| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De verdwaalde dwergjes.
‘Er zijn dieven,’ fluisterde Nel aan Doors oor, want hard praten durfde ze niet.
Door, nu op eens wakker, zat kaarsrecht in bed.
‘Hoor je 't?’ fluisterde Nel.
Door knikte. De angst benam haar bijna den adem.
‘Zullen we vader en moeder roepen?’ fluisterde Nel weer.
‘'k Durf niet,’ kwam bijna onhoorbaar uit Doors mond.
‘Ik ook niet,’ klonk het wanhopig naast haar.
‘Luister eens. 't Is precies, of ze met sleutels rammelen,’ zei ze en kneep Door van angst in den arm.
‘Ik durf onmogelijk opstaan,’ kermde Door. ‘Mijn
| |
| |
mooien armband heb ik gisteren op tafel laten liggen; dien nemen ze natuurlijk mee en Fritsjes zilveren kroesje en de lepels en vorken! O, 't is vreeselijk,’ zuchtte ze. ‘En mijn ringetje ligt, geloof ik, op den inktpot. Sst, wat zijn ze nu stil. Misschien steken ze het wel aan een van hun vingers.’
‘Het zal hun toch wel niet passen,’ zei Nel geruststellend.
‘Om de pink wel,’ snikte Door.
‘'t Is precies, of ze hierheen komen,’ fluisterde Nel en kroop stijf tegen Door aan.
‘Maak toch zoo'n leven niet.’
‘Konden we maar dood liggen, zooals Foxje.’
Weer was 't even stil in de voorkamer.
‘Ik probeer 't,’ zei Nel kordaat.
‘Wat?’
‘Ik houd het hier niet langer uit.’
‘Nel, hoe durf je! Ik laat je niet alleen gaan,’ zei Door, toch alles behalve moedig.
Heel voorzichtig, met ingehouden adem, liet Nel zich uit 't bed glijden. Door volgde klappertandend...
‘De deur staat op een kiertje,’ fluisterde Door.
Als twee angstige vogeltjes tegen elkaar aangedrukt,
| |
| |
stonden Nel en Door in de gang en trachtten door de deuropening te kijken.
‘Zie je iemand?’ fluisterde Door tot Nel, die vooraan stond.
‘Niemand.’
‘Ze zullen onder de canapé gekropen zijn.’
‘Ik ga eens kijken,’ zei Nel moedig.
‘Ik zie niemand,’ zei ze, op haar buik liggende.
‘Kijk eens op 't inktstel naar mijn ringetje.’
‘'t Ligt er nog’ zei Nel, steeds moediger de kamer rondkijkende.
‘Ligt het er nòg?’ Door was een en al verbazing. ‘Hoe is 't mogelijk; dieven zijn anders dol op goud.’
‘Misschien zijn ze boven op de kast gekropen,’ begon Door weer, nu half in de kamer staande.
‘Op de kast?’ vroeg Nel ongeloovig, terwijl ze voorzichtig het tafelkleed oplichtte.
‘Ja zeker, op de kast. Als iets weg is, kan het overal zijn, zegt ma altijd.’
‘Je denkt zeker aan je haarlintje of je handschoenen, die ook altijd zoek zijn. St. - hoor je dat?’ Nel stond stijf van schrik.
Door keek haar met groote oogen aan en durfde geen voet verzetten.
| |
| |
‘Daar hoor ik 't weer,’ zei Nel, nog steeds op dezelfde plaats staande. ‘Maar - maar - ik geloof - dat - ja nu hoor - ik - het - duidelijk,’ riep ze opgewonden...
‘'t Is... een vogel!’
‘Een vogel?’ Door wist niet, wat ze hoorde. ‘Een vogel?’ herhaalde ze hoogst verwonderd en stond eensklaps midden in de kamer, naar alle kanten kijkende en luisterende. ‘Ja, je hebt gelijk, nu hoor ik het ook en heel duidelijk zelfs.’
‘Hij zit stellig in den schoorsteen.’
‘Neen, dat geloof ik niet, hij zit in de kachel. Die stumper kan zijn pret ook wel op.’
‘Ja, werkelijk, arm dier,’ zei Nel.
‘Wat wil je doen?’ voeg Door, toen Nel naar het raam liep.
‘Het raam open schuiven; dan kan hij dadelijk naar buiten vliegen. Het zal wel een verdwaalde kraai of spreeuw zijn.’
‘Uitstekend,’ vond Door. ‘Nu zal ik het kacheldeurtje open zetten, let op, een, twee, drie - rustverstoorder.’
