuikentje,’ legde Bob uit.
‘Ja,’ zei Hans, Bobs woorden herhalend, ‘dat ei wordt een kuikentje.’
‘Een echt?’ vroeg Frits ongeloovig.
‘Ja. Maar eieren moeten een geheelen tijd héél warm liggen, voor er kuikentjes uit kunnen komen,’ onderwees Bob weer. ‘Ik zal het daarom maar weer gauw toedekken.’
‘Als wij hier een kip hadden,’ bepeinsde Hans, ‘dan konden wij die er op zetten.’
‘Ja,’ zei Bob, wien dit ook wel toelachte, ‘dan
| |
| |
Nieuwsgierig keek Frits er in.
| |
| |
kroop er misschien morgen wel een kuikentje uit het ei, dat zou heerlijk zijn.’
‘Durf jij een kip uit den tuin halen?’ vroeg Hans.
Bob schudde heftig zijn hoofd. ‘Een doode misschien wel,’ kwam er flauwtjes uit.
‘Ja, maar die is er niet,’ zei Hans, met een bedenkelijk gezicht naar de plaats kijkende, waar het ei lag, bedolven onder blousjes en broeken.
‘Zal Fritsje kipje zijn?’ stelde Frits moedig voor.
Hans en Bob keken elkaar aan.
‘Kun je stil zitten?’ vroeg Bob.
Frits knikte.
‘Kippen zitten altijd doodstil op de eieren,’ zei Hans, die zich verplicht gevoelde Frits het moeilijke van zijn taak goed onder het oog te brengen.
‘Ik kan wel voor kipje spelen,’ zei Frits, die bij zijn voorstel bleef.
‘Dan zal ik de kleeren weer uit den koffer krijgen.’
‘Kun je er alleen in stappen?’ vroeg Bob.
Neen, dat kon hij niet. Hans en Bob moesten hem helpen.
‘Daar is Julia ook,’ zei Bob, ‘die mag hier niet in deze kamer, dan wil ze misschien ook in den koffer.’
| |
| |
‘Als 't kuikentje piept, moet je er dadelijk uitkomen,’ waarschuwde Hans.
Frits knikte.
‘Als Frits op het kuiken zit, dan kan het wel dood gaan,’ zei Bob angstig.
Dat was een moeilijk geval, daar hadden Bob en Hans nog in 't geheel niet aan gedacht.
‘Laten we dan maar liever de kleeren weer op 't ei leggen,’ stelde Bob voor, die in zijn verbeelding het doode kuikentje al zag. En juist zou Frits maar weer kip af zijn, toen vreeslijk gegil van beneden tot hen doordrong. Bob en Hans holden naar het raam aan den voorkant en zagen nog juist, dat Julia door Leni van de straat opgeraapt werd.
‘Hoe vreeselijk, Julia is uit het raam gevallen!’ Bob en Hans vergaten Frits en liepen, zoo vlug ze konden, naar beneden.
‘Och, lieve poes, lieve Julia,’ riep Leni schreiende. ‘Zie ze eens beven. Als ze maar niet dood gaat.’ Zacht streelde ze poes; allen stonden om haar heen.
‘Ze heeft gelukkig niets gebroken,’ zei mijnheer Van Brakel, de pootjes onderzoekend. ‘Zet haar op dezen stoel, Leni; ik denk, dat ze wel gauw weer de oude zal zijn. Zij is natuurlijk erg geschrokken.’
| |
| |
‘Zie ze toch eens beven,’ zei Leni.
‘Maar hoe kwam poes toch boven? De deur van de voorkamer moet opengestaan hebben.’
‘Poes wou in den koffer,’ versprak Hans zich, ‘maar dat mocht niet, want Fritsje....’
‘Fritsje? Is Frits dan boven?’ vroeg mevrouw Van Brakel verbaasd. ‘Ik dacht, dat jullie met hem in den tuin speelden.’
‘Fritsje zit in den koffer,’ lichtte Bob toe.
‘In den koffer?’ Allen keken verbaasd naar de tweelingen, toen Hans, die opeens aan de verrassing van Leni dacht, zei: ‘Ja, 't is een geheimpje, hé Bobbie?’
