| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De logétjes.
Vijf minuten later was 't heele gezelschap op weg naar het station, behalve moeder, die met Fritsje liever thuis bleef, en Door, die als een wanhopige kamer in, kamer uit rende om haar hoed te zoeken. Met donderend geraas kwam de trein binnenstuiven.
‘Zag je de coupé met de vlaggetjes?’ riep Nel opgewonden. ‘Ik durf wedden, dat ze daarin zitten. Dat is net iets voor oom Karel.’
Nel en Dolf renden er naar toe. Vader en Leni konden zoo vlug niet. Maar voor ze bij de coupé kwamen, was mijnheer Van Lichtenvoorde met zijn beide jongetjes al uitgestapt. 't Was een vroolijke begroeting.
‘Zagen jullie onze vlaggetjes wel?’ vroeg Hans.
‘Nou, òf we,’ zei Dolf. ‘Nel zei dadelijk, dat
| |
| |
jullie zeker in die coupé zat. Pas op, houd ze vooral voorzichtig vast. 't Is hier zoo druk.’
‘Hoera, daar heb je Door. Zie ze eens loopen,’ zei Nel.
‘Dag oom, dag jongens!’
‘Dag Dorus,’ zei oom Karel, ‘meisje, meisje, wat heb je geloopen.’
‘Maar Door, wat heb je nu op?’ vroeg Nel.
‘Mijn ouden tuinhoed. Ik kon mijn schoolhoed nergens vinden. Ja, waar dat ding nog eens vandaan mag komen, ik weet het niet,’ zei ze met een grappig wanhopig gezicht.
‘Kinderen, ga jullie nu vooruit,’ zei mijnheer Van Brakel, ‘oom en ik komen dan langzaam achteraan.’
‘Zullen we een wedloop houden, wie 't eerst bij de brug is?’
‘Uitstekend,’ vond Nel. ‘Ik neem Hans; Door, neem jij Bob en Dolf Leni. Eén, twee, drie; neen Dolf, allen te gelijk beginnen, een beetje achteruit. Ziezoo, nu staan we allen goed: een, twee, drie!’ Daar gingen ze.
‘Gewonnen!’ riep Door, nog hijgende en blazende. ‘Bob, jongen, steek je vlag op.’
‘Als die dikke mijnheer ons niet in den weg ge- | |
| |
loopen had, waren wij jullie vóór geweest,’ zei Nel, die met Hansje nummer twee was.
‘Dikke heer, of niet, wij hebben het gewonnen. Maar kijk Dolf eens: die schiet warempel niet hard op. O, ik zie het al, Leni zwoegt onder haar nieuwe schoenen.’
‘Als je van zwoegen onder iets wil praten, dan zou ik zeggen, dat jij zwoegt onder je kostelijk mooie tuinhoedje,’ lachte Nel. ‘Je ziet tenminste zoo rood als een kreeft.’
‘Eindelijk,’ zei Leni met een ongelukkig gezichtje, ‘die nare schoenen.’
‘Dat was een treurige wedloop, hè Leen? Jij moet je linker en rechter feestdag maar zoo gauw mogelijk uittrekken, als je thuis komt, dan vier je opnieuw feest. Maar kom, we moeten voortmaken. Pa en oom Karel zullen ons nog inhalen. Geef mij maar een arm, hinkelepinkje.’
‘Doortje, is de koffer al gekomen?’ vroeg Hansje.
‘De koffer? Nee, hoor, ten minste ik weet er niets van.’
‘'t Is een heele groote, wel van dit paaltje tot dat.’
‘Hij is nog véél grooter,’ zei Bob gewichtig, ‘wel
| |
| |
zóó.’ Hij liep vooruit om aan te toonen, hoe groot wel.
Hans hield zich stil, hij vond, dat Bob den koffer nu wel wat héél groot maakte. Maar hij vond het toch jammer dit te zeggen.
