| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Leni's verjaardag.
‘'t Is zes uur, sta op,’ fluisterde Nel.
‘Wat zeg je?’ vroeg Door slaperig.
‘'t Is zes uur. We zouden immers bloemen voor Leni plukken. Kom er uit.’
‘Nu al?’
‘Ja zeker, anders komen we niet klaar.’
‘Ik ben zoo “onmogelijk” slaperig.’
‘Dat ben je om zeven uur ook nog,’ was 't kalme antwoord.
‘Je hebt ook nooit medelijden met mij,’ kwam er grappig klagend uit.
‘Als ik klaar ben, ga ik en wacht niet op je.’ zei Nel. ‘Stil, Leen draait zich om; als ze wakker wordt, is alle aardigheid er af.’
‘Ik kom al,’ zuchtte Door, haar kousen aantrekkend.
| |
| |
Zacht fluisterend en op de teenen loopend kleedden Nel en Door, zich aan.
‘Begin nu alsjeblieft niet met je sproeiwoede,’ zei Nel, toen Door haar waschkom vol schonk, ‘dan wordt Leni stellig wakker.’
‘'k Vang dan anders twee vliegen in één klap,’ zei Door lachend.
‘Hoe zoo?’
‘Wel, ik krijg de volle laag en jij bent wel tevreden met de druppeltjes, die mij voorbij vliegen; op die manier zijn we gauw klaar.’
‘Als jij dat druppeltjes verkiest te noemen,’ zei Nel, ‘'t is gewoonlijk een volslagen fontein. Stil, Leni beweegt zich weer, sta nu toch doodstil.’
Wel drie minuten stonden beide meisjes onbeweeglijk, angstig kijkend naar de kleine jarige.
‘Voor standbeeld ben ik niet in de wieg gelegd,’ zei Door, toen zij zich weer durfde bewegen, ‘dat merk ik wel.’
‘En ik niet,’ zei Nel.
Plof! Wat was dat? Doors kam gleed uit haar handen. Beide meisjes stonden als palen; want nu volgde een onrustbarend geschuifel in het ledikant.
‘Ga op den grond liggen,’ commandeerde Nel
| |
| |
en zeeg zelf ook behoedzaam neer. Het geschuifel hield aan. Door en Nel stikten bijna van 't lachen. Door lag voorover met haar hoofd onder de tafel, de noodlottige kam recht voor zich uit houdende. Nel in haar onderlijfje met de beenen onder haar eigen ledikant. Toen werd de deur zacht opengeduwd en Hans stond met verbaasde oogen naar het eigenaardige tooneeltje te kijken.
Door wist geen raad van het lachen bij het zien van Hansjes verwondering. Hij dacht zeker niet anders, of de beide meisjes waren door een aardschok neergesmeten. Door wenkte met de kam, dat hij weg moest gaan. Hans scheen haar niet te begrijpen en bleef onbeweeglijk staan.
‘W-e-g,’ spelde Door met de lippen en wees naar Leni's ledikant.
‘Het-ei-is,’ fluisterde Hans en wilde blijkbaar nog meer zeggen, maar Door zwaaide zóó wanhopig met de kam, dat Hans ten slotte bedrukt wegging.
‘Ik geloof, dat Leni weer in slaap gevallen is. Houd toch op met je gelach, je zult alles nog bederven,’ waarschuwde Nel boos.
‘Zag je Hansjes gezicht?’ fluisterde Door, zich nu ook oprichtend. Nel knikte. Tot overmaat van
| |
| |
ramp kwam Foxje ook nog in de kamer, maar Door zette hem er voorzichtig uit en zoo kwamen de beide meisjes toch eindelijk klaar. Moeder was al beneden en werd in het geheim genomen; ze beloofde Leni, als ze beneden kwam, naar Kee te sturen, tot alles voor de jarige klaar was.
‘Kom nu maar gauw mee,’ zei Nel tot Door; ‘want er zijn heel wat vaasjes te vullen.’
‘Gelukkig! Ons cadeau is bezorgd,’ zei Door, op de nieuwe mand voor Julia wijzend. ‘Stopt u die maar goed weg, moes, anders ziet Leni die nog, voor we thuis zijn.’
‘Daar zal ik wel voor zorgen, kind! Ja, meisjes, jullie moet voortmaken. Een verjaardag zonder bloemen en dat nog wel in den zomer, dat gaat toch niet. 't Is heerlijk, dat jullie een veldbouquet gaat plukken; want het zou jammer zijn den tuin te plunderen, als het niet noodig is; alles staat nu zoo mooi en we hebben er zoo lang pleizier van.’
‘Ja, moes, we komen gauw terug,’ zei Door, die den botaniseertrommel van Dolf nam. Na een half uur hadden de meisjes een prachtigen ruiker geplukt.
‘Ik pluk ook nog wat papavers,’ zei Nel, ‘die staan zoo beeldig.’
| |
| |
‘Ja, dat doen ze, maar ze zijn zoo gauw verlept,’ vond Door.
‘Ziezoo, we hebben genoeg, laten we maar vlug opstappen, want het valt niet mee, alles te moeten rangschikken.’
‘Is Leni al beneden?’ was 't eerste wat Nel vroeg, toen ze thuis kwamen.
‘Neen, ze schijnt nogal te kunnen slapen, niettegenstaande ze gisteren het tegendeel beweerde,’ zei mevrouw Van Brakel. ‘Hè, kinderen, kinderen, wat een schat van bloemen brengen jullie mee.’
Alle vaasjes en glazen werden voor den dag gehaald en met bloemen gevuld, wat aan de kamer een echt feestelijk aanzien gaf.
‘Foxje, kom eens hier, oude jonge, je vrouw jarig en jij geen strik om? Dat is ongehoord.’ En Nel bond Fox een blauw lint om den hals en maakte aan een kant een flinken strik. Zoo heel pleizierig vond Foxje dit nu niet, maar voor een jarige moet je wat over hebben, had hij dikwijls gehoord en dus droeg hij zijn lot gelaten, zooals een gehoorzaam en liefhebbend hondje past. En terwijl Nel bezig was met Fox, bond Door Julia een rood lint om. Blauw was meer haar kleur, vond Door, maar met het oog op
| |
| |
de rood gevoerde mand was het beter de halsversiering ook in die kleur te nemen.
‘Daar komt Leni aan!’ riep Nel. ‘Waar is Dolf en waar zijn de tweelingen en vader? We moeten toch allen in de kamer zijn, voor Leni binnenkomt.’
‘Dolf is achter in den tuin, met Bob, Hans en Fritsje.’
‘Jongens, op 't appèl!’ riep Door.
‘'t Is vandaag feest, zooals 't nooit is geweest,’ zong vader en kwam met Leni binnen. Leni wist van verlegenheid niet, hoe ze kijken zou, toen allen haar in de kamer opwachtten.
Verrukt keek ze naar de bloemen.
‘Ja, ja, daarvoor hebben Nel en Door gezorgd. Wat zeg je daar wel van?’ zei moeder.
‘Beeldig,’ vond Leni.
‘Een spel voor den tuin,’ zei moeder en zette een groote kist op de tafel.
‘Een croquetspel,’ juchte Leni, ‘heerlijk!’ En ze vloog op moeder en vader toe om beiden te bedanken.
‘Wat je Julia geeft, geef je Leni, hebben wij gedacht,’ zei Door.
‘Een ledikant voor je Snoes,’ voegde Nel er bij
| |
| |
en zette ter verduidelijking de poes in de nieuwe mand.
‘Hoe leuk!’ riep Leni. ‘Och, zie haar eigenwijs gezicht eens.’
‘Julia onderzoekt, of ze een springveeren of een paardeharen matrasje heeft,’ zei Dolf, toen de poes de mand van alle kanten besnuffelde.
‘Maar hoe staan onze logé's zoo stil te kijken?’ vroeg mijnheer Van Brakel.
‘Er is geen kuikentje uitgekomen,’ zei Bob.
‘Geen kuikentje uitgekomen, ventje?’ vroeg moeder verwonderd.
Door proestte het uit.
‘Neen,’ zei Hansje, die dit gelukkig niet zag. ‘Het heeft al dien tijd in den koffer gelegen onder onze blousjes. En Fritsje durfden wij er niet opzetten, omdat we bang waren, dat het kuikentje dan dood zou gaan.’
‘Ik begrijp toch niet recht, wat je bedoelt,’ zei vader, die moeite deed ernstig te kijken; ‘vertel mij eens, wàt lag in den koffer, kereltje?’
‘Dit ei,’ zei Hans. Maar nu kon mijnheer Van Brakel zich niet langer bedwingen. Hij schaterde het uit en allen in de kamer schoten in een hartelijk gelach.
| |
| |
‘'t Is een kalkei; o jongens, jongens, jullie bent eenig, eenig!’
Toen allen zoo vroolijk waren en het zich zoo in 't geheel niet aantrokken, dat er geen kuiken uit het ei gekomen was, zelfs Leni niet, toen moesten Hans en Bob toch wel meelachen.
‘Kijk eens, dit màg jullie Leni geven,’ zei moeder en gaf Bob een doos met flikjes. ‘Daar kan ze dan eens uit presenteeren vanmiddag, als paatje er is.’
Dat was goed.
‘Fisjeleer,’ zei Fritsje, terwijl hij Leni een fleschje met eau de cologne vereerde. Natuurlijk moest ieder even van de eau de cologne ruiken en daar Fritsjes zakdoek nergens te vinden was, kreeg hij een beetje op de punt van zijn schort.
‘Nu heb ik hier ook nog een paar oude kennisjes,’ zei vader, de portretten van de tweelingen en Julia gevende.
‘Och, paatje, hoe aardig,’ zei Leni verrukt. ‘Wanneer hebt u dat gedaan? Bob en Hans hebben me er niets van verteld.’
‘Ja, dat die geheimen kunnen bewaren, hebben we gemerkt,’ zei vader, ‘maar Julia doet voor hen niet onder.’
| |
| |
‘Mag ik nu de jarige in den tuin verzoeken?’ zei Dolf.
‘In den tuin?’ vroeg Nel.
‘Ja, komt allen maar mee, achter in den tuin.’
‘Kijk toch eens, Dolf heeft warempel het kippenhok geverfd,’ riep Leni opgetogen.
‘Hoe leuk!’
‘Dat noem ik nog eens een verrassing,’ zei vader. ‘Ik wist werkelijk niet, dat ik zoo'n knappen zoon had.’
‘Wanneer heb je dat gedaan?’ vroeg Door.
‘Gisterenavond en vanmorgen. Ik was om zes uur al in den tuin,’ zei Dolf, blij, dat allen het zoo aardig vonden. ‘Maar nu moet je er ook eens even in gaan,’ zei hij tot Leni; ‘ik heb de kippenfamilie zoo met elkaar zien fluisteren, het zou mij niet verwonderen, als zij ook een verrassing voor je hadden.’
Lachend ging Leni in het hok. ‘Kom eens hier,’ riep ze en stond te dansen voor de nesten van Toetie en Snoetie. ‘Komt toch eens allen hier!’
‘Maar kindje, dat is toch wel wat veel gevergd,’ zei vader; ‘het heele gezelschap in het kippenhok! Laat ons liever eens zien, welke verrassing je kippenfamilie jou bereid heeft: wij branden van verlangen.’
| |
| |
‘Toe, Leen, kom er uit,’ zei Door, ‘je maakt ons zoo “onmogelijk” nieuwsgierig.’
‘Kijk eens,’ zei Leni, ‘dit rose suiker ei heeft Toet gelegd. Het staat er op, leest u maar.’
‘Van Toetie op uw verjaardag.’
‘Wel verbazend, dat is kranig,’ zei vader.
‘En dit witte van Snoetie.’
‘Zulke kippen moesten we meer hebben.’
‘En dit,’ zei Leni, en liet een chocolade-ei zien, ‘van...?’
‘Asschepoes,’ raadde Nel gierend.
‘Van den haan. Zijn visitekaartje heeft hij er bij gelegd. Kijk, Haantje-Kukelekaantje staat er op en aan den anderen kant:
‘Lief jarig pleegmoedertje,
In 't kraaien ben ik wel een baas,
In 't eier leggen niet, helaas!
Maar op het feest van pleegmama
Legde ik toch een ei van chocola
Uit dankbaarheid, omdat zij elken morgen
Zoo trouw voor mij en mijn kippen komt zorgen.’
‘Dolf, Dolf, hoe onmogelijk leuk.’
Ieder moest het hanenei natuurlijk bekijken. 't Was dan ook wel een groote bijzonderheid; zelfs vader,
| |
| |
die al zoo oud was, beweerde, er nog nooit een gezien te hebben.
‘Jij krijgt straks het kapje, hoor Snoet,’ zei Leni tegen Fritsje. Dat leek Frits wel goed toe en Hans en Bob werd het kapje van de suikereieren beloofd.
‘Waar is Kee? Die moet ze ook zien,’ riep Leni.