De verwondering steeg ten top. Door holde naar boven, waar ze Fritsje snikkend in den koffer vond zitten.
‘Och, kleine vent, wat scheelt er aan?’ Maar niettegenstaande het diep ongelukkige gezichtje van Frits kon Door toch haar lachen niet bedwingen, toen Frits tusschen het schreien door riep: ‘Ik - ik - wil geen kippetje zijn, Dora, ik wil geen kippetje zijn.’
Toen Door met het snikkende Fritsje beneden kwam en met vragen bestormd werd, zei ze lachend:
| |
| |
‘Wij vertellen niets, dat is nu ons geheimpje, wat zeg jij, kleine man?’ Fritsjes verdriet, nu hij uit den koffer en weer bij moesje was, was spoedig geleden.
Gelukkig was Julia gauw weer beter en toen Leni even de kamer uit was, stelde vader voor, eerst de tweelingen en daarna Julia te photografeeren. Kee werd in het geheim genomen. Die kwam daarom even later Leni vragen, haar wat te helpen.
‘Ik kom anders nooit klaar en jij kunt zoo mooi helpen, je doet mij zooveel pleizier,’ beweerde ze. ‘Je werkt nog beter dan ik zelf.’ En ze liet Leni koffie malen uit den treuren, totdat ze wel voor een week genoeg had. En nadat de heer Van Brakel Bob en Hans had gephotografeerd, beiden zittende in de sportkar, was hij met een onuitputtelijk geduld bezig Julia te ‘nemen.’ Juist op 't moment, dat het gaan zou, zag Julia, onbewust van 't gewichtige oogenblik, een vlieg, waardoor haar rustige houding van even te voren geheel veranderde en zij vol belangstelling het diertje met haar poot trachtte te grijpen. Maar eindelijk, na herhaalde pogingen, stond Julia er ‘prachtig’ op. Fox, die eigenlijk ook
| |
| |
op een kiekje moest, was op dat oogenblik nergens te vinden en dus bleef het bij poes en de tweelingen. Dolf stelde voor Toetie en Snoetie te fotografeeren, maar deze twee waren vader veel te beweeglijk, zoodat er veel kans zou zijn, dat Snoetie met twee koppen en Toet er misschien met twee staarten opkwam en vader wist zeker, dat Leni op zoo'n portret van haar lievelingskippen niet gesteld was.
‘Jammer, dat Foxje er niet is,’ zei Dolf, ‘ik wil nog eens kijken, misschien is hij wel in de buurt.’ En juist zou Dolf de kamer uitgaan, toen Nel hem lachend tegen hield.
‘Weer een brief van oom Karel,’ zei ze, ‘dien moet je eerst hooren, ik zal hem voorlezen. Jongens, een brief van vader, kom eens gauw,’ riep ze den tuin in. ‘Waar is Leni, die moet ook bij de voorlezing wezen.’
‘Hoera, hier zijn we al,’ juichte het drietal.
‘Toe, Nel, begin nu gauw,’ zei Door.
Nel las:
‘Mijn lieve kaboutertjes! Het briefje, dat ik hierbij insluit, is van Miekie. Ik vond het op den lessenaar. Miekie had natuurlijk geen postzegel, daarom heb ik
| |
| |
het briefje maar in het couvert gedaan en aan jullie verzonden. Dat zij gisteren iets in haar schild voerde, was duidelijk. Zij bleef voortdurend bij mij zitten, terwijl ik zat te schrijven. Na eerst op mijn schouder en toen op een paar boeken gezeten te hebben, ging ze op een blaadje postpapier zitten. Als ik haar zei: “maar, Miekie, postpapier is er toch niet om op te zitten,” dan knipte ze een paar keer met haar groene oogjes en keek het raam uit, alsof ze 't onschuldigste poesje van de wereld was.’
‘Precies zooals Julia doen kan,’ zei Door. ‘En toen ik klaar was,’ las Nel verder, ‘en het papier wilde meenemen, was ze zoowaar ingedommeld, zoo hield zij zich tenminste, zoodat ik het blaadje wel moest laten liggen. Toen ik later den brief zag, begreep ik, waarom zij dit grapje uitgehaald had.