Werkelijk vloog een jonge spreeuw er uit, keek even met zijn aardige glinsteroogjes verbaasd
| |
| |
rond, zag het open raam - en was verdwenen.
‘Kom eens gauw kijken, daar zit hij, daar zit hij,’ riep Nel opgetogen. ‘Zie hij 't eens druk hebben en de veertjes glad strijken, zoo'n ijdeltuitje. - Dag plaaggeest!’
‘Wat een geluk, dat het zomer is en er geen vuile stukken cokes en asch in de kachel liggen. Wat draait hij met zijn kopje; het heeft er veel van, dat hij zijn avontuur in geuren en kleuren aan die twee dikke spreeuwen naast hem zit te vertellen.’
‘Dan zullen die twee ouwetjes wel hun kopjes schudden, als ze hooren, hoe hij ons heeft beet gehad,’ lachte Door.
‘En jouw netheid zal nog van de daken der huizen verkondigd worden,’ zei Nel.
‘Maar kom, ons diefje heeft zijn vrijheid terug; ik kruip nu nog lekker een paar uurtjes in bed.’
‘En ik,’ zei Nel geeuwend. ‘Brr, wat een nacht.’
Na een kwartiertje waren beide heldinnetjes in zoete rust.
Aan het ontbijt vertelden Door en Nel met veel ophef, wat ze vroeg in den morgen hadden ondervonden en werden braaf uitgelachen. Leni en de tweelingen zaten met open mond te luisteren en
| |
| |
moesten natuurlijk de kachel van alle kanten bekijken, alsof daar heel wat bijzonders aan te zien was. En Nel en Door moesten den boom wijzen, waarin de spreeuw gezeten had. Het drietal raakte niet uitgevraagd.
‘St, zacht loopen,’ zei Leni dien middag, terwijl ze met de tweelingen naar den zolder ging. ‘Kijk, in den koffer zijn de kleeren, geloof ik. Jullie moet mij eventjes helpen met de doozen, ze zijn zoo zwaar.’ Met veel moeite gelukte het hun, met hun drietjes de doos op te lichten.
‘O, Bob,’ juichte Hans, toen Leni het deksel van den koffer had opgetild. ‘Kijk eens, een rood mutsje en een grijs. En wat is dat?’ vroeg hij, een met zilverpapier beplakte kroon in de hand houdende.
‘Dat is de kroon, die Nel op gehad heeft, toen ze voor Asschepoes heeft gespeeld,’ legde Leni uit. ‘Maar voorzichtig, jelui moet er nu niet alles uit halen. Ik zal eerst eens kijken, waar de pakjes van de dwergjes zijn.’
‘O, Leni, worden wij dwergjes?’ Hans klapte in de handen van pleizier.
‘Daar heb ik al een pakje; hoe vinden jullie dat?’
| |
| |
‘Is dat voor mij?’
‘Ja, trek je schoenen maar uit, of neen, het pijpje is nogal wijd. Ga maar op deze kist zitten, dan zal ik je wel even helpen.’
‘Zou het niet te groot zijn?’ vroeg Hans.
‘Een beetje misschien wel, maar dat is niets. Zulke pakjes zitten altijd nogal ruim,’ voegde zij er vertroostend aan toe.
‘Wat mag ik aan hebben?’ vroeg Bob, die, met de zilveren kroon van Asschepoes op zijn aardigen krullebol en een papieren sabel om, verlangend in den koffer keek.
‘Jij krijgt dat grijze pakje aan; tweelingen moeten toch gelijk gekleed zijn.’
‘O ja dan zal ik mijn sabel zeker maar afdoen.’
‘Ja,’ zei Leni, druk bezig Hansje een rood puntmutsje op te zetten. ‘Klaar! Nu, wat zeg je er van? Is 't niet leuk?’ Hans knikte lachend. ‘Wacht, je moet nog den leeren riem om hebben, die zal ook wel in den koffer zijn. Hoera, daar is hij al! Jammer, dat hier geen spiegel is, dan kon je je zelf eens bekijken.’
‘Hebben dwergjes dan spiegels?’
‘O, neen, 't is eigenlijk veel beter, dat er hier geen is, want dwergjes bezitten die niet.’
| |
| |
‘Stil, wat is dat? Daar is iemand aan de deur, geloof ik,’ zei Leni verschrikt. ‘Gauw, Hans, kruip achter dezen koffer. Bob, verstop je gauw.’ Voorzichtig deed Leni de deur open en verrast bleef ze staan, toen Julia zacht miauwend met hoogen rug langs haar streek en in twee sprongen op een koffer stond.
