| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De appelbollenpartij.
‘Een brief, een brief!’ Met deze woorden kwam Door eenige uren later de kamer binnenstormen.
‘Voor wie?’ klonk het als uit één mond en Nel strekte haar hand al verlangend uit.
‘Mis, juffertje. Hij is voor Bobbie en Hansje.’
‘Een brief, o Bobbie, zeker van maatje.’
‘Of van vader, want paatje heeft ons er eentje beloofd.’
Door moest den brief laten kijken.
‘Ook een postzegel er op?’
‘Ja, 't is geen kleinigheid,’ lachte Nel, de verrukte gezichtjes ziende.
‘Zal ik hem voorlezen?’ vroeg Door.
‘Begin maar gauw,’ riep Hans.
‘Ook wat er buiten opstaat,’ vond Bob.
| |
| |
‘Aan Hans en Bob, gelogeerd bij hun oom, mijnheer Van Brakel te Westerkerke.
‘Lieve kaboutertjes. De kusjes heb ik gegeven.’
‘Van Paatje,’ zei Bob.
‘Ma,’ las Door, ‘op elken wang een. Bruno's snuit heb ik in mijn hand genomen en Miekies zacht pootje even gedrukt. Jelui weet niet, hoe stil ma, Bruno, Miekie en ik het vinden, nu onze kaboutertjes er niet zijn. Bruno zat gisterenmorgen voor jullie slaapkamertje geduldig te wachten. Ma en ik lieten hem stil begaan. Wij wilden eens zien, wat hij zou doen. Na een tijd rustig gewacht te hebben, begon hij zacht te janken. O, het klonk zoo bedroefd en steeds keek hij naar de kruk van de deur. Daarop begon hij te blaffen en zoowaar aan de deur te krabben. Toen riep ik hem. “Die ondeugende kaboutertjes! Willen ze de deur niet open doen?” zei ik. Bruun kwispelstaartte uit alle macht, liep van de slaapkamer naar mij en van mij naar de slaapkamer, en keek mij met zijn trouwe, bruine oogen zóó smeekend aan, alsof hij zeggen wilde: doe nu toch die nare deur open, ik kan toch niet door 't sleutelgat. “Kom dan maar,” zei ik, en toen was Bruun niet te houden, hij sprong tegen
| |
| |
mij op, likte mijn handen en blafte, dat hooren en zien je verging. Met een vaart rende hij de slaapkamer in, maar bleef op eens verbaasd staan, toen hij die leeg vond. Alles werd besnuffeld, hij begreep er niets van. Zijn mooie pluimstaart, die even te voren nog zoo vroolijk wapperde, hing nu sluik neer. “Arme hond, zijn ze weg?” zei ik. Nog eens liep hij de kamer rond, snuffelde onder 't bed en liep toen langzaam naar de huiskamer.
Ma troostte hem met een stukje hondekaak en een hompje kaas. Na 't ontbijt zijn ma en ik een flinke wandeling met Bruno gaan doen.
Ma wilde Miekie, geloof ik, ook wel mee hebben, omdat ze het zoo stil vond zonder haar ventjes, maar dat ging natuurlijk niet. Toen we den hoek van de straat omsloegen, kwamen we Pollo tegen. Dat was een vroolijke ontmoeting tusschen Bruun en hem. 't Was, alsof ze elkaar in jaren niet gezien hadden. Daarna liepen ze een tijdje rustig naast elkaar. Het scheen wel, dat Bruno vertelde, dat jullie weg waart en ik denk, dat Pollo hem zoo goed mogelijk getroost heeft, tenminste even later renden ze uitgelaten over 't weiland. De schapen, die daar liepen, wisten zich van angst niet te bergen.
| |
| |
Een klein lammetje drukte zich stijf tegen zijn moedertje aan en blaatte zoo innig bedroefd. Daar vloog Pollo over een sloot, Bruun hem achterna. En toen, o mijn kaboutertjes, als jullie dat gezien hadt! Pol stond aan den kant van de sloot juist eventjes uit te blazen, met de tong uit zijn bek, want geloof maar, dat hij moe was, toen een dikke kikker, zeker door Bruno opgejaagd, boven op Pollo's tong sprong. Ma en ik wisten werkelijk niet, wat er gebeurde, zoo'n spektakel maakte Pollo op eens.
Hij rolde zich om en om op 't gras, de vier pooten in de hoogte, en het had niet veel gescheeld, of hij was in de sloot gevallen. Nu, zoo'n bad was misschien wel goed geweest voor den schrik.’
‘O, die kikker,’ schaterde Dolf. ‘Hij zag Pollo's tong voor een rozeblaadje aan.’
‘Ja, of voor een vischje,’ lachte Nel.
‘O, eenig, eenig!’ proestte Door. ‘Maar stil, laat mij nu verder lezen.’
‘Na dit kikker-avontuur waren onze wandelgenootjes kalm en gehoorzaam.
En hoe Miekie het maakt? Ik geloof, dat ze vast van plan is jullie een briefje te schrijven en ze mij de kunst nu wil afzien. Viermaal heb ik haar a
| |
| |
van dit velletje postpapier afgezet, maar telkens komt zij weer terug, zoodat ik haar nu maar laat zitten. 't Is een klein, nieuwsgierig poesje en jullie weet, als Mieke eenmaal een plannetje heeft, dan laat zij dit niet varen.
Op dit oogenblik loert ze op mijn penhouder. Steeds gaat haar kopje van links naar rechts. O wee! een letter met drie krullen, dat is Miekies schuld: die wilde met haar pootje den penhouder grijpen. 't Is maar goed, dat mijn praatje uit is. Het zal mij eens benieuwen, wanneer zij jullie gaat schrijven, maar dan ga ik er ook bij zitten, dat weet ik wel, die deugniet!’
‘Dan gaat oom zeker ook op het postpapier zitten,’ lachte Dolf.
‘Heel veel kusjes van moes, van Bruno een poot, van Mieke een hoogen rug en duizend kusjes van paatje.
Hoe hebben de appelbollen gesmaakt? En vraag aan Leni, of de dwergjes nog bedroefd zijn. Vooral de groeten aan oom, tante en alle kindertjes.’
‘Is hij nu uit?’ vroeg Bob.
‘Ja, is het geen onmogelijk lange brief?’
Door moest den brief nòg eens en nòg eens
| |
| |
voorlezen, vonden Leni, Bob en Hansje. Op 't laatst kenden ze hem bijna van buiten.
‘Boven aan het blaadje staat het verhaal van den kikker, hè Door?’ vroeg Hans.
‘En dáár onder-aan dat van Mieke?’
‘Mammi, waar is de kikker nu?’ vroeg Fritsje.
‘Ik denk, dat hij nu weer vroolijk door het water springt of over 't land. Och, och, wat zal dat arme kikkertje geschrikt zijn, toen het zag, dat het verdwaald was.’
‘En hoe verdwaald!’ lachte Dolf.
‘'t Was maar goed, dat Pol geen ooievaar was, want die had het kikkertje stellig opgepeuzeld.’
‘Brr!’ Fritsje schudde zijn krullebol. ‘Ik vind kikkers niet lekker, Mammi wèl?’
‘Neen hoor, ik eet liever appelbollen.’
‘En ik, en ik,’ riepen Leni en de anderen.
‘Hoera! Vanavond appelbollenpartij!’
‘En hoe is 't nu met de patiëntjes? Zouden jullie vanavond wel trek hebben in een appelbol?’ vroeg mevrouw Van Brakel.
‘Mijn voetje doet bijna niet meer zeer, heusch niet.’
‘En mijn neus, kijk, er komt geen droppel meer uit.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei Door. ‘Brieven zijn zoo
| |
| |
goed voor verstuikte voeten en bloedende neuzen.’
‘Ja, en vooral zulke lange,’ lachte Nel.
‘Ramplamplan, daar komen wij an. We hebben geen schoenen of kousen meer an,’ kwam Dolf dien avond de kamer instappen, een groot bord met appelbollen op zijn hoofd balanceerende.
‘O, jongen, denk om het porseleinen bord,’ riep mevrouw Van Brakel.
‘En om onze heerlijke appelbollen,’ lachte pa. ‘Als ze over den grond rollen, wil niemand ze meer hebben.’
‘Ik wel, ik wel,’ riepen Leni, Hans en Bob.
‘Dan zal ik ze maar gauw neerzetten,’ zei Dolf, ‘want als jelui in dat geval alle appelbollen samen op ging peuzelen, dan hadden we morgen drie zieke kinderen, en dat zou wel zonde en jammer zijn van de heerlijke vacantie.’
‘Hoera voor de vacantie!’ riep Nel en stak een oogenblik later een appelbol op haar vork in de hoogte.
‘Hoera voor oom Karel!’ juichte Door en deed hetzelfde.
‘'t Lijkt wel, dat er wijn in de appelbollen zit,
| |
| |
zoo opgewonden worden jullie,’ zei vader. ‘Ma, geef me nog maar eentje: die dingetjes smaken uitstekend.’
‘Ja, ze zijn onmogelijk lekker,’ beaamde Dora. Hans, Bob en Leni hadden het veel te druk met hun bol om iets te zeggen.
‘Komt, kinderen, het klokje van gehoorzaamheid heeft geslagen,’ zei moeder, en een half uur later: ‘Fritsje ligt al lang in bed.’
‘Fritsje is ook nog zoo klein,’ zei Hans. Hij vond het zeker wel wat kinderachtig, bij Fritsje vergeleken te worden.
‘Ja zeker,’ lachte ma, ‘maar ik geloof tòch, dat het zandmannetje al even bij Hansje Pansje op bezoek is geweest.’
Een oogenblik later werden Leni en de tweelingen door Nel en Door naar bed gebracht.
‘Kijk eens even, of het kussen ook tegen mijn ooren aankomt,’ zei Bobbie tot Door, die hem had uitgekleed.
‘Tegen je ooren?’ vroeg Door verwonderd.
‘Ja, kun je ze goed zien?’
‘Niet zoo heel goed,’ lachte ze, ‘ze spelen zoo'n beetje verstoppertje, dunkt me.’
| |
| |
‘Zou ik den haan zoo dan niet kunnen hooren?’
Toen barstte Door in lachen uit. ‘O, wacht maar eens,’ en ze drukte het kussen flink plat, zoodat heel Bobs bolletje als een kaatsbal boven op het kussen kwam te liggen. ‘Nu maar goed luisteren morgen vroeg. Wel te rusten, kindertjes.’
‘Toe, Nel, ben je nu nog niet klaar?’ bromde ze. ‘Je bent een echte treuzel.’
‘Ik moet nog even Hansjes pakje opvouwen.’
‘Wat valt er nu aan zoo'n jongenspak op te vouwen? Ik heb Bobbies kleeren....’
‘Ja, hoe jij Bobbies kleeren opbergt, daar weet ik alles van: Hij heeft gisteren den geheelen dag met één kouseband geloopen. Waar die andere nu weer is, begrijp ik niet.’
‘O, ja, éénig,’ gierde Dora. ‘Verbeeld je, Bob had er twee aan zijn rechterbeen. Of ik zijn spulletjes ook goed opberg, hè?’
Nu moest Nel toch ook lachen en gearmd gingen beiden naar beneden naar de huiskamer.
‘Alweer een dagje om, ma,’ zei Nel, toen ze dien avond met Door naar bed ging.
‘Ja, ja, vrouwtje, maar er komen er nog veel, moet je maar denken.’
| |
| |
‘En als dan het zonnetje van binnen en van buiten schijnt, dan zingen we,’ zei vader lachend: ‘'t Is vacantie, 't blijft vacantie...’
‘Hoera, vacantie boven!’ vielen Door en Nel in.
‘Nacht vader, nacht moes!’ En zingende gingen ze naar boven.
|
|