| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Een avontuur.
‘Hier heb ik de kleeren, die we voor Hans geleend hebben; die konden jullie zoo meteen wel eens naar vrouw Pruim terugbrengen. 't Is er juist zoo'n heerlijke dag voor,’ zei mevrouw Van Brakel. ‘Fritsje blijft bij mij thuis, dan behoeft de sportkar niet mee, want Hans zal nu toch voor de tweede maal wel niet in een plas vallen en naar huis gereden moeten worden,’ lachte ze. ‘Kijk eens, Nel, koop hiervoor wat chocolade voor de drie jongens van vrouw Pruim en hiervoor mag je voor jullie zelf eene traktatie koopen, omdat het vacantie is.’
‘Dat treft goed,’ riep Door opspringende, terwijl ze het boek, waarin ze zat te lezen, neergooide, ‘ik dacht juist: wat zal ik nu eens doen en daar komt u met zoo'n heerlijk plannetje.’
| |
| |
‘Weet jullie wat,’ zei Nel, ‘ik ga vast vooruit met Hans en Bob om iets te koopen, jullie komt ons dan wel na.’
‘Wat gaan we koopen?’ vroeg Hans.
‘Ja, dat weet ik niet, dat mogen jullie nu eens bedenken,’ zei Nel, die het wat gewichtig vond, dat haar de inkoopen waren opgedragen. ‘We moeten iets hebben voor Dirk, Piet en Gerrit.’
‘Ik weet wel iets: een chocolade-sigaar,’ zei Hans.
‘Een chocolade-tol is veel mooier,’ vond Bob.
‘Dat vind ik allebei heel aardige dingen; als ik nu maar wist, wat de jongens 't mooist vinden. Ziezoo, hier moet we zijn,’ zei Nel en stapte met de beide jongens een winkel binnen.
Voeten vegen, wat verdriet,
Zien jelui die mat daar niet?
werd er op eens geroepen. Nel kreeg een kleur als vuur, gluurde overal rond, maar zag niemand. Bob en Hans wisten ook niet, wat ze er van denken moesten, maar alle drie deden gewillig wat hun bevolen werd.
Doe de deur toch dadelijk toe,
Hoor, hoe 'k hoest, aehoe! aehoe!
| |
| |
‘De deur is dicht,’ zei Nel, niets op haar gemak. Maar tegenover Hans en Bob wilde zij zich groot houden.
‘Wie zou dat toch zeggen?’ fluisterde Hans. ‘Ik zie niemand.’ En hij ging op zijn teenen staan om zoo ver mogelijk om zich heen te kunnen kijken.
Houd op, houd op, ik lach mij ziek,
'k Heb in mijn poot zoo'n rheumathiek
werd er toen geroepen en daarop klonk een schaterend lachen, zóó vroolijk, dat Nel, Hans en Bob het mee uitproestten. Toen ging op eens achter de toonbank een deur open en een dame met een vriendelijke stem zei: ‘Neem me niet kwalijk, jongejuffrouw, dat ik u zoo lang liet wachten, maar ik werd juist even opgehouden. Waarmee kan ik u dienen?’
‘Ik, ik’.... Nel schaterde het weer uit. ‘Hebt u - ook.’ - Weer een lachbui. ‘O, juffrouw, neen, ik kan 't niet zeggen.’
Bob en Hansje keken dàn naar Nel, dàn naar de juffrouw en deden ook niets dan lachen.
‘Ik begrijp niet’ - zei de juffrouw, nu ook lachende, ‘werkelijk niet’....
| |
| |
‘Ik wou graag,’ begon Nel, die alle moeite deed zich goed te houden, ‘ik wou graag’...
‘Ha, ha, nu begrijp ik, wat er gebeurd is,’ zei de juffrouw. ‘Toddy, de raaf, is zeker aan 't woord geweest.’
‘Was het geen mensch, was het een raaf?’ vroeg Nel hoogst verwonderd. ‘Hoe is 't mogelijk? Och toe, mogen wij hem eens zien?’
‘Kom dan maar mee,’ was het lachend antwoord.
‘Kijk, hier is hij.’
Nel en de tweelingen raakten niet uitgekeken.
‘Kan hij nog meer praten?’ vroeg Nel opgetogen.
‘O zeker,’ zei de juffrouw, ‘maar hij wil niet altijd. O, 't is zoo'n deugniet.’
