| |
| |
| |
Op eens struikelde ze...
[blz. 122]
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De eerste vacantiedag.
‘'t Is vacantie! 't blijft vacantie!
En als je dat niet zingen wilt,
Dan moet je er aan gelooven!’
zong Nel in haar nachtjapon, terwijl ze met een natte spons in de hand voor Dora's bed stond.
En als je dat niet zingen wilt,
Dan moet je er aan gelooven!’
Pats, de natte spons viel op Dora's gezicht.
‘Wat is dat, br... Nel, wat scheelt je? Br...!’ riep Door, die op eens rechtop in haar bed zat met een druipnat gezicht. ‘Dat is verraderlijk. Ik sliep zoo lekker. Kijk dat laken eens: kletsnat. Brr, geef me gauw mijn handdoek.’
| |
| |
‘Zul je dan zingen?’
‘Ja, ja, alles wat je wilt, maar geef eerst mijn handdoek. Gauw, 't loopt met een straaltje achter in mijn nek.’
‘Nu, zing dan,’ dreigde Nel, de spons voor Door in de hoogte houdende.
‘'t Is vacantie, 't blijft vacantie,
viel Door in.
‘En ieder, die 't niet zingen wil,
Die moet er aan gelooven!’
Hup, vloog ze 't bed uit, greep Nel de spons uit de handen, doopte die één, twéé, drie in de lampetkan. En vóór Nel nog iets had kunnen doen, daar droop haar geheele gezicht. Toen begon een wilde jacht om de tafel, over bedden en stoelen, dat hooren en zien je verging. Midden in die dolle jacht zat rechtop in haar bed kleine Leni in de handen te klappen en mee te zingen.
Zacht ging de deur open, wat Nel en Door in 't vuur van haar spel niet hoorden. Nel was onder de tafel gekropen en sloeg met den handdoek naar
| |
| |
Door, die met een natte spons klaar stond om op haar vijandin in te stormen.
‘'t Is vacantie, 't is vacantie...’
‘Maar kinderen, kinderen, dat belooft wat voor de vacantie,’ lachte moeder.
‘O moeder, we hebben zoo'n pret,’ juichte Leni met een hoogroode kleur.
‘Maar kijk eens, een beekje is er uit de spons geloopen van de lampetkan naar den stoel.’
‘Ja, dáár,’ zei Door plechtig, ‘kreeg ik den vijand in handen.’
‘Wat is dat?’ riep moeder verschrikt, toen Leni haar met een sprongetje op den rug zat.
‘Ook een vijand, maar een droge, dat zijn natte,’ zei Leen, terwijl ze naar Nel en Door wees. ‘O, moesje, zing nu gauw, anders komt Door met haar natte spons,’ en toen begonnen allen weer te zingen:
‘'t Is vacantie, 't blijft vacantie,
En als je dat niet zingen wilt,
Dan moet je er aan gelooven!’
En voor ze 't uit hadden, kwam in zijn hans- | |
| |
sopje kleine broer, die zóó verbaasd was over dit vroolijke tooneeltje in den vroegen morgen, dat hij stil bleef staan, maar toch telkens de laatste woorden van iederen regel trachtte mee te zingen.
‘Nu een, twee, drie voortgemaakt, kinderen. Zie eens, wat is 't al laat. Kom, kleine broekeman, ga jij maar met mij mee, dan kunnen de dames zich kalm aankleeden.’
‘Jouw gezicht is in tijden niet zoo flink nat geweest, Nel,’ plaagde Door.
‘En jij bent in tijden niet zoo vroeg uit je bed gesprongen,’ plaagde Nel terug.
‘Ja, 't is zonde, dat ik er al uit ben,’ en met een verlangenden blik keek ze naar haar bed.
‘Ik kroop er nog weer in, als ik jou was.’
‘Nee, dank je, dan zijn jij en Leni al klaar, als ik mij nog aan moet kleeden.’ Maar toch verplaatste Door zich er een oogenblik in, hoe lekker het zou wezen nog eens eventjes er in te kruipen. Zoo'n vacantie was juist zoo heerlijk, vond ze, omdat je dan niet zoo ‘onmogelijk’ vroeg op behoefde te staan. Half acht vond ze nu eenmaal ‘onmogelijk’ vroeg. Ze vond alles trouwens gauw ‘onmogelijk’, vooral als ze er geen lust in had.
| |
| |
‘Zeg eens, Door, zou ik mijn nieuwe gele schoentjes aan mogen doen?’ vroeg Leni.