‘Dan ben ik toch werkelijk bang,’ zei Nel, die best begreep, dat Bob overdreef, ‘dat die reuzenkoffer niet bij ons de voordeur in kan en dus in 't geheel niet in jullie slaapkamertje kan staan. Ma zal hem dan zeker wel in het schuurtje laten zetten.’
‘In het schuurtje?’ Een paar verschrikte oogen keken Nel aan. ‘Onze mooie koffer?’
‘Ja, waar de cokes en de turf geborgen wordt.’
‘Misschien is hij toch wel een beetje kleiner. Zou hij niet een beetje kleiner zijn, Bobbie?’
Bob knikte. ‘Maar 't is toch een groote.’
‘Moesje, daar zijn we. Oom en Vader komen achteraan.’
‘Dag, jongens; wèl, wèl, wat hebben jullie mooie vlaggetjes.’
‘Spritsje, vlagje, Mammi?’ vleide kleine Fritsje.
‘Mag Fritsje je vlagje even hebben, Bob?’
‘Hoera, ma vergist zich. Dit is Hans en dat is Bob. Nu zal ik jullie eens even door elkaar rommelen. Niet kijken, ma.’ Dolf draaide Hans en Bob
| |
| |
als twee tolletjes om elkaar heen. ‘Doet u nu de oogen maar weer open. Nu...?’
‘Ja, jongens, dat is niet gemakkelijk. Ik geloof... ik geloof..., dat ik hier Hansje Pansje bij 't oor heb,’ lachte mevrouw Van Brakel.
‘Geraden.’
‘Dat Hansje Pansje, Mammi?’ kwam Frits met zijn lief stemmetje er tusschen.
‘Ja, kleine vent. Hansje Pansje. Nu zullen we maar eerst een boterham gaan eten. Jullie buikjes zijn zeker leeg en hol.’
Hans en Bob knikten, dat hunne bolletjes er bijna afrolden en natuurlijk deed Fritsjes bolletje op de maat mee.
‘Daar komen vader en oom Karel al aan. Door, zet gauw den grooten stoel met het kussen voor oom klaar.’
‘Och, kijk eens, Bobbie, wat een aardige poes,’ riep Hansje. ‘Effentjes haar een kusje geven, tante?’
‘Zeker, geef jij Julia maar een kusje.’
Maar Julia had op dat oogenblik in 't geheel geen lust in een kusje en stapte statig den tuin in, zonder ook maar naar de jongens om te zien. 't Was duidelijk, dat zij zich eerst wat wilde opknappen, voor
| |
| |
ze aan Hans en Bob zou worden voorgesteld. Met één sprongetje zat ze op de schutting en ging toen kalm haar toilet maken.
Ja, Julia was een ijdel poesje.
‘Is ze bang, dat wij haar in den staart willen knijpen, of bij een achterpoot in de hoogte tillen, zooals Jaap altijd doet, tante?’
‘Jaap, wie is Jaap?’
‘Jaap harkt onzen tuin op. En als hij kikkers vindt, doet hij ze in een doosje. Een kikkertje spant hij er voor, dat is het paard, zegt hij. Bobbie en ik vinden uit rijden gaan prettig, maar niet als we kikkers waren. En dan met zoo'n kikkerpaard, dan zouden we zeker zeeziek worden. Want dat doosje wipt zóó, hup, hup, net als de kikker. Bobbie en ik hebben eens het doosje opengemaakt, toen Jaap in 't gras een koetsiertje zocht.’
‘En was Jaap ook boos, toen hij het zag?’
‘Hij lachte. Jaap wordt nooit boos. Hij zei.... wat zei hij ook weer, Bobbie?’
‘Hij maakte het kikkerpaard los en zei: ‘ga maar gauw naar je vrindjes.’
‘Toch aardig van Jaap,’ lachte Nel.
‘Jaap maakt ook altijd wagentjes van wortels en
| |
| |
kransjes van bloemen. Dan doet hij poes en Bruno er een om. Maar die vinden dat niet prettig, hoor. Jaap zegt dan altijd, dat ze jarig zijn. Maar zoo vaak kun je niet jarig zijn. Maatje zegt, maar eenmaal in 't jaar en een jaar duurt heel lang, hè tante?’
‘Zeker, heel lang, maar eet nu eerst jullie boterhammen. Vader heeft niet zooveel tijd.’
‘Gaat u al zoo gauw weg, oom?’
‘Ja zeker, Door. Ik heb even mijn kaboutertjes hier gebracht, maar veel tijd heb ik niet. Maar Dorus, kind, ik begrijp niet, hoe het komt, maar ik kan niet zeggen, dat ik gemakkelijk op dezen stoel zit. Het schijnt aan het kussen te liggen. Ik zal het dingetje er maar even uitnemen. Wat is dat?’ zei Oom, en hield Doors hoed geheel platgedrukt in de hoogte, ‘die stumperd kon zijn pleizier ook wel op onder het kussen.’
‘O moeder!’ Door werd zoo rood als vuur.
‘O, kijk eens, kijk eens, je hoed lijkt wel een vogelnestje,’ riep Dolf.
‘Door, Door, zul je dan ook nooit eens een beetje netter worden,’ zei mevrouw Van Brakel hoofdschuddend. ‘Reken er maar op, dat je den geheelen
| |
| |
zomer met je vogelnestje moet blijven loopen. Zulke slordige meisjes zijn geen nieuwe hoeden waard. Waar blijft Leni toch? Dolf, ga jij haar eens roepen, zij is zeker weer bij het kippenhok. O, daar komt ze juist aan. Leni, kind, waar blijf je toch?’
‘O, moesje, sneeuwwitje deed zoo raar,’ zei Leni schreiende. ‘En nu is ze dood, ze ligt geheel stijf en de dwergjes loopen om haar heen en begrijpen er niets van.’
Hans, die juist zijn glaasje melk in de hand hield, liet het van schrik uit zijn handen vallen, zoodat alle melk van de tafel op zijn broek en vervolgens op den grond stroomde.
‘O, paatje, hier, hier - is een sneeuwwitje.’
‘En - enne, ook - dwergjes,’ zei Bob met een hoogroode kleur.
Leni, die in het geheel niet verwacht had, dat dit bericht zoo'n uitwerking op de tweelingen zou hebben, bleef als versteend in de deur staan. Moeder, vader, oom, Dolf en de meisjes barstten in een onbedaarlijk lachen uit. Fritsjes hoog stemmetje hoorde men gedurig boven alles uit.
‘O, mammi, Hansje Pansje glaasje melk omgesmijt. Stout Hansje Pansje, hè mammi?’
| |
| |
‘O, houd op, ik kan niet meer,’ gilde Nel. ‘Jongens, kijk me als je blieft niet zoo verbaasd aan. Ik houd het niet uit. 't Is tè mooi.’
Door rende de kamer uit om een vaatdoek.
Hans en Bob keken met verwonderde gezichtjes het geheele gezelschap aan. 't Had er veel van, of allen een uitvoering ten beste gaven en Hans en Bob het publiek uitmaakten.
Toen het gelach even bedaard was, zei Hans, als om zich te verontschuldigen, half schreiend: ‘maar, paatje, Leni zei het toch.’
‘Ja, ja, Leni zei het ook, ventje,’ en weer proestte oom Karel het uit.
‘'t Is maar een kip, een witte kip,’ brulde Dolf.
‘Is er, - is er dan geen sneeuwwitje?’ vroeg Hans.
‘En waar zijn dan de dwergjes, zijn er óók geen dwergjes?’ vroeg Bob. Duidelijk klonk er teleurstelling in hun stemmetjes.
‘Och neen, kleine vent,’ zei Nel, die nu toch medelijden met hen kreeg. ‘Wij noemen de krielkipjes dwergjes, omdat ze zooveel kleiner zijn dan de andere. Of beter gezegd, Leni geeft de kippenfamilie zulke mooie namen. Wij zullen jullie straks
| |
| |
aan het heele troepje voorstellen. Als Leni morgen plotseling bericht, dat “Slokop dood in haar hok ligt” of dat “Asschepoes een ei heeft gelegd,” dan gooit Hansje Pansje misschien van schrik een heele kan met melk om.’
