Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 344]
| |
[pagina 345]
| |
Vierde tafreel
Straat voor het huis van Carudatta als in het eerste tafreel Vasantasena komt op in doeken gehuld, slaapdronken, leunend op de dienares
Slavin
Word wakker eindlijk, jonkvrouw, het is dag!
Vasantasena
Hoe zegt ge? is de nacht reeds dag geworden?
Waar is dan onze speler, dienares?
Slavin
Heen naar het park Pushpakarándaka
en liet de opdracht achter, dat de draagstoel
gereed zij u ook naar het park te brengen.
Vasantasena
Vannacht kon ik ternauwernood hem zien,
nu zal mijn oog bij daglicht hem aanschouwen
en zich vermeien in zijn aangezicht.
Radanjka komt op met den kleinen Rohasena
Kom, zoontje, laat ons met den wagen spelen.
Rohasena verdrietig
Wat moet ik met dat leemen wagentje?
ik wil een wagentje van goud.
Radanika
Och, kind,
hoe komen wíj aan goud? Als vader rijk wordt,
| |
[pagina 346]
| |
dan zul je spelen met een gouden wagentje...
ik breng hem naar haar toe, dat leidt hem af.
Jonkvrouw, gegroet!
Vasantasena
Gegroet, Radánika!
Wiens zoontje is dit? Simpel is zijn kleeding
en toch, zijn lief gelaat verheugt mijn hart.
Radanika
't Is Carudátta's zoontje, Rohaséna.
Vasantasena neemt den jongen op schoot
Kom, kus mij kind! hij evenaart zijn vader
in schoonheid.
Radanika
en in aanleg en in deugd,
hij is zijns vaders trots.
Vasantasena
Maar waarom schreit hij?
Radanika
Hij heeft ééns met een wagentje gespeeld
van goud, dat toehoorde aan een buurmanskind.
Toen die het weer naar huis had meegenomen,
heb ik dit leemen wagentje gemaakt,
maar hij: wat moet dat wagentje van leem?
ik wil een gouden wagentje.
| |
[pagina 347]
| |
Vasantasena
Helaas,
een kind reeds schreit om anderman's geluk!
Noodlot, gij speelt met's menschen lot als wind
met waterdroppels op de lotosblaren. in tranen tot Rohasena
Kom, schrei niet langer, luister eens, ge krijgt
een wagentje van goud.
Rohasena
Radánika,
wie is dat?
Vasantasena
Een slavin, kind, van uw vader,
die hij zich heeft gewonnen door zijn deugd.
Radanika
De jonkvrouw is uw moeder.
Rohasena
Neen, niet waar!
Radánika, als zij mijn moeder is,
hoe komt ze dan aan die juweelen?
Vasantasena
Kind,
uw kinderlijke mond zegt harde dingen.
zij legt schreiend haar sieraden af
Kijk, nu ben ik uw moeder; neem dit aan,
neem mijn juweelen, laat u daarvan maken
een wagentje van goud.
| |
[pagina 348]
| |
Rohasena
Ga weg! ik wil niet!
U schreit!
Vasantasena haar tranