| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Arme Hans en Bobbie.
‘Zullen wij den haan maar gaan roepen?’ vroeg Hansje den volgenden morgen. Hij stond met Bob voor Dora's bed.
‘Wat zeg je?’ vroeg Door slaperig.
‘'t Haantje heeft ons niet geroepen, het is misschien ziek,’ zei Bobbie.
Nel lag te schudden in bed. Op eens begon ze te zingen: ‘Op, gij meisjes en gij knapen, kukeleku! 't is uit met slapen,’ en sprong het bed uit.
‘O, ik wou dat er geen hanen en geen Hansjes en Bobbies waren,’ zei Door, half brommig, half lachend.
‘Op, gij meisjes en gij knappen, kukeleku! 't is uit met slapen,’ zong Nel weer en wilde Door uit het bed trekken. ‘Toe, jongens, jullie aan den
| |
| |
anderen kant; wacht, daar komt Leni ook aan. Heisa, hopsa!’ Door stond buiten het bed.
‘Ik weet wel,’ zei Door, ‘dat ik vanavond niet naar bed ga, dan behoef ik er morgen vroeg ook niet uit te komen.’
‘Of je gelijk hebt. Dat is, geloof ik, nog het allerbeste voor jou. Jongens, loop hier nu maar een beetje in je hanssopje rond. Zoodra we klaar zijn, zullen we je helpen. Of ben jullie misschien zoo knap, dat je je alleen kunt aankleeden?’
‘De kousen kunnen we wel aantrekken en de schoenen ook, maar ze dicht maken, dat doet Maatje altijd.’
‘Mooi zoo, haal jullie je kleeren en begin maar vast.’
Bob en Hansje togen ijverig aan het werk.
‘Och, kijk eens, dat kousje doet zoo raar,’ zuchtte Bob met een vuurroode kleur van inspanning, nadat hij al een heelen tijd bezig was geweest.
‘O, de hiel!’ schaterde Leni. ‘Kijk, die zit boven op den voet. 't Lijkt wel een leeg geldzakje. Wacht, ik zal je wel helpen.’
Door, Nel en Leni hadden het druk met de logétjes. 't Werd een wedstrijd, wie 't eerst klaar zou zijn.
| |
| |
‘'k Zou juist zeggen, mijn schortje is zeker weer op de wandeling,’ zei Door, die overal naar dit kleedingstuk had gezocht, ‘maar neen, hoor, 't ligt kalm onder mijn handdoek. Toch grappig, dat al mijn spulletjes altijd zoo'n lust hebben om van 't eene plaatsje naar 't andere te verhuizen.’
‘En dat ze jou nooit vooraf vertellen, waarheen ze gaan,’ plaagde Nel.
Eindelijk waren allen aangekleed en ging ieder met een keurige ‘vacantie-kuif’, zooals Leni 't noemde, naar beneden.
‘Goeden morgen, goeden morgen!’ klonk het vroolijk, toen 't vijftal de huiskamer binnen kwam stormen.
‘Wel verbazend, kinderen, wat ben jullie vroeg,’ zei vader, ‘zoo mag ik het zien.’
‘Zullen we nu eerst even 't haantje roepen?’ vroeg Hans.
‘'t Haantje roepen?’
‘Zou het ziek zijn, oom?’ vroeg Bob.
‘Waarom ziek, kleine man?’
‘'t Haantje heeft ons niet geroepen.’
‘En hoe komen jullie dan zoo vroeg?’
‘Bobbie en Hansje hebben voor haantje ge- | |
| |
speeld. Ze hebben Dora wakker gemaakt,’ zei Nel.
‘Ik was nog zoo “onmogelijk” slaperig.’
‘Als jullie je boterham op hebt, moet je maar eens kijken, of het haantje wakker is,’ vond moeder.
‘Kijk toch zoo'n bedelaarstertje eens,’ zei Nel, toen Julia zacht miauwend achter op haar stoel sprong en voortdurend met haar kopje tegen Nels arm duwde.
‘Zij wil verven, zij wil verven,’ riep Bob; ‘kijk, ze gaat met haar staart over mijn gezicht.’
‘Goed, dat er geen verf aan zit.’
‘Ja, voor den staart en voor Bobbies neusje.’
‘Jaap zegt, dat zijn poesje geverfd is, dat is heelemaal bruin, behalve zijn borst en zijn pooten. Bobbie en ik hebben het eens met een spons gewasschen, maar er kwam heelemaal geen verf aan de spons en toen heb ik mijn vinger nat gemaakt en over zijn kopje gestreken en afgelikt, maar het proefde in 't geheel niet naar verf en de schutting wel, toen Jaap die geverfd had. Bobbie en ik hebben daar eventjes aan gelikt, niets lekker, hoor!’