Het koffiedrinken liep verder zonder stoornis af.
‘Nu, kinderen,’ zei oom Karel een tijdje later, ‘ik moet weer weg, hoor. Ik heb in tijden niet zoo heerlijk gelachen. Waar zijn mijn kaboutertjes?’
‘Hier, paatje,’ kwam er een stem uit het grasveld. ‘Ik zit in de zon voor mijn natte broekspijp en Bobbie maakt een krans voor ons sneeuwwitje.’
‘Wel verbazend, jullie hebt het maar druk. Maar de tijd voor een kusje kan er toch zeker wel af.’ Toen vlogen twee aardige jongens naar hun paatje toe. ‘Dag, paatje, dit kusje aan ma brengen en dit aan Bruno, en dit....’
‘Dank je wel, als ik ze alle weggeef, blijft er voor mij zelf niets over.’
‘U hebt ze toch zelf eerst een poosje mogen houden,’ zei Bob.
‘Dat is waar ook,’ lachte vader, ‘en als poes toevallig op de muizenjacht is en Bruno maakt een wandeling met vriend Turk, dan houd ik ze stil zelf, hoor.’
| |
| |
‘O, oompje, dàn is het goed, dat het geen appelbollen zijn, dan kreeg u vast een overladen maag,’ lachte Door.
‘Vind jij appelbollen misschien “onmogelijk” lekker?’
‘Onmogelijk, oompje,’ zei Door met overtuiging.
‘Hier, meisje, heb je dan wat van mij, dan kun je het geheele gezelschap op appelbollen trakteeren.’
‘Dank u wel, hoera! Kinderen, vanavond zal een regiment appelbollen zijn intrede in den huize Van Brakel doen.’
‘Met het oog op onze logétjes vind ik beter de appelbollenpartij tot morgen uit te stellen,’ zei moeder. ‘De kleuters moeten vanavond niet te laat naar bed.’
‘Dus morgen, heerlijk,’ zei Nel.
‘Maar Bob, wat doe je toch?’ vroeg Door.
Bobbie, voorover in het gras liggend, zat Julia aandachtig te bestudeeren. Al een paar keer had hij moeite gedaan haar oogleden op te lichten, zoodat poes, wie deze handtastelijkheden blijkbaar danig begonnen te vervelen, bedaard Bob den rug toekeerde, langzaam, met deftige passen, om het perk met viooltjes heen stapte en toen op eenigen afstand van
| |
| |
haar kleinen plaaggeest ging zitten. Ze kneep haar beide oogjes toe tot op een kiertje, vleide haar staartje met het grappige zwarte puntje keurig langs haar voorpootjes en bleef zóó in diep nadenken verzonken.
‘Effentjes kijken, hoe laat het is,’ antwoordde Bob.
‘Hoe laat het is. Denk je dan soms, dat onze Julia een horloge draagt?’
‘Jaap zegt,’ zei Bob, ‘dat de oogen van een poes net klokjes zijn; je kunt er op zien, hoe laat het is.’
‘Ja,’ zei Hans, ‘Jaap zegt: als 't pilletje in zijn oogen als een recht streepje omhoog staat, is het twaalf uur.’
‘Het pilletje? O, de pupil,’ gierde Door.
‘Nel, Dolf en Leni, hoort eens, wat onze logétjes vertellen. O, “onmogelijk” leuk!’
‘'t Is maar jammer,’ zei Dolf lachend, ‘dat de poesjes zelf zoo weinig pleizier van hun horloge hebben.’
‘Maar 't is nu zeker al veel later,’ zei hij, naar Julia kijkend, die nu het heele troepje met haar ernstige oogen zat op te nemen.
‘Het pilletje lijkt in 't geheel niet op een recht wijzertje. Kijk, 't is een klein, zwart balletje.’