‘Niet waar, niet waar!’ riep de vogel terug.
‘Jammer, dat de anderen hier niet zijn,’ zei Nel; ‘mag ik eens even kijken, of ze komen, juffrouw? Leni zou de raaf zoo dolgraag eens zien.’
‘Zeker hoor, als je denkt, dat ze het aardig vinden.’
Nel stoof den winkel uit en kwam niet lang daarna met Door, Leni en Dolf terug. Nel had onderweg het geheele verhaal al gedaan.
‘Klontje,’ zei Toddy en klopte met zijn snavel tegen de kooi.
| |
| |
‘Dat kun je begrijpen,’ zei de juffrouw lachend.
‘Och toe, juffrouw, mogen we hem iets geven?’ vroeg Leni.
‘Dan moet hij er eerst om bedelen.’
Toen Toddy 't woord ‘bedelen’ hoorde, begon hij uit alle macht tegen de tralies te tikken, nam een smeekende houding aan, door zijn kop schuin te houden, en riep: ‘Och toe, och toe,’ wat zóó grappig klonk, dat allen het uitgierden.
‘Nu mag jullie hem een stukje borstplaat geven,’ zei de juffrouw.
Hans durfde niet en Bob was wel bang, dat de raaf hem in de hand zou pikken, maar toch gaf hij het hem.
‘Zit hij altijd in die kooi?’ vroeg Hans.
‘Wel neen, hij komt er dikwijls uit.’
‘Nu moeten we gaan,’ zei Door eindelijk.
Leni had grooten lust te blijven.
‘Ik zou warempel mijn boodschappen nog vergeten,’ zei Nel. ‘Hebt u ook chocolade-tollen, juffrouw?’
‘Kijk eens, hoe vind je deze?’ vroeg de juffrouw, terwijl ze er één van chocolade en één van suiker liet zien.
| |
| |
‘Beeldig, geeft u beide maar en dan nog een chocolade-sigaar.’ En toen Nel ook een zakje met lekkers gekocht had, ging het geheele gezelschap weer op stap, nadat de juffrouw hen uitgenooodigd had eens spoedig terug te komen. ‘Toddy vindt het heerlijk, visite te krijgen en ikzelf ook.’
‘Zullen we heengaan over de hei en terug over 't land Van der Pol?’ stelde Door voor.
Dat was best.
‘Daar zie ik het huis al,’ zei Leni na een poosje; ‘nog vijf minuten - en we zijn er.’
‘Wel, komen jullie daar allen aangestapt? Dat is aardig,’ zei vrouw Pruim. ‘Kom maar binnen, kom maar binnen.’
‘Neen, vrouw Pruim, wij willen hier buiten liever een beetje uitrusten. We komen je 't pakje van Dirk terugbrengen en moeder bedankt je vriendelijk.’
‘Ja ja, 't is goed, 't is goed,’ zei vrouw Pruim.
‘Waar zijn Dirk, Piet en Gerrit? We hebben wat voor hen meegebracht,’ zei Nel.
‘Dat had je toch niet moeten doen. Daar kom en ze juist aan,’ zei vrouw Pruim en wenkte hen uit alle macht.
‘Kijk eens,’ riep Nel en hield drie pakjes in de
| |
| |
hoogte, ‘in ieder pakje zit iets lekkers voor jullie, dat lijkt je zeker goed toe.’
De jongens bleven verlegen staan.
‘Gerrit, raad eens, wat ik hier heb?’ zei Nel, een pakje in de hoogte houdende.
‘'k Weet niet,’ zei Gerrit verlegen.
‘Je moet raden,’ zei vrouw Pruim, lachend.
Gerrit haalde de schouders op, durfde niets zeggen.
‘Ik zal je een handje helpen,’ zei Dolf.
‘Ik sta met één poot op den grond
En draai daar vroolijk op in 't rond.
‘Wat “onmogelijk” leuk,’ riep Door. ‘Dolf, hoe heb je dat zoo goed bedacht?’
‘Stil, laat Gerrit raden.’
‘Ik, ik weet het niet,’ zei Gerrit.
‘Een tol,’ raadde Piet met een hoogroode kleur.