‘Daar komt ze juist aan.’
‘Asjeblieft,’ zei Kee, nog voor Leni iets kon zeggen, ‘omdat jij mij gisteren zoo geholpen hebt,’ en meteen duwde ze Leni een klein, beeldig poppen-koffiemolentje in de hand.
‘Och moes, maatje, zie eens, van Kee!’
‘Kindje! Maar 't is al te erg vandaag, je wordt veel te veel verwend.’
Toen Leni de eieren aan Kee liet zien van Snoet, Toet en Haantje-Kukelekaantje, sloeg Kee de armen van verbazing in de hoogte. ‘Heb ik van mijn leven, heb ik van mijn leven! Nu begrijp ik, waarom hij vanmorgen zoo aanhoudend kraaide. 't Is dan ook geen kleinigheid, een chocolade-ei. Dat doen de kippen hem niet na, ofschoon Snoet en Toet ook bijzonder knap zijn. Maar, liefje, ik moet nu weer naar mijn boontjes,’ zei Kee en holde weg.
‘Hoor Fox eens, met wien heeft die het toch
| |
| |
zoo aan den stok?’ zei mijnheer Van Brakel. ‘Hij keft ons de ooren doof. Daar zit toch soms geen vreemde poes onder die struik?’
‘O wee!’ riep Door, ‘ik begrijp het al. Als Fox hem maar geen kwaad doet. Leni, kom eens gauw hier. Kijk eens onder die struik.’
Leni bukte zich. ‘Een egel?’ vroeg ze verwonderd, ‘voor mij?’
‘Een extraatje van Door en mij,’ zei Nel lachend.
‘Ik had het diertje maar stil willen laten liggen, maar Door dacht, dat jij hem wel “snoezig” zou vinden, omdat je nu eenmaal alles snoezig vindt, wat dier is. We hebben hem aan den weg gevonden.’
‘Laat eens kijken,’ zei Dolf, ‘hoe grappig, ik heb nog nooit een egel zoo dichtbij gezien.’
Hans en Bob vonden het in 't geheel geen aardig beestje, beweerden ze, en Frits bleef op een eerbiedigen afstand.
‘Als Fox hem maar geen kwaad doet,’ zei Door.
‘Wel neen, 't blijft bij blaffen,’ zei vader, ‘daar behoef jullie niet bang voor te zijn. We zullen hem wat melk brengen, daar houden ze in den regel van.’
Leni liep naar huis en kwam na een oogenblikje met een schoteltje met melk terug. 't Was eerst, of
| |
| |
de egel 't niet zag, maar al gauw begon hij te drinken tot groote vreugde van allen.
‘Je zult eens zien, hoe gauw hij tam is,’ zei moeder.
‘Maar nu gaan we eerst ontbijten, anders zijn we niet klaar, als oom Karel komt,’ zei moeder.
‘Ik verlang ook naar paatje,’ zei Bob.
‘Ja, en wat zou paatje wel te vertellen hebben?’ vroeg Hans.
‘Nog maar een beetje geduld,’ lachte moeder.
‘Morgen gaan we naar huis, hè tante?’
‘Goeden dag, goeden dag, feestvierende menschen!’ hoorde men oom Karel dien middag plotseling zeggen. ‘Daar ben ik al. Waar zijn mijn kaboutertjes en waar is de jarige dame?’
‘Hier paatje,’ en Bob en Hans vlogen hun vader om den hals.
‘Ja, ja, kereltjes, hoe is 't met jullie? Druk aan 't feestvieren zie ik. Wel, wel Leni, is dat croquetspel een cadeau? En Fox en Julia in feestgewaad! 't Is geen kleinigheid. 'k Ben wat blij, dat ik gekomen ben. Kijk eens, dat is nu mijn cadeautje. Ik hoop, dat je 't mooi vindt, meisje. Ik kan maar niet vergeten, hoe bedroefd je was over 't verlies van sneeuwwitje en
| |
| |
daarom heb ik je nu een ander sneeuwwitje meegebracht.’
‘Een pop!’ riep Lena opgetogen. ‘Oompje, hoe heerlijk!’
‘En als sneeuwwitje gekleed,’ zei Door, ‘hoe beeldig! Kijk toch eens, moeder!’
‘Prachtig, prachtig! Die oom Karel verwent je maar,’ zei moeder lachend.
‘Dat heb ik wel begrepen,’ zei Nel, ‘dat jarig zijn in de vacantie lang niet voor de poes is.’