‘Ja,’ zei Hans, ‘hoe laat zou het nu wel
| |
| |
zijn? Misschien wel tien uur. Kijk eens, Bobbie.’
Bobbie knikte, hij wist het niet precies. Hij vond het een moeilijk geval.
‘Tien uur is het gelukkig nog niet,’ zei Nel.
‘We kunnen nog best een spelletje doen. Zullen we verstoppertje doen met verlos?’
‘Ja, best! Wie doet er mee?’
‘Ik, ik,’ klonk het van alle kanten.
‘Eerst er om raden, wie zoeken mag,’ stelde Door voor. ‘Ik zal wat uit mijn zak nemen. Wie het aantal raadt, mag zoeken.’
‘Mag?’ lachte Dolf. ‘Zoeken is toch geen pretje?’
‘Nu moet dan,’ verbeterde Door. ‘En als niemand het raadt, ben ik de ongelukkige. Nu?’ zei ze, nadat ze iets uit haar zak had genomen en Nel haar hand voorhield. ‘Hoeveel raad je? één, twee, drie, vier, vijf of zes?’
‘Drie.’
‘En Leni?’
‘Twee,’ zei Leni, na zich een tijdje bedacht te hebben.
‘En onze logé's?’
‘Moeten we beiden hetzelfde raden?’ vroeg Hans, die nooit zoo'n spelletje had mee gedaan.
| |
| |
‘Neen, ieder mag op zijn beurt raden, maar als Hans het raadt, helpt Bob zoeken en als Bob zoo knap is, Hans. Want zoeken is lang niet gemakkelijk.’
‘Gelukkig voor Hans en Bob waren ze geen van beiden zoo knap.
‘Dolf, nu staat het tusschen ons beiden,’ zei Door. ‘Natuurlijk raad jij het, dat moet je voor je zusje over hebben.’
Dolf lachte. ‘Neen hoor, zoo lief ben ik niet. Vier.’
‘Mag ik je deze vier dingetjes laten zien als bewijs, dat je getoond hebt toch wèl zoo'n lief broertje te zijn?’ zei Door, Dolf vier knikkers voorhoudende.
‘Maar Door, wat doe jij met knikkers in je zak?’ lachte Nel.
‘Je weet,’ zei Door, ‘dat mijn zaakjes nu eenmaal veel van stuivertje wisselen houden. Mijn mesje en mijn beurs ben ik al drie dagen kwijt en daarvoor in de plaats loop ik al meer dan een week met deze knikkers in mijn zak. Hoe ik er aan kom, weet ik werkelijk niet,’ zei ze lachend.
‘Ik begrijp het best,’ zei Nel. ‘Jij hebt die knikkers zeker ergens zien liggen en omdat je er nu eenmaal niet van houdt, dat zulke dingen rond- | |
| |
slingeren, heb je ze in je zak gestoken, erg netjes, dat moet ik zeggen.’
‘En ik ben het slachtoffer van Doors opruimmanie,’ zei Dolf. ‘Nu, ik ga tellen. Als ik vijftig roep, moet jullie verstopt zijn. Jullie moogt je alleen in den tuin verstoppen, niet in huis.’
‘Een, twee,’ telde Dolf.
Ieder vloog een kant uit. Hans en Bob stonden wel wat verlegen. ‘Kom maar met mij mee,’ zei Door tot Bob. ‘Ik kruip achter dezen struik, ga jij achter dien staan.’
‘O, Door,’ riep Bob verschrikt.
‘Wat is er?’ fluisterde Door, omkijkende. ‘O, maar Bobbie, hoe is 't mogelijk! Ben jij in Dolfs rooverhol gezakt? Je hadt warempel je beenen wel kunnen breken. St, houd je maar stil en kruip er zoo diep mogelijk in. 't Is het mooiste verstopplaatsje uit den geheelen tuin. Als Dolf dezen kant uit komt, moet je je goed bukken, dan vindt hij je nooit, eenig. Hoor Fox eens opgewonden zijn, zeker, omdat hij ons zoo hard heeft zien loopen, daar kan Fox nu eenmaal niet tegen. Als hij ons nu maar niet verraadt. Stil, Dolf komt dadelijk zoeken. Je zit daar wèl leuk, hoor.’
| |
| |
‘Vijftig!’ riep Dolf, ‘Ik ga zoeken.’