‘Ik weet 't niet, schattepoes.’
‘Trek jij je gele schoentjes maar aan, hoor,’ zei Nel. ‘'t Is vandaag feest, omdat de vacantie begonnen is, en die schoentjes heb je gekregen voor Zon- en Feestdagen.’
‘Zou moesje 't goed vinden?’ weifelde Leni.
‘Natuurlijk vindt ma het goed,’ pleitte Nel weer. ‘Zie je, den rechter schoen doe je aan, omdat het de eerste vacantiedag is en dus een feestdag, en den linker, ja den linker....’
‘Ik weet het: den linker doe ik aan, omdat Bob en Hansje komen.’
‘O ja, hoe leuk. Wacht, ik zal je even helpen ter eere van Bob en Hansje.’
‘En ik voor den eersten vacantiedag: Ga maar op den rand van je ledikant zitten. Beenen stijf houden, hoor.’
‘O, jullie gooit mij haast om,’ zei Leni met een wanhopig gezicht.
‘Dat is niets, hou je maar flink vast, je valt niet in 't water. Wacht, nog een duwtje. Wat is dat?’
Daar lag Leni achterover in bed met de beenen
| |
| |
in de lucht te spartelen. Nel en Door lachten, dat de tranen haar over de wangen liepen en met de kam begon Nel de maat te slaan:
‘'t Is vacantie, 't blijft vacantie,
Twee gele schoentjes boven!
Wie dat niet met ons zingen wil,
Die moet er aan gelooven!’
En met de beenen in de lucht hoorde men Leni meezingen.
‘Laten we ons nu gauw klaar maken. Lieve deugd, kijk eens op de klok.’
‘Ja, maar mijn schoenen zitten nog niet goed,’ klaagde Leen, die met veel moeite uit het bed geklauterd was.
‘Stamp maar op den grond, dan zul je er wel in schieten,’ zei Door. ‘Toe, Nel, jij bent al verder dan ik, help jij haar even met 't haar. Ik moet mij nog wasschen. Maar waar is mijn handdoek? Wie heeft mijn handdoek toch gezien?’
‘Pak den mijnen maar, die hangt op den stoel. Wat doe je?’ vroeg Nel, toen Door den handdoek recht voor zich uit hield en dien aandachtig bekeek.
‘Ik zoek overal je natte puntje,’ zei ze plagend.
| |
| |
‘Denk je, dat ik mij na dat waterbad van jou nog ben gaan wasschen? Dank je wel, hoor. Ik heb mij lekkertjes met den handdoek afgedroogd. Wees maar blij, je kunt hem nu heerlijk gebruiken. Hoe jij zoo'n ding ook altijd zoo nat krijgt, is mij een raadsel. Je kunt toch wel schoon worden zonder zoo te plassen? Bah! Dat koude water, daar moet ik niets van hebben.’
‘En ik vind dat koude water nu juist zoo “onmogelijk” lekker. Zoo met je geheele gezicht in de kom,’ zei Door, terwijl ze voorover ging staan en haar gezicht nat gooide. ‘Lekker!’
‘Je schreeuwde toch maar moord en brand, toen ik met de natte spons voor je bed stond,’ lachte Nel.
‘Nu ja, die aanval was ook verraderlijk.’
‘Maar Door! Pas toch op, het wordt hier nog een overstrooming. Je sputtert de geheele waschtafel onder en zie den spiegel eens.’
‘Dat zijn dauwdroppels,’ lachte Door.
‘Andere dauwdroppels zul jij ook wel nooit te zien krijgen,’ plaagde Nel terug.
‘Ziezoo, schattepoes, zeg nu eens of ik je niet een mooie kuif heb gemaakt: wacht, ik zal je even
| |
| |
optillen voor den spiegel. Die Door ook met haar geplas, hé? Je kunt bijna niet in den spiegel zien, zoo heeft zij hem besputterd.’
‘Kijk toch eens. Zie je waar dat op lijkt?’ zei Door, met een druipnat gezicht naar een plas op de waschtafel wijzende.
Leen en Nel keken en keken.
‘Een molshoop,’ zei Nel eindelijk.
‘Wel nee, kijk eens goed.’
‘Een hoed met een veer,’ raadde Leni.
‘Och nee, ook niet.’
‘Zeg het maar,’ vleide Leni.
‘Neen, neen, niet dadelijk zeggen: een meertje,’ zei Nel.
‘Dat is flauw, o, als ik zóó sta, kom eens even op mijn plaats, dan is 't sprekend. 't Lijkt op een dier,’ helderde ze op.