Nu wil ik nog even vertellen, dat ik morgen bij jullie kom. Ik weet, dat er dan een klein meisje jarig is, dat ik graag zou willen feliciteeren en 't is dan mijn plan, de kaboutertjes den volgenden dag mee naar hier te nemen. We verlangen allen erg naar hen en dan... sedert gisteren heeft hier in huis een groote verandering plaats gehad, maar ik schrijf niet wat. Ik zal het mijn kaboutertjes zelf
| |
| |
vertellen. Wat zullen ze opkijken! Honderd kusjes van vader en moeder.’
‘Komt Paatje morgen hier?’ riepen Bob en Hans opgetogen.
‘Ja, hoe vindt jullie dat?’
‘Heerlijk!’ zei Bob, ‘juist op Leni's verjaardag.’
‘En gaan we dan gauw naar huis?’
‘Zeker, dan nog één nacht hier slapen,’ zei Nel, lachend om de opgewonden gezichtjes.
‘Dan gaan we weer naar Maatje,’ zei Hans blij.
‘Ja en als jullie dan heerlijk bij je Maatje zit en bij Miekie, Bruun en Jaap, dan zitten wij helaas weer op school,’ zei Dolf zuchtend.
‘Maar nu kunnen we nog zingen,’ zei Door en met een potlood de maat slaande, begon ze:
‘'t Is vacantie, nog vacantie.
En allen vielen mee in:
‘En ieder, die 't niet zingen wil,
Die moet er aan gelooven.’
Dolfs stem hoorde men boven allen uit.
‘Stil, nu zal ik Miekies brief voorlezen, kijk toch eens die groote letters,’ zei Nel, den brief in de hoogte houdende.
| |
| |
‘Leuk,’ riep Leni, ‘begin nu maar.’
‘Lieve baasjes,’ las Nel en keek daarbij Bob en Hans aan, wier gezichtjes straalden van genot. ‘Ik verlang zoo naar jullie en Bruun ook. Jaap, geloof ik, ook wel, maar dat kan mij niet schelen; want op Jaap ben ik boos. Dat is zóó gekomen. Ik was gisteren op de muizenjacht. Uren en uren had ik voor een gaatje gezeten, waaruit een muis moest komen. Ik kreeg op 't laatst erg veel verlangen naar mijn schoteltje met melk, maar toch bleef ik zitten, omdat ik bang was, dat mij 't muisje ontsnappen zou. Bruno kwam ook een paar keeren bij mij, hij wou met mij spelen, maar ik bleef zitten, ik wou het muisje hebben. Eindelijk, jawel, daar stak het zijn puntsnuitje uit het gaatje. Ik verroerde mij niet. Voorzichtig kwam het er verder uit, zag overal rond, tot het opeens heelemaal te voorschijn kwam. Toen sprong ik er op af, maar toch ontkwam het mij en schoot achter een kist. Ik zal jou wel krijgen, dacht ik, en bleef dicht bij de kist zitten. Op eens kwam Jaap binnen. Hij begreep blijkbaar dadelijk, waarom ik zoo stil zat. ‘Jij boosdoenster,’ zei hij. ‘'t Is jou zeker weer
| |
| |
om een muis te doen.’ En toen eindelijk de muis van achter de kist te voorschijn kwam, zette hij de deur wijd open; zoo ontsnapte mij het heerlijke kluifje. Toen ik het achtervolgen wilde, smeet hij de deur toe en zei: ‘Dat kun je begrijpen! Jij er weer achter aan zoodat je het op 't laatst tòch zou krijgen? Neen, daar komt niets van in.’ Zoo was dus al mijn loeren voor niets geweest. Ik was zóó boos, dat ik mij direct omkeerde en wegliep. Later kwam Jaap nog weer bij mij met allerlei mooie praatjes, maar ik deed, alsof ik sliep en toen ging hij gauw weer weg.
‘O, die oom Karel,’ lachte Dolf, ‘wat kan die toch aardige...’
‘Nu, wat kan oom Karel?’ vroeg vader plagend.
‘Neen, neen,’ zei Dolf. ‘Ik bedoel, wat kan Miekie toch aardige brieven schrijven.’
‘Alsof Julia 't niet zoo kan,’ lachte Ma.
‘Ja, natuurlijk, Julia is dan ook een bijzonder knappe poes,’ zei Door.