‘Brr,’ zei Hansje en trok bij de gedachte nog een vies gezicht.
Allen schaterden het uit.
| |
| |
‘Vader zei, dat het niet geverfd, maar zoo geboren was.’
‘Of vader gelijk had!’
‘Julia houdt in 't geheel niet van zoo'n waschpartij. Was dat poesje niet boos, krabde ze niet?’
‘Wel een beetje, maar Bobbie en ik hebben haar toen stijf vastgehouden.’
‘Arm poesje. Lieve Hansje en Bobbie,’ ging Door grappig ernstig voort, ‘zie je onze Julia?’
Bob en Hans knikten.
‘Zie je dat keurige witte overhemdje, dat zwarte snuitje, dat grappige staarte-puntje?’
Weer knikten Hans en Bobbie.
‘Toen onze deftige Julia nog een heel klein Juliaatje was, had ze al datzelfde grappige staartepuntje, datzelfde zwarte snuitje, datzelfde witte overhemdje. Onze Julia is zoo geboren. Begrijp jullie mij goed? Onze Julia is zoo geboren,’ herhaalde ze. ‘Onze Julia is dus niet geverfd. Ik zeg jullie dit alles, dat jullie haar morgen of overmorgen ook niet in een badkuip zult stoppen, of met je lieve vingers zult gaan belikken.’
Een schaterend gelach ging op en Dolf, die juist binnen kwam, riep: ‘leve onze Dorus, leve onze Julia!’
| |
| |
En Fritsjes lief stemmetje klonk hier tusschen door. ‘Julia een lief poesje, hè, mammi?’
Julia, die blijkbaar verlegen werd onder zooveel lof, haar door Dora toegezwaaid, liet zich zacht van Nels schouder glijden en zocht een plaatsje op den hoek van den schoorsteenmantel.
‘Mogen we nu de kanaries eens zien?’ vroeg Bob, toen 't ontbijt was afgeloopen.
‘Wel zeker, wel zeker, kom maar mee,’ zei Nel.
‘Neen, Foxje, jij kunt niet mee, je zoudt de geheele kippenfamilie angstig maken. Kijk, Leni is alweer bezig haar kippetjes te trakteeren.’
‘Hij is toch wel wakker?’ zei Bob verwonderd en wees naar den haan.
‘Ja, ja, ik geloof ook wel, dat hij jullie geroepen heeft; maar toen lag jullie nog op één oor en heb je hem niet kunnen hooren.’
‘Dan zal ik morgen eens op geen oor gaan liggen,’ dacht Bob bij zich zelf.
‘Zie Slokop weer eens begeerig zijn,’ zei Nel, ‘vooruit, jou deugniet.’ Met een stok duwde ze de zwarte kip weg. ‘Zal ik nu eens zeggen, hoe deze kanaries heeten? Kuikentjes. Het zijn kindertjes van die groote zwarte kip, die lekkere kruimeltjes voor
| |
| |
haar kuikentjes bewaart. De gele dààr heet Asschepoes, de andere hanen en kippen zijn niet aardig voor haar. Kijk die ondeugende Schoorsteenveger en Wafelbakster eens, die trekken haar aan den staart,’ en Nel deed alle moeite, Asschepoes van een witte kip en een zwarten haan te bevrijden.
Bob en Hans hadden pret voor tien om al die mooie namen.
‘En hier heb je de dwergjes,’ zei Leni. ‘Vind jullie het geen dotjes?’
‘Leggen die kuikentjes ook eitjes?’ vroeg Hans, die zijn oogen niet van de diertjes af had.
‘Mag ik zoo'n kuikeneitje?’
‘Neen, de kuikentjes leggen nog geen eieren; als ze groot zijn wel en dan komen soms uit die eitjes weer heele kleine kuikentjes, o zoo beeldig. Wafelbakster en Asschepoes zijn ook zulke aardige kuikentjes geweest en kijk het nu eens groote kippen zijn.’
‘Hier heb je ook nog een kuikentje,’ lachte moeder en zette Frits op Nels hoofd. Frits kraaide het uit.
‘Hij is geen kuikentje, maar een kraaiend haantje,’ lachte Nel. ‘Kom hier, Haantje kukelekaantje,’ en
| |
| |
zij nam Frits op den arm. ‘Nu weet ik een mooi spelletje,’ zei ze. ‘We zetten Fritsje in den ouden kinderwagen, Dolf wordt zijn paard en Leni koetsier. Bob en Hans komen in de sportkar. Dora is hun paard en ik word koetsier.’