‘O, jou klein, nieuwsgierig poesekopje, om mij zoo verschrikt te maken! Kom maar weer uit je schuilhoekje, jongens. 't Is Julia en die verklapt ons niet.’
‘Help je mij even? Ik kan niet in de tweede pijp komen.’
‘Een, twee, drie, hopsa,’ zei Leni. ‘Past het niet mooi? Wacht, hier is het een beetje te wijd, maar dat is niets, daar komt de ceintuur over heen. Nu je puntmuts nog. Prachtig!’ riep ze opgetogen. ‘Wat zullen allen kijken, als jullie beneden komt. Ga beiden nu maar op deze kist zitten, dan zal ik mij ook verkleeden. Oef, wat is 't hier warm. Ik zal het raam open zetten.’
‘Word jij ook een dwergje?’ vroeg Bob.
‘Drie dwergjes,’ lachte Hans.
‘Maar dat kan toch niet, want dan ben jij een groote dwerg en dwergjes zijn altijd klein.’
| |
| |
‘Zijn er geen groote dwergen?’ vroeg Hans.
‘Zijn er nooit pa-dwergjes?’
‘Jawel,’ zei Leni; ‘want dwergen dragen immers baarden. O ja, dat is waar ook, jullie moet ook nog de baarden om hebben.’
En half uitgekleed, zocht ze weer in den koffer. ‘Ik kan ze nergens vinden, dat is jammer, maar zoo zijn jullie toch ook mooi.’
Dat vonden Hans en Bob ook.
‘Ik wordt sneeuwwitje,’ zei ze.
‘Als deze koffer van glas was,’ zei Hans, ‘dan moest jij daarin gaan liggen en konden wij je dragen.’
Leni lachte.
‘St! daar roept ma mij, geloof ik. Hoe jammer!’ Haastig trok ze haar jurk weer aan.
‘Stil blijven zitten, hoor! Ik kom ganw terug.’
't Was een grappig gezicht, die twee aardige ventjes met hunne roode puntmutsjes op de kist te zien zitten tusschen allerlei koffers, doozen, manden enz.
‘O wee, kijk Julia eens,’ zei Hans even later. ‘Zij wil, geloof ik, op het dak gaan en dat mag niet. Juul, Juul, Juul!’ riep hij, zoo hard hij kon.
‘Misschien is zij bang voor ons, omdat we nu op dwergjes lijken.’
| |
| |
‘Als ze op het dak komt, gaat ze vogeltjes vangen,’ zei Hans wanhopig.
Weer riepen beide kinderen zoo hard ze konden, maar poes stoorde zich er in 't geheel niet aan en stapte kalm het raam uit.
Bob en Hans vergaten heelemaal wat Leni gezegd had. Beiden liepen naar het raam om te kijken, waar poes gebleven was.
‘Zie je haar?’ vroeg Bob aan Hans, die 't meest vooraan stond.
‘Ja, ze loopt in de goot.’
‘Och, die arme vogeltjes. Als poes ze ziet, eet zij ze op.’
‘Wat zou ze doen, ze zit zoo stil als een muisje.’
‘O Bobbie, misschien ziet ze al een vogeltje. Ik ga haar in den staart knijpen. Jaap heeft mij verteld, dat, als je een poes, die loert, in den staart knijpt, ze het vogeltje of muisje niet kan krijgen.’
‘Laten we dan dadelijk gaan. Ze zit nog steeds op hetzelfde plaatsje.’
Beiden stapten toen voorzichtig in de goot. Bob vooraan, voetje voor voetje, gingen ze op poes af.
Julia bemerkte eerst niets, maar toen Hans en Bob op ongeveer vier passen genaderd waren, scheen
| |
| |
ze onraad te bespeuren, tenminste ze verliet haar plaatsje en liep verder.
‘O, Hans, als wij haar nu maar kunnen krijgen,’ zei Bob half schreiend. ‘Stil, daar zit ze weer, misschien heeft ze ons nog niet gezien. Niet praten,’ zei hij, toen Bob weer iets wilde zeggen.
Ondertusschen was Leni weer op den zolder terug gekomen. Ze keek vreemd op, toen ze de tweelingen niet op de kist zag zitten.
‘Jullie deugnieten, heb je je verstopt?’ zei ze lachend. ‘Ik zal je wel vinden.’ Vroolijk zingend ging ze zoeken. ‘Hans, Bob!’ riep ze eenige keeren, toen zij ze niet vond.