‘Laat mij nu verder lezen,’ zei Nel, ‘de brief is nog lang niet uit.’
‘Ik wilde toen mijn troost bij Bruno zoeken, maar die was als gewoonlijk buiten en speelde op
| |
| |
't grasveld met andere honden. Aan den kant van het grasveld staan boomen, zooals jullie weet, en nu had iemand zijn hond, een mooien zwarten poedel, met een touw aan een van die boomen vastgebonden, zeker, omdat hij hem niet goed mee naar binnen kon nemen. Natuurlijk was dit alles behalve prettig voor dien hond, vooral, omdat hij al die andere zoo vroolijk zag ronddraven. Bruno was al eenige malen naar den armen gevangene toegeloopen om een praatje met hem te maken, maar dan kreeg hij weer zoo'n lust om te stoeien, dat hij wel driemaal 't bloemperk omrende, tot hij op eens op de gedachte kwam den poedel te helpen. Hij begon in het touw te bijten, te bijten - nu, je weet, Bruun heeft scherpe tanden. De vastgebonden hond begon te kwispelstaarten en te blaffen, Bruun rustte even, begon weer met vernieuwde krachten te rukken en te bijten. Tot hij het touw doorgebeten had. Als een pijl uit den boog rende de poedel niet eenmaal, maar wel zesmaal 't grasveld rond. Wat was hij blij! Bruun achter hem aan. Het werd een dolle jacht.
Toen de poedel geheel buiten adem met de tong uit den bek even stil stond, kwam zijn baas er aan.
| |
| |
Als jullie zijn gezicht gezien hadt! Hij keek van den boom naar den poedel en van den poedel naar den boom en dan naar de andere honden. Eenige menschen, die alles gezien hadden, wezen naar Bruno. De baas lachte nu ook, floot een paar malen en jawel, daar kwam de poedel, nog met een stuk touw achter zich aan, schoorvoetend naar hem toe. Hij was, geloof ik, bang, dat de baas boos zou zijn, maar die klopte zijn hond op den rug, streek hem over den kop, zoodat de poedel vroolijk kwispelstaartte en met hem meeliep.’
‘Zou Foxje ook zoo iets kunnen doen, vader?’ vroeg Dolf.
‘Misschien wel, maar Bruun is een groote, sterke hond en heeft natuurlijk een sterk gebit.’
‘Kom maar terug naar je zoo zéér verlangende Miekie,’ las Nel.
‘Prachtig, moes, wat zou die verandering toch kunnen zijn?’ vroegen Nel en Leni.
‘Dat zul je morgen wel hooren,’ lachte ma.
‘Misschien heeft vader kuikentjes gekocht,’ zei Hans, die aan zijn ei in den koffer dacht. ‘Of heeft Bruun een nieuwen halsband gekregen,’ raadde Bob.
| |
| |
‘Of, of,’ zei Leni, ‘heeft Miekie jonge poesjes gekregen.’
‘Ik wou, dat 't al morgen was,’ zuchtte Hans.
‘Ik kan bijna zoolang niet wachten,’ zei Bobbie.
‘Nu kan ik door twee dingen bijna niet in slaap komen vanavond. Ten eerste, omdat ik morgen jarig ben en ten tweede, omdat ik zoo verlangend ben naar hetgeen oom Karel heeft te vertellen.’
‘Moes, u weet het,’ zei Door, mevrouw Van Brakel met den vinger dreigend. ‘Toe, vertelt u het ons eens.’
‘Dat kun je begrijpen,’ lachte moeder.
En toen Door Nel later iets in het oor fluisterde en Dolf vroeg, of er ook een verfkwastje was, zei mijnheer Van Brakel lachend: ‘'t Is hier wel een tijd van geheimpjes, dat moet ik zeggen.’
‘Nu, kinderen, 't is tijd om naar bed te gaan. De tweelingen en Leni slapen zeker al lang.’
‘Ja, kom Nel, wij moeten morgen vroeg op,’ zei Door, ‘want’...
‘St., niets vertellen,’ zei Nel, den vinger op den mond houdende.
‘Och, lieve tijd,’ zuchtte Door, ‘ik vind het toch zoo “onmogelijk” lastig, geheimen te bewaren.’
|
|