Geen antwoord, ieder had zeker een plaatsje gevonden.
‘Stil toch, Fox en loop niet zoo om mijn beenen, bedaar toch wat.’
Maar Fox had hierin in het geheel geen lust. Als een dolleman vloog hij den tuin door, toen eenige malen langs het kippenhok, zoodat de arme dieren het bijna bestierven van angst. Daarna zou hij met een vaart in huis, maar werd bijtijds door Kee, met een ‘hallo marsch, je niet hier verstoppen,’ den tuin weer ingejaagd, zoodat hij ten laatste, moe van het gedraaf, een middagdutje in het grasveld ging doen.
Dolf zocht en zocht, maar durfde zich bijna niet van den boom begeven, bang, dat de een of ander uit zijn schuilhoekje te voorschijn springen en naar de verlosplaats loopen zou, om het hem af te winnen.
‘Leni, jij staat achter het kippenhok, een, twee, drie, verlos,’ riep hij.
‘Nel, neen Door, dáár bij het priëel! kom maar voor den dag. Ik ken je aan je hoed.’
‘Hoera, voor 't vogelnestje,’ juichte Nel en kwam met Doors ingedeukten hoed achter het priëel vandaan. ‘Gefopt.’
| |
| |
‘Dat is flauw,’ zei Dolf teleurgesteld. ‘Wie kan dat nu ook denken.’
‘Ja, zoo'n slim zusje heb je nu,’ lachte Nel, ‘wees maar blij.’
‘Nu Door en de tweelingen nog.’
‘Een, twee, drie verlos!’ riep Door, toen Dolf juist den anderen kant was opgeloopen.
‘Dat heb ik je lekker afgewonnen. Wat heb je dat mooi bedacht,’ zei ze lachend tot Nel. ‘Waar mijn vogelnestje toch al niet dienstig voor is.’
‘Kom, Dolf, nu de tweelingen nog,’ zei Nel.
‘Hé,’ zei Dolf lachend tot Kee, die gedurende de verstoppartij geheel tegen haar gewoonte in al dien tijd op de waranda was blijven staan kijken. ‘Mij dunkt, je hebt eenige rokken extra aangetrokken van morgen. Je schort staat heelemaal uit.’
‘Ja,’ zei Kee lachend, ‘één rok heb ik aangetrokken, omdat het de eerste vacantiedag is en één, omdat Bob en Hansje gekomen zijn.’
‘Die Kee, die Kee,’ proestten Nel en Door. ‘Of je gelijk hadt? Zoo'n dubbele feestdag mag wel met een paar extra rokken gevierd worden.’
‘Maar ik moet nu eigenlijk weer aan het werk. En dan is mijn feestgewaad mij wel wat lastig.’
| |
| |
‘Ja, dat wil ik wel gelooven,’ zei Dolf. ‘Wiens neus voel ik door Kee's schort heen? Mij dunkt,’ zei hij, de schort wat op zij schuivende, ‘mij dunkt, die van Hansje Pansje.’
Hansje schaterde het uit. ‘Was het geen mooi plaatsje? Je kon mij toch bijna niet vinden, hè?’
‘Neen, hoor. Wie heeft dat wel zoo mooi bedacht?’
‘Kee,’ zei Hans.
‘Ik moet nu gauw naar het eten gaan kijken. 't Is maar goed, dat hier niet elken dag zoo'n verstoppartij is,’ zei Kee en liep haastig naar binnen.
‘Maar waar zou Bob nu zijn?’ zei Dolf. ‘Die heeft zich een bijzonder mooi plaatsje uitgezocht, dunkt me.’
‘Ja,’ zei Door, ‘je moet maar goed zoeken.’