‘Een kameel,’ zei Nel weer.
‘Och neen, je zegt maar wat. Een dier, dat wij allen goed kennen.’
‘Nu zie ik het,’ riep Leni. ‘Julia! Kijk, ze zit recht-op. Dat is haar kop. Zie je haar oortjes?’
‘Nu zie ik het ook,’ riep Nel opgetogen.
‘Waar is haar staart, haar mooie dikke staart?’
| |
| |
‘Die houdt ze vast, ze staat er met haar voorpootjes op.’
‘Och, kijk die oortjes toch, hoe sprekend. Dag, oude, lekkere, natte poesekop,’ zei Leni.
‘O, waar is de snor? De snor, waar Julia zoo trotsch op is,’ vroeg Nel.
‘Neen, een snor heeft ze niet, dat is jammer,’ zei Leni.
‘Dat is niets, ga maar een eindje van de waschtafel af, dan sputter ik die er even bij.’ Brr! brr! naar alle kanten vloog het water.
‘Och, hoe jammer, nu heb je haar heelemaal bedorven. Die aardige oortjes lijken wel olifantsooren.’
‘En arme Julia heeft zich een dikken neus gestooten,’ lachte Nel. ‘Zie dat propje eens. Maar kom, Dorus, maak nu toch voort, je komt zoo nooit klaar.’
‘Wij gaan vast naar beneden.’
‘Wie 't eerst de trap af is,’ zei Leni.
‘Even wachten,’ riep Door. ‘Ik ben dadelijk klaar.’
‘Nu, eventjes dan.’
‘Zeg eens, Nel, waar is mijn haarlintje? Ik weet zeker, dat ik het gisteravond hier op de tafel ge
| |
| |
legd heb,’ zei ze, terwijl ze met de linkerhand het toefje haar vasthield en met de rechter allerlei dingen optilde en verlegde. ‘Wat is 't hier ook een “onmogelijke” rommel op tafel. Zoo kun je ook niets vinden,’ mopperde ze.
‘Dat haarlintje van jou is ook een veel te net lintje om tusschen zoo'n “onmogelijken” rommel te willen liggen. Kijk, hier heb ik het al.’
‘Waar was het?’
‘Op je kussen lag het, eenzaam en verlaten.’
‘O, ja, ik kon gisteravond nergens een bandje vinden en moest het lintje wel gebruiken. Ziezoo, klaar,’ zei ze even later. ‘Wie 't eerst beneden is. Ik zal tellen. Eén, twee, drie.’
Vóór Nel of Door het zagen, had Leni haar eene been over de leuning gegooid en gleed naar beneden. ‘Gewonnen!’ riep ze en stormde door naar de achterkamer, waar mevrouw Van Brakel bezig was voor 't ontbijt te zorgen.
‘Dag, moesje.’
‘Kindje, kindje, ik was werkelijk bang, dat je nooit klaar zou komen.’
‘Ik heb het gewonnen, moesje. We deden wie 't eerst beneden was. Door telde en flap! gooide
| |
| |
ik mijn beenen over de leuning, nou - en toen was ik 't eerst beneden. Door moest nog wel vijf treden doen. Jammer, dat u zulke lange rokken hebt, dan is het natuurlijk erg moeilijk. 't Gaat anders zoo heerlijk vlug. Je wint het zoo - altijd.’
‘Ik zal er toch maar afloopen,’ lachte moeder.
‘Dan win ik het altijd van u, echt waar.’
Even later kwamen Nel en Door in de kamer.
‘Dag, maatje, dag, vader.’
‘Treuzeltjes! Zijn jullie al op?’ zei vader plagend.
‘Maar, vadertje, u weet ook niet hoe moeilijk 't is in de vacantie vlug voort te maken.’
‘Of 't moeilijk is!’
‘Kijk eens, ma,’ zei Leni, terwijl ze triomfantelijk haar gele schoentjes liet zien.
‘Maar, Leni, kind, 't is toch geen Zondag. Hoe kom je daarbij, je nieuwe schoenen...’
‘Moeder, 't is een feestdag,’ zei Nel plechtig, ‘en deze schoentjes zijn voor Zon- en Feestdagen.’
‘Een feestdag?’
‘Bedenkt u zich maar eens goed.’
‘Ik geloof, dat ik het begrijp,’ lachte vader.
‘Een feestdag? Jullie houdt mij voor den mal, ik begrijp er niets van.’
| |
| |
Toen begonnen alle drie de meisjes te zingen:
‘'t Is vacantie, 't blijft vacantie,
Wie dat niet met ons zingen wil,
Die moet er aan gelooven!’