‘Misschien zijn ze in slaap gevallen,’ dacht ze toen. ‘Maar dan moeten ze hier toch zijn. Wat is dat? Julia ook weg? O wee, het raam! Zou Julia op het dak zijn gegaan?’ Op eens kreeg ze een vreeselijken schrik. ‘Als-als-de tweelingen....’
Leni holde naar beneden. ‘Ma - vader - Bob en Hansje zijn nergens te vinden en Julia is op het dak.’
‘Kom, kom, kleine meid,’ zei pa, ‘Julia zal wel gauw terugkomen; ze vond het zeker frisscher op het dak dan op den zolder. Ze zal zoo gauw geen ongeluk krijgen.’
| |
| |
‘Och ja, maar... paatje, Hans en Bob zijn er ook niet.’
‘Hans en Bob zijn toch geen poesjes, die zijn toch niet op het dak geklauterd? Kom, kom, vrouwtje, maak je toch zoo angstig niet. De bengels zullen zich zeker verstopt hebben.’
‘Ik heb ze overal gezocht,’ zei Leni, nu wel een beetje gerustgesteld.
Ze gingen zoeken boven. Maar toen niemand ze vond, maakte een vreeselijke angst zich van hen meester. Er was geen twijfel meer aan. Bob en Hans waren op het dak geklommen en naar beneden gevallen. Allen zagen lijkwit. Plotseling werd er hevig gebeld en stonden ze stijf van schrik. Ieder verwachtte nu te hooren, wat ze zoo zeer vreesden. Kee kwam naar boven hollen en vloog vader bijna omver, die juist naar beneden wilde. ‘Ze - ze -’ stotterde ze, - ‘ze - zitten - dáár,’ en Kee wees met den vinger, - ‘dáár gunder - op het - dak. - De slagersjongen kwam - het mij - zeggen’ - hijgde ze, - ‘och, die wurmen, die wurmen! Het - staat - daar vol menschen, de politie - is er ook, och hemeltje - och, och! Enne, die kan - niet bij ze - komen, omdat de
| |
| |
menschen - die - daar wonen - uit - de stad zijn. Die stakkers! Wat ze - aan hebben, weet ik niet, maar - ze zien er heel gek - uit - zegt de slager.’
Allen holden naar beneden. Mevrouw Van Brakel kon van schrik bijna geen voet verzetten.
Ja waarlijk, een huis of zes verder zaten boven op het dak, als twee parkietjes, Hans en Bobbie.
Intusschen had de politie van de buren den sleutel gehaald en was een agent naar boven geklommen. Een algemeene kreet van blijdschap ging op uit de volksmenigte, toen ze den agent op het dak zagen. En een oorverdoovend hoera brak los, toen hij met Hans, en mijnheer Van Brakel, die den agent gevolgd was, met Bob weer uit het huis kwamen. Mevrouw Van Brakel schreide en lachte te gelijk en geen van hen wist van blijdschap wat te doen.
‘Kindertjes, kindertjes,’ zei mevrouw Van Brakel, toen men een beetje van den schrik bekomen was, ‘hoe kwamen jullie er toch toe?’
‘Heeft ze een vogeltje gepakt, tante?’ vroeg Hans.
‘Een vogeltje gepakt? Wie wilde een vogeltje pakken?’
| |
| |
‘Julia,’ zei Bob, en toen vertelde hij alles. ‘Iederen keer, als ik haar staart wilde grijpen, liep zij verder en op 't laatst zagen wij Julia nergens meer.’
‘En waarom liepen jullie toen niet terug?’ vroeg Nel.
‘Wij durfden ons niet omdraaien. Wij wisten eok heelemaal niet, hoe ver we geloopen waren.’ En op eens barstte Hans in een zenuwachtig schreien uit.
‘O, we waren toch zoo bang.’
‘Jullie kleine, domme kereltjes,’ zei mijnheer Van Brakel troostend. ‘Wisten jullie nu nog niet, dat dwergjes op den grond hooren en niet op het dak?’
‘O, daar heb je de schuldige,’ zei Door, toen poes de kamer binnen kwam. ‘Poesje, poesje, je hebt wat op je geweten. Wat heb jij ons een onmogelijken angst bezorgd.’
‘Ja, gelukkig, dat dit alles nu weer voorbij is,’ zei mevrouw Van Brakel.
‘Ter eere van den goeden afloop mag Fritsje een balletje aan onze dwergjes presenteeren en de andere kinderen mogen mee snoepen.’
|
|