Dolf keek achter elken struik, bij het kippenhok, in het prieël, tot hij op eens, achter in den tuin gekomen in lachen uitbarstte.
‘Komen jullie toch eens hier,’ riep hij. ‘O Bob, blijf zoo stil zitten, ze moeten je allemaal zoo eens zien.’
Nel en Leni proestten het uit, toen ze Bob in den grooten kuil zagen zitten met alleen zijn boven- | |
| |
lijf er uit. Hansje klapte in de handen. ‘O, Bobbie, wat een mooi plaatsje.’
‘Kom er maar gauw uit, kleine vent,’ zei Dolf en gaf Bob een hand.
‘Ik stapte op de takjes en zakte op eens naar beneden,’ legde Bob triomfantelijk uit.
‘Je mag wel gauw je kuil dicht maken,’ zei Nel, ‘voor er ongelukken gebeuren.’
‘Ja,’ zei Dolf, die zich wel wat schuldig voelde. ‘Ik was dien overdekten kuil heelemaal vergeten.’
‘Ziezoo,’ zei Door, ‘nu weer een nieuw spelletje. Dolf, jongen, je moet weer zoeken.’
Wat hadden allen een pret!
‘Och, kijk toch eens Bobbie, wat dikke kanaries,’ riep Hansje verbaasd, toen hij voorbij het kippenhok liep en juist zou hij aan Door vragen, of hij eens eventjes een in de hand zou mogen hebben, toen ze geroepen werden, om te komen eten. Vroolijk holde het troepje naar binnen.
‘O, wat een bestorming, als je blieft eerst voeten vegen,’ zei Moeder.
‘Hansje Pansje glaasje melk omgesmijt, hè Mammi?’ begon Fritsje weer, toen hij Hansje zag.
‘Ja, ja,’ lachte Ma.
| |
| |
‘Mogen we na het eten de kanaries eens zien?’ vroeg Bob, zoodra hij aan tafel zat.
‘O ja, de kanaries,’ riep Hansje opgetogen.
‘De kanaries?’ vroeg moeder verwonderd.
‘O, zulke dikke, tante. In het kippenhok zijn ze, hè Bob?’ zei Hans vol vuur.
Moeder lachte. ‘O, nu begrijp ik het.’
‘Na het eten gaan onze logétjes één, twee, drie naar bed,’ zei vader. ‘Die kleine kanaries moeten nu ook slapen, anders kunnen het nooit groote worden. Maar morgen vroeg, als haantje kukelekaantje jullie wakker heeft geroepen, dan maar gauw je kleertjes aan en den tuin in.’
‘Een, twee, drie, instappen,’ zei Nel, toen ze een uurtje later Hansje had uitgekleed en in bed tilde.
‘Wacht, eerst even bellen,’ zei Bob en greep een tafelbel, waarmee hij, voor Door dit verhinderen kon, luid ging bellen.
Kee kwam verschrikt naar boven vliegen.
‘Och, lieve tijd, wat is hier te doen?’ riep ze. ‘Toch geen ongeluk gebeurd?’
| |
| |
‘Gauw instappen, de trein gaat dadelijk weg,’ zei Bob tot Keetje, niet begrijpende, dat hij haar zoo had doen schrikken.
Kee, die eerst van plan was boos te worden, omdat hij haar voor niets naar boven had laten komen, kon toch haar lachen niet bedwingen bij het gezicht van die twee grappige broekemannetjes. ‘Tuut,’ riep ze en zette den kleinen Bob in bed. ‘Goeie reis, hoor, goeie reis,’ en met haar zakdoek wuivende verdween ze.
Nel en Door gierden het uit.
‘Dumderdedumderdedum,’ en vier kleine voetjes trappelden, dat het geheele bed schudde.
‘Het zal mij benieuwen, of die dreumesjes gauw den slaap zullen vatten,’ zei Nel, toen ze beneden in de huiskamer kwam.
‘'k Zal eens kijken, of ze slapen,’ zei Door een kwartiertje later. - ‘Als roosjes, hoor!’ kwam ze terug.
|
|