Dichtung”, “das Volk, der Volksstamm hat sich nämlich in seiner Sprache und Sprachweise selbst gezeichnet, hat in der Mundart seinen Charakter ausgeprägt, hat dem Künstler also schon vorgearbeitet, hat ihm Umrisse gezeichnet, Farben gemischt, die er nur zu nehmen braucht, und ohne die er niemals im Stande wäre, Bilder von solcher Lebensfrische zu liefern.”
Nu, aan het eind van ons werk gekomen, moeten we dankbaar erkennen, dat het meer belangstelling heeft gevonden, dan wij aanvankelijk hadden durven hopen. Het staat niet aan ons, uit te maken, in hoeverre de opgewekte verwachtingen bevredigd zijn. Zijn wij er diep beneden gebleven - vooral in het oog van de mannen der wetenschap -, we vertrouwen, dat diezelfde mannen, eer hun oordeel veroordeelend wordt, verzachtende omstandigheden zullen pleiten. Want juist zij voelen het best de bezwaren, die zelfs voor sterkere handen moeilijk uit den weg waren te ruimen. Zij zullen bedenken, hoeveel moeite het gekost moet hebben, in de verschillende streken tusschen Schelde en Weichsel mannen op te sporen, die in hun dialect konden en wilden schrijven, - hoe vaak we ter wille van de taal over het min beduidende van den inhoud moesten heenstappen. Zij zullen begrijpen, dat hun en ons ideaal eener uniforme spelling voor alle tongvallen, voorloopig tenminste, eene hersenschim is, welker verwezenlijking - wij meenen eene deugdelijke verwezenlijking - niet alleen op de eigenzinnigheid der schrijvers, maar ook op onze onmacht schipbreuk moest lijden. Hun zal het duidelijk zijn, dat, aangezien onze arbeid voor het groote publiek bestemd is, taalkundige uitweidingen eensdeels misplaatst geweest waren, anderdeels te veel ruimte hadden geëischt. Waar we met eene handige vertaling, eene eenvoudige vingerwijzing een woord tevens konden verklaren, is het niet nagelaten. Terwijl we den wensch koesteren, later eene zoo mogelijk wetenschappelijke vergelijking der verschillende streekspraken te kunnen geven, voeden we tevens de hoop, dat onze ‘Nederduitsche Dialecten’ zoowel der taalwetenschap als der beoefening der volkspoëzie dienstig mogen zijn. En mochten zij het inderdaad later blijken, dan zullen allen, die ons bereidwillig hebben gesteund, daarin den besten dank vinden voor hunne medewerking, en onder die allen in de eerste plaats de
grondige kenner van het Friesch, de heer colmjon, wiens hulp we voor het West- en Noordfriesch moeilijk hadden kunnen ontberen.
Groningen, 4 November 1881.
J.A. LEOPOLD.
L. LEOPOLD.