‘Bravo!’ riep Nel, ‘die is voor jou, je hebt hem eerlijk verdiend. En nu heb ik hier nog iets. Dirk en Gerrit, nu ben jullie aan de beurt. Toe, Dolf, jij bent in het raadseltjes opgeven zoo knap. Bedenk nog eens wat.’
| |
| |
‘Als jullie een oogenblikje geduld hebt,’ zei Dolf; ‘want opeens zoo'n versje te maken, is zoo gemakkelijk niet. Wacht, ik weet al iets:
Maar blijf ik daar een langen tijd,
't Is zeker, dat ik steeds meer slijt.
'k Ben bruin en rond en dik,
Nu raad eens, wie ben ik?’
‘Leuk, leuk!’ juichte Door weer. ‘Nu, Gerrit, bedenk jullie je goed.’
‘Een sigaar,’ zei Gerrit na een poosje.
‘Knap geraden, als je blieft. Je weet nu,’ zei Nel lachend, ‘'k hoor in den mond, maar blijf ik daar een langen tijd, 't is zeker, dat ik steeds meer slijt.’
‘En nu nog voor onzen Dirk, die zullen we maar niet laten raden, want dat heeft Piet al voor hem gedaan. Voor Dirk ook een tol.’
't Was aardig, de gelukkige gezichten te zien.
‘En als jullie nu niet te moe meer bent, moet je toch eens even in de schuur komen kijken, daar is iets aardigs te zien,’ zei vrouw Pruim. Dat werd aan geen doovemansooren gezegd. Leni holde voor- | |
| |
uit. ‘Nu héél stil zijn,’ vermaande vrouw Pruim, ‘wacht, ik zal maar eerst gaan. Kijk eens,’ zei ze, toen ze eerst een paar kippen, die daar liepen, had weggejaagd, en wees naar een groote ronde mand, waarin Mollie, de poes, lag met vijf aardige, gele kuikentjes, die gedeeltelijk van onder haar zachte vacht zichtbaar waren.
‘Wat is dat? Mollie met....!’ Leni kon geen woorden vinden om hare verwondering uit te drukken. Door en de anderen waren ook verstomd over hetgeen zij zagen.
‘Maar - maar doet Mollie ze geen kwaad?’ vroeg Nel angstig.
‘Wij vonden de kloek op een morgen dood in den tuin liggen,’ zei vrouw Pruim, ‘en Mol lag op 't grasveld in de zon te slapen; toen zijn de kuikentjes onder haar gekropen; ze keek eerst wel vreemd, maar liet ze toch begaan. 't Was, of ze voelde, dat ze bij haar bescherming zochten en sedert dien tijd koestert zij ze zooveel mogelijk. Is het niet aardig? Stil maar Mol,’ zei ze tegen de poes, die naar het scheen onrustig werd, omdat allen om haar heen stonden, ‘blijf maar kalm liggen, we gaan dadelijk weg.’
| |
| |
‘Wat vind ik dat toch een lieve poes,’ zei Hans. ‘O, Bobbie, als Jaap hier eens was.’
‘Neen, zoo iets heb ik nog nooit gezien,’ fluisterde Door.
‘'t Is snoezig,’ zei Leni verrukt, ‘snoezig.’
‘'k Zie Julia al zoo met onze kuikentjes,’ zei Nel.
‘Mollie was ook zoo'n trouwe moeder voor haar eigen poesjes. Weet je nog wel,’ zei Door, ‘hoe ze de kleine zwarte likte, die door Trim gebeten was?’
‘Kom, kinderen,’ zei vrouw Pruim, ‘je moet nu allen maar in den tuin gaan, ik ben anders bang, dat Mollie van de kuikentjes wegloopt.’
‘'t Wordt ook onze tijd,’ zei Door, ‘je zoudt er anders wel zoo'n heelen dag naar kunnen blijven kijken.’
‘Zoo lief moest Julia zijn,’ vond Dolf.
‘Zeg niets van Julia,’ zei Leni, ‘al koestert ze geen kuikentjes, 't is toch een lieve poes.’
‘Dat vind ik ook,’ zei Door.
Na vrouw Pruim en de jongens goeden dag gezegd te hebben, vertrok het vroolijke troepje.
Een kwartier later hield Nel den zak met lekkers in de hoogte en riep: ‘Eerst een hartversterking.’