‘Ja, ja, jullie hebt gelijk, òf het een feestdag is.’
‘'t Is eigenlijk een ketting van feestdagen,’ vond Leni.
‘En, moes, we zijn nog heel bescheiden geweest ook, want voor de ketting van feestdagen hebben we Leni alléén maar den rechter schoen aangedaan.’
‘Alleen maar den rechter? Nu wordt het nog mooier. En waarvoor kreeg ze dan wel den linker aan?’
‘Ook voor een feestdag.’
‘O, 't is onmogelijk, u raadt het nooit, nooit, zeg ik.’
‘'t Is ook wel wat “onmogelijk” vroeg voor al die raadseltjes,’ zei vader.
‘'t Begint met...’ wilde Leni helpen.
‘Begin alsjeblief niet met: 't begint met,’ zei Nel, ‘dat is zulk flauw raden.’
‘'t Begint met Hans en Bob,’ raadde moeder.
‘Hoera voor onze knappe moes! Waar blijft Dolf toch?’
| |
| |
‘Hier ben ik: Dag vader, moeder, allemaal.’
‘Zoo, studiosus!’
‘Hè, Dolf, hoe kom je zoo laat?’
‘Och ja, jullie met je vervelend lawaai. Ik kon gewoon niet slapen.’
‘Stumperd!’
‘Wees nu maar niet zoo flauw, Nel. Moeder, mag 'k een boterham?’
‘Ze staat er al lang en je kopje thee ter eere van de vacantie is, vrees ik, al koud geworden.’
‘Vacantie bofe, mammi?’ zei kleine Frits met een lief vraagstemmetje.
‘Ja, kleine grappenmaker.’
‘Heb je ons hooren zingen, Dolf?’ vroeg Nel.
‘Hooren zingen? Ik dacht, dat de zolder minstens naar beneden zou komen.’
‘Dat zou voor een eersten vacantiedag indrukwekkend geweest zijn,’ vond Nel.
‘En “onmogelijk” gezellig voor jou, als we met ons drietjes zoo plotseling voor je neus stonden.’
‘Onmogelijk, onmogelijk,’ praatte Frits Door na.
Allen proestten het uit.
‘Geef mij daar eens gauw een kus voor, lekkere vent. Nee, zoo gemakkelijk kom je er niet van af.
| |
| |
Ook een op deze wang en nog een: het deftigste aller kusjes, één op mijn voorhoofd.’ En toen greep Nel Fritsjes handjes en begonnen ze samen te zingen:
‘'t Is vacantie, 't blijft vacantie,
Wie dat niet met ons zingen wil,
Die moet er aan gelooven.’
‘Vacantie bofe blijfe? Vacantie nog in bedje? Vacantie stout geweest, mammi?’ vroeg Fritsje, die meende dat ‘vacantie’ een ondeugend jongetje was en voor straf boven moest blijven.
‘Jij bent een grappenmaker en mammi's kereltje, hoor.’
‘Wie onze logés wil halen, zorge over een kwartier klaar te zijn,’ kwam vaders stem om den hoek van de deur.
Toen was 't een gevlieg en geloop naar alle kanten.
‘Mijn hoed, mijn hoed, wie heeft hem gezien?’ riep Door wanhopig.
‘Misschien op je kussen bij je haarlintje,’ plaagde Nel.
‘Wees nu niet zoo flauw,’ bromde Door. ‘Jij hebt gemakkelijk praten, jij behoeft nooit naar je dingen te zoeken. Maar als ik mijn hoed of mijn
| |
| |
mantel ergens neerleg, kan ik ze later nooit terugvinden.’
‘Ik leg ze ook niet “ergens” neer.’
‘Zoo? Wat doe jij dan?’
‘Ik hang ze op den stander natuurlijk.’
‘Ik durf wedden, als ik mijn hoed dáár hang, dat hij toch weg is, als ik hem hebben moet.’
‘Probeer 't eens,’ lachte Nel. ‘Drie dagen kun je 't misschien wel volhouden,’ en weg holde ze.
‘Moesje, weet u hem ook?’
‘Neen, werkelijk niet.’
‘'t Is zoo'n “onmogelijk” zoeken, als je in 't geheel niet kunt bedenken, waar zoo'n ding zit,’ zuchtte Door wanhopig.
‘Mag Foxje mee, vader?’
‘Neen, jongen, geen honden aan den trein.’
|
|