Het geheel leek wel een optocht. Als de stoet bij vader en moeder, die op de waranda zaten, voorbijkwam, wuifden zoowel passagiers als publiek.
‘Niet zoo wild rijden, niet zoo wild!’ had vader juist geroepen, toen op eens, doordat Dora de bocht te kort nam, de sportkar omsloeg en Bob en Hansje er uit en in 't gras vielen! Groote ontsteltenis! Vader, moeder en Keetje kwamen dadelijk aanhollen, want beide logétjes hieven een erbarmelijk geschrei aan. Bobbie bloedde vreeselijk uit zijn neus en had zijn voorhoofd bezeerd en Hansje Pansje riep maar steeds: ‘O, mijn voetje doet zoo'n pijn.’
Madroeg hem en vader Bobbie naar binnen. Hans werd op de canapé gelegd, waarna moeder hem den schoen uit trok. Bob kreeg koude compressen op zijn neus. Door, die zoo wit als een doek zag, wilde dadelijk om den dokter gaan, maar vader vond beter nog een poosje te wachten. Gelukkig bedaarde het bloeden.
| |
| |
Het geheel leek wel een optocht.
| |
| |
Hansjes voet was blijkbaar een beetje verstuikt. 't Was wel een ongelukkig gezicht, de twee vroolijke kaboutertjes daar zoo te zien zitten met dikke tranen op de wangen: Bob met een compres op den neus en Hans met zijn voet op de canapé.
‘Dat is een treurig begin van zoo'n vroolijken dag,’ zei vader.
‘Stil maar, jongens,’ troostte Door, ‘vanavond krijgen jullie heerlijke appelbollen.’
‘Jullie weet niet, hoe goed die voor bloedende neuzen en verstuikte voeten zijn,’ zei Dolf.
‘En voor alle menschen, die geschrokken zijn. Och, lieve tijd, ik beef er nog van in mijn beenen,’ klaagde Nel.
‘Kijk eens,’ en Leni kwam met in iedere hand een grappig klein eitje, ‘is dat nu niet lief van mijn krielkipjes Snoetie en Toetie? Ze zijn dadelijk aan het leggen gegaan, toen ze hoorden, dat jullie zoo gevallen waart.’
Bob en Hans lachten door hun tranen heen.
‘Als ik wist, dat Toetie of Moetie’....
‘Snoetie, paatje.’
‘Och, jij ook met je namen altijd. Nu, als ik wist, dat Snoetie voor mij ook zoo'n lekker eitje
| |
| |
wilde leggen, dan zou ik ook wel zoo'n buiteling uit de sportkar willen maken.’
‘Oompje in de sportkar,’ lachte Hans.
Daar kwam Kee de kamer in stormen. Kee stormt altijd, langzaam loopen kan ze niet, want Kee heeft altijd haast. ‘Kijk eens,’ zei ze en bracht Hans en Bob ieder een schoteltje roode bessen. ‘Hoe vinden jullie dat? Als je die op hebt, ben je, dat durf ik wedden, weer geheel beter. Heb ik ze niet keurig gerist? Ik moest eigenlijk mijn kachel poetsen, maar nee, dacht ik, eerst zal ik die wurmen een verfrisschend hapje brengen. Door of Nel moeten er maar wat suiker op strooien. Kom, die leelijke tranen neem ik mee naar de keuken,’ zei ze en veegde, wel een beetje hardhandig, Bob en Hansje de tranen af. En vóór de beide jongetjes nog iets hadden kunnen zeggen, was Kee verdwenen.
‘Heeft jij jouw been gebreekt? Kun je niet meer loopen?’ Onderzoekend keek de kleine Frits naar Hansjes been.
‘Beweeg het eens.’
Hans deed het heel voorzichtig.
‘Doet het pijn, als jij jouw voetje beweegt?’
Hans knikte: ‘een beetje.’
| |
| |
‘Ik is niet gevallen,’ zei hij toen met voldoening. ‘Mag ik eens zien, of er nog bloed uit jouw neusje komt?’ vroeg hij, vol belangstelling naar Bobbie kijkende.
Bobbie deed even den zakdoek voor den neus weg.
‘O, mammie!’ Fritsje week verschrikt een paar passen achteruit. ‘O, mammi, allemaal rood op Bobbies zakdoek!’
‘Kom maar gauw hier, mijn kereltje’, zei ma. ‘Hans en Bob zullen wel gauw weer beter zijn.’
|
|