‘Ja heerlijk, presenteer maar weer eens,’ zei Dolf.
| |
| |
‘Neen, neen, zoo gemakkelijk gaat het niet, jullie moet maar zien, dat je iets krijgt,’ zei ze lachend. Door vloog op Nel af, maar toen Nel dit zag, rende ze vooruit en allen achter haar aan.
‘Jongens, houdt Nel vast!’ riep Dolf.
‘Dat kun je begrijpen, zoo gauw laat ik mij niet vangen,’ hijgde Nel. Tot tweemaal toe ontglipte ze Dolf, die haar bij de mouw trachtte te grijpen, maar eindelijk moest ze 't wel opgeven en plofte in 't gras neer. ‘Ik kan niet meer, ik kan niet meer,’ zei ze. ‘Jullie hebt je stukje eerlijk verdiend, kies maar uit.’
‘Er zit wat in mijn schoen,’ zei Hans met een ongelukkig gezicht.
‘Er zit ook wat in mijn schoen,’ zei Leni.
‘Nu nog mooier!’ riep Dolf.
‘Ja heusch,’ zei ze.
‘Trek hem dan eens uit,’ zei Door.
‘Neen, want dan is 't er niet meer in,’ lachte Leni.
‘Ze bedoelt haar voet! 'k Wist niet, dat mijn zusje zoo grappig was,’ zei Nel, haar een kus gevende. ‘Maar Hans heeft er zeker nog meer in zitten dan een voet, die kijkt zoo ongelukkig; kom ventje, trek je schoen dan maar gauw uit. Met een hinkelepinkje
| |
| |
kunnen we onmogelijk de wandeling naar huis ondernemen. Daar hebben we 't al,’ zei ze, een klein steentje weggooiende, ‘nu maar gauw voortgemaakt.’ ‘Toe, Nel, presenteer nog eens,’ zei Leni na een poos, ‘we hebben al zoo'n eind geloopen, we kunnen dan meteen eens zitten.’
‘Mij goed, kinderen, kom maar hier, “moeder” zal voor jullie allen iets heerlijks uitzoeken,’ zei Nel lachend.
‘Dat kan je begrijpen,’ zei Dolf, ‘neen hoor, ieder mag zelf kiezen.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ viel Door bij.
‘Dan zal ik van mijn zak een hoorn des overvloeds maken,’ zei Nel en schudde het lekkers zoo ver mogelijk naar voren, terwijl ze haar hand er als een presenteerblaadje onder hield. ‘Eerst mogen onze gasten kiezen. Die nemen natuurlijk beiden hetzelfde. Tweelingen kunnen “onmogelijk” anders.’
‘Neen,’ zei Bob, ‘dat hoeft toch niet. Hans vindt chocoladeboontjes met likeur het lekkerst en ik met fondant. We zijn alleen van buiten tweelingen.’
‘Kies jij maar gerust, hoor,’ zei Nel. ‘Door weet er niets van. Zij zegt altijd zulke “onmogelijk” gekke dingen.’
| |
| |
‘Nu maar weer voorwaarts marsch,’ commandeerde Dolf, nadat er een tijdje gerust was. ‘Anders komen we veel te laat thuis.’
‘Daar is het land al, dat we over moeten.’
‘Doen die koeien niets?’ vroeg Hans, niet erg op zijn gemak bij 't vooruitzicht, die te moeten voorbij gaan.
‘We zijn al zoo dikwijls hier langs gekomen. Kijk, dat smalle paadje gaan we over; als kippetjes loopen we dan achter elkaar aan. Dolf, jij moet de haan maar zijn en ons voorgaan.’
‘Wat een grappig wegje is dit,’ zei Bob, toen allen op het smalle landpaadje liepen.
Een paar koeien keken even met droomerige oogen op, toen ze de kinderen zagen, maar graasden toen dadelijk rustig door.
‘Fox, hier blijven,’ beval Dolf, toen de hond vooruit wilde hollen.
‘Ik was toch liever niet door 't land gegaan, nu we Fox bij ons hebben,’ fluisterde Door Nel een poosje later in 't oor, ‘maar zeg hiervan niets aan de kleintjes.’
Juist had Door dit gezegd of een zwart gevlekte koe, die nog even te voren rustig had staan kauwen,
| |
| |
deed een paar passen in hun richting. Nel stiet een klein gilletje uit. Fox, die zeker voelde, dat er iets niet in den haak was, begon te blaffen. Eerst bleef de koe staan, alsof zij verbaasd was over het geluid, dat zoo'n klein beestje maakte. Maar toen begon zij al vlugger te loopen, naar Fox toe.