‘En nu 't geheimpje, oom,’ zei Dolf. ‘Wij branden allen van verlangen.’
‘Dat is goed, kinderen. Bob en Hans, komen jullie eens bij mij zitten, ieder op een knie. Het is iets heel moois en prettigs, dat ik te vertellen heb.’
Allen keken oom vol verwachting aan.
‘Zoo'n aardig popje, als Leni gekregen heeft om mee te spelen,’ begon oom, ‘is er bij ons in huis gekomen.’
‘Ook een sneeuwwitje?’ vroeg Bob verbaasd.
‘Maar, paatje, jongens spelen toch niet met poppen,’ zei Hans teleurgesteld.
Oom Karel glimlachte. ‘Er is bij ons in huis een levend popje - een kindje gekomen.’
| |
| |
‘Een echt?’ Hans schoot van de knie af.
‘Ja, een echt.’
‘O, oom, hoe leuk, hoe aardig!’
Even was er doodsche stilte.
‘Maar, maar, - wat doet ze, kan ze al praten?’ zei Bob, die 't eerst van zijn verbazing bekomen was.
‘Eet ze al?’ vroeg Hans.
‘Hoe groot is ze? - Heeft ze al haar? Slaapt ze? - Kan ze al lachen? Toe, paatje, toe vertel eens alles.’
‘Kleine, lieve kaboutertjes, hoe kan ik zoo gauw op alle vragen antwoorden? Neen, praten kan ze nog niet, dat moeten wij haar nog leeren. Ze kan nu eigenlijk nog maar alleen slapen, drinken en schreien.’
‘Schreien is praten, hè paatje?’
‘Vindt moesje 't prettig, dat het zusje er is?’
‘En Jaap?’
‘Jaap ook. En Griet, die anders zoo'n leven kan maken in de keuken, doet nu alles even zacht.’
‘En-enne-paatje, luister eens. Hoe groot is zus?’ vroeg Bob opgewonden.
‘Niet grooter dan Leni's pop.’
‘Wijs eens, hoe groot haar handjes zijn.’
| |
| |
‘Zoowat zoo groot als jou wijsvinger. Twee aardige, roode knuistjes heeft ze.’
‘Nu hebt u nog in 't geheel niet gezegd, hoe ze heet, oom,’ zei Leni.
‘Ze heet Else, ons kleine meisje.’
Allen vonden dit een prachtigen naam. ‘Zou ze 't prettig vinden, dat we morgen terugkomen?’
‘Welk zusje zou niet blij zijn met zulke lieve broertjes,’ zei oom Karel, Bob in de wang knijpende.
‘O paatje, ik verlang zoo,’ zei Hans met een diepen zucht.
‘Wat kunnen we later heerlijk paardje spelen, Bobbie. Zus komt dan in de sportkar te zitten, jij wordt paard en ik koetsier.’
‘Neen, dan wil ik koetsier zijn,’ zei Bob.
‘Neen,’ pruilde Hans, ‘ik heb het 't eerst gezegd.’
‘Weet jullie wat,’ zei mevrouw Van Brakel, die bang was, dat er gekibbel kwam. ‘Zusje mag dan kiezen, die is de dame, die gereden wordt.’
‘Ja, dat vind ik best,’ zei oom. ‘En zal ik jullie nu eens vertellen, waarom zusje nu gekomen is?’
Ja, dat wist niemand.
‘Omdat ze het later zoo prettig zou vinden in de vacantie jarig te zijn.’
| |
| |
‘Òf ze gelijk heeft,’ riepen Nel en Door tegelijk.
‘Maar nu moet ik toch werkelijk eens kijken, wat Leni gekregen heeft. Morgen in den trein kunnen we den geheelen tijd over zusje praten. Mij dunkt, Door en Nel zijn hier aan 't versieren geweest. Wat een heerlijke massa bloemen! Met je nieuw croquetspel wil ik vandaag vast een spelletje doen.’
‘Ja, ja, dat moet ingewijd worden,’ zei Dolf.
‘En nu moet u nog eens iets zien,’ zei Nel.
‘Extraatje van Door en mij,’ stelde ze voor, op den egel wijzend.
‘Neen, oompje, alleen van mij, Nel durfde hem niet opnemen.’
‘Een egel? Daar moet je nu Door voor wezen om zoo'n aantrekkelijk diertje mee te nemen,’ lachte oom. ‘Wat zei zusje wel van zoo'n cadeau? Maar dat behoef ik eigenlijk niet te vragen. Bij Leni is immers elk dier welkom.’
‘Dat zei ik ook, oompje.’
‘Hoe jammer,’ zei Leni, ‘dat de egel zich nu heelemaal ingerold heeft.’
‘Dat is niets, die onbeleefdheid en dat nog wel op jouw verjaardag, zal ik hem wel gauw afleeren,’ zei oom. ‘Dolf, haal mij eens een kopje water,
| |
| |
dan zullen we “extraatje,” eens een bad geven.’
Nauwelijks had de egel het water gevoeld, of hij begon zich te ontrollen.
‘O, kijk hem eens, kijk hem eens,’ riepen Dolf en Nel.
‘Zie hem eens boos kijken,’ lachte Door. ‘Foei, oude jongen, niet zoo ernstig en dat nog wel op zoo'n grooten feestdag als vandaag. Ziezoo, zoo mag ik je liever, nu ben je ons tevreden “extraatje” weer.’
‘Stil, wij worden geroepen! Wie het eerst thuis is,’ zei oom en nam Fritsje op zijn schouder en 't heele jolige troepje holde achter hem aan.
‘Fritsje gewonnen! Moesje! Fritsje gewonnen!’
‘Ja, ja,’ lachte moeder, ‘jij lijkt het winterkoninkje wel, die bij een wedstrijd onder de vogels, wie 't hoogste vliegen kon, onder de vleugels van den adelaar kroop en zoo den strijd won, maar de andere vogels leelijk fopte.’
Daar begreep Fritsje niets van, maar wel, dat, wat op tafel stond, heerlijk was.
‘Bob en Hans, kom gauw. Hier staan beschuiten met muisjes op tafel,’ riep Dolf, die de tweede overwinnaar was. ‘Ter eere van 't zusje,’ zei mevrouw Van Brakel.
| |
| |
's Middags werd er croquet gespeeld, tot groot pleizier van de groote en kleine menschen, maar niet het minst van Fox en Julia, die elken bal naholden. Tot slot van het feest onthaalde moeder nog op een heerlijke roomtaart, waarop ze voor de grap een vlaggetje gestoken had en waarop stond: ‘Wie in Augustus geboren is, hoezee!’
Allen begonnen dadelijk te zingen, zoodat het een oorverdoovend leven was. Toen werden er nog allerlei spelletjes verzonnen en moest Leni ‘Toetie’ raden uit: begraven steden en Door ‘vacantie.’
Eindelijk werd het tijd voor de kleintjes om naar bed te gaan. Leni mocht een uurtje langer opblijven. Toen eindelijk ook Door, Nel en Dolf goeden nacht hadden gezegd, zongen ze nog als op den eersten dag van de vacantie met een kleine verandering, door Door in het schoone lied gebracht:
‘'t Is vacantie, nog vacantie,
En ieder, die 't niet zingen wil,
Die moet er aan gelooven.’
Den volgenden morgen voor schooltijd zag men weer, als op den eersten dag van de vacantie, twee vlaggetjes uit een portier van den trein wapperen.
| |
| |
Maar nu wuifde oom Karel met zijn kaboutertjes den wachtenden bij den trein met even vroolijke gezichten een afscheid toe.
‘Toe, kinderen, voor 't laatst nog eens,’ zei oom Karel plagend: ‘'t Is vacantie!’
‘Neen, oompje,’ zei Door, lachend op haar boeken wijzende, ‘dat zal niet gaan!’
En de anderen gaven Door volkomen gelijk.
‘Onmogelijk, meisje?’
‘Onmogelijk, oompje,’ bevestigde Door. ‘Maar met de Kerstvacantie is 't weer: ‘'t Is vacantie,’ - zou Door juist beginnen te zingen, toen de trein zich in beweging zette. Nog een laatste wuiven van de vlaggetjes en van oom Karels witten zakdoek en 't vroolijke troepje groette van 't perron terug.
Om twaalf uur kwamen allen opgewekt uit school.
‘'t Was toch zoo leuk in de nieuwe klasse,’ vonden Door en Nel. Dolf en Leni hadden allerlei prettige verhalen.
‘Dat mag ik zien,’ zei moeder. ‘Vroolijk op school en vroolijk thuis.’
‘Ja, ja, we zijn wat trotsch op ons jolig troepje,’ zei vader lachend.
|
|