‘Zij komt op ons af!’ gilde Door. ‘Fox, hier, hier!’ En meteen nam ze Hans bij de hand en zette het op een loopen. Nel met Bob er achteraan! Dolf en Leni, die al een eind vooruit waren, keken bij het hooren van het gegil achterom en renden angstig voort.
‘O, o!’ jammerde Door en wanhopig sleurde ze Hans mee. ‘Hoe vreeselijk!’
‘Als we maar eerst bij het hek waren,’ hijgde Nel. ‘Ik-ik kan bijna - niet meer.’ Maar voort holde ze, den schreienden Bob meetrekkende. Steeds dichter en dichter naderde de koe. Nel hoorde het dier vlak achter zich. Ze bestierf het bijna van angst. Op eens struikelde ze en sloeg voorover, terwijl ze Bob in haar vaart meetrok. Op datzelfde oogenblik hoorde ze roepen: ‘Hector, pak aan!’ En even daarna stond een oud, krom boertje over haar heen gebogen.
| |
| |
‘Wel, wel, ben je zoo geschrokken?’ hoorde ze hem vriendelijk zeggen en meteen werd ze voorzichtig opgelicht. ‘Kom maar mee, hoor, en dat kleine ventje ook,’ zeide hij, den hevig schreeuwenden Bob bij de hand nemend. ‘Hector heeft die leelijke koe, die jullie zoo verschrikt gemaakt heeft, bij het touw: Je behoeft niet meer bang te zijn, dat ze je zal stooten. Kom maar gauw mee naar mijn huis. Je drinkt een frisch glas water en je bent weer heelemaal beter.’
‘Heb jullie je pijn gedaan?’ vroeg Door bezorgd, die met de anderen om Nel heen stond.
‘Mijn voet doet zoo'n pijn,’ zei Nel nog schreiend, gedeeltelijk van den schrik en gedeeltelijk van de pijn.
‘Als je hem maar niet verstuikt hebt,’ zei Door. ‘En Bob, waar heb jij je bezeerd?’
‘Mijn knie,’ zei Bob, ‘o, mijn knie doet zoo'n pijn.’
‘Wel lieve tijd, zijn heele knie geschaafd,’ zei Door. ‘Stumperd. Hoe komen we met twee zulke invaliden thuis!’
‘Moet je nog ver?’ vroeg het boertje.
‘Nog een half uurtje,’ zei Dolf.
‘Zoo, zoo, dat is geen kleinigheid, dat is geen kleinigheid,’ herhaalde hij hoofdschuddend. ‘Wil
| |
| |
ik je eens wat zeggen? We zullen eerst een glas water gaan drinken voor den schrik en dan span ik mijn Bruin voor den wagen en breng jullie allen thuis. Nu, wat zeg je daarvan? 't Is wel geen statiekoets, maar je behoeft dan toch niet te loopen.’
‘Dat vind ik “onmogelijk” aardig,’ zei Door.
Mijnheer en mevrouw Van Brakel wisten niet, wat ze zagen, toen daar het heele vroolijke troepje op een hooiwagen den weg afkwam. Dolf en Leni wuifden al uit de verte met hun zakdoeken. In kleuren en geuren werd het geheele geval aan vader en moeder verteld. Natuurlijk moest het oude boertje binnen komen en een glaasje bier drinken. En nadat Leni hem vol trots haar kippenfamilie had getoond, ging hij, na nog eens en nog eens vriendelijk bedankt te zijn, met Bruin weer naar zijn eigen huis terug.
Nels voet deed nog den heelen avond pijn. Maar moeder wist als altijd raad, zoodat beide invaliden den val al gauw vergeten waren.
‘Maar tòch,’ zei Nel, ‘door een land met koeien ga ik van mijn leven niet weer, daar heb ik genoeg van.’
‘Als Fox er maar niet bij geweest was,’ zei Dolf ‘dan was er niets gebeurd.’
| |
| |
‘Ja, Foxje,’ zei Leni, ‘was jij nu maar zoo knap en zoo sterk als Hector, dan had je ons natuurlijk wel geholpen, maar je bent eigenlijk een klein, dom, eigenwijs hondje.’
Het duurde niet heel lang, of Door was in diepe rust, maar Nel was blijkbaar nog onder den indruk van den schrik.
Toch kreeg na lang woelen eindelijk de slaap de overhand; maar toen werd de arme Nel geplaagd door de akeligste droomen. Ze zag zich zelf alleen op een groot stuk land, waar van alle kanten koeien op haar afkwamen, die haar met booze oogen aankeken. Ze vluchtte naar een hek, maar toen ze daar dicht bij kwam, was 't hek verdwenen en lag op die plaats een groote roodbonte koe kalm te grazen op een groot veld papavers. En telkens als het dier een papaver in den bek stak, veranderde de bloem in een draaiende tol. Toen liep Nel terug en zag opeens Leni voorbijhollen, gezeten op een zwarte koe. Leni leek veel grooter dan anders en telkens als ze langs Nel reed, strekte ze haar lange armen naar haar uit. Maar als Nel haar wilde grijpen, was zij verdwenen en zag Nel haar héél in de verte voortgaloppeeren, steeds haar wenkende, terwijl het
| |
| |
haar als een mantel om haar heen golfde. Plotseling stond Nel voor een sloot en kon ze niet verder en voor en achter zich zag ze niets dan koeien, toen op hetzelfde oogenblik een wagen kwam aanrijden met een grappig klein paardje er voor. De kop van het paard ging steeds op en neer. Op den wagen zaten wel honderd kinderen, hij was zóó vol, dat onder 't rijden er gedurig enkelen afvielen, maar als aapjes kropen ze er weer bij op. De voerman pakte Nel op en zette haar er tusschen, maar toen zat Nel zóó nauw, dat zij zich letterlijk niet kon bewegen, want van alle kanten drongen ze tegen haar aan en een jongen hield haar knie zóó stijf vast en trok zulke vreemde gezichten, dat ze met een gil wakker werd.
‘Wat heb je, wat is er?’ riep Door verschrikt en zat rechtop in bed.
‘Ik weet het niet,’ kreunde Nel, ‘o, wat had ik een akelige droom, je weet het niet - van koeien en - o vreeselijk.’
‘Wacht, ik zal gauw licht opsteken’ zei Door en wipte het bed uit. ‘Een buitenkansje, de lucifers liggen op den kandelaar,’ zei ze, de kaars aanstekend. ‘Wil je eens drinken?’
| |
| |
‘O, graag,’ zei Nel klappertandend. ‘Ik droomde -’
‘Neen, hoor, die droom zal ik morgen vroeg wel hooren, laten we nu liever over iets anders praten, anders doorleven we straks beiden vervolg en slot van deze minder opwekkende droomgeschiedenis,’ zei ze, weer in bed stappend.
‘Weet je, wat ik wou,’ zocht Door Nel af te leiden, ‘dat ik zoo'n raaf had als die juffrouw -’
‘Welke juffrouw?’
‘Je weet wel, die dame, bij wie we vandaag die tollen en de sigaar kochten.’
‘O ja, dat zou leuk zijn,’ zei Nel, nog niet geheel bekomen.
‘Ik zou hem allerlei versjes leeren; te beginnen met: “'t Is vacantie, 't blijft vacantie” enz.’
‘Meen maar niet, dat dat zoo gemakkelijk zou gaan. Als hij hier op de slaapkamer stond, dan zou hij al gauw roepen: ‘Nel, waar is mijn haarlintje, waar mijn armband, waar mijn themaboek?’
‘Om te gieren,’ vond Door. ‘Zou zoo'n vogel duur zijn?’
‘Ik weet het niet,’ zei Nel geeuwend.
‘'t Is jammer, dat het er met mijn spaarpot altijd zoo treurig uitziet.’
| |
| |
‘En met de mijne.’
‘Zeg eens, Nel, Ne-èl.’
‘Ja’ - kwam er flauw uit het andere ledikant.
‘Je moet je oogen eens half toe doen en dan naar de kaars kijken, dan zie je zulke prachtige stralen.’
‘Hm,’ zei Nel, ‘'k doe ze liever heelemaal toe, 'k ben slaperig.’
‘Ja, ik ook. Toch leuk, die stralen van die kaars, ik zal ze toch zoo meteen uitblazen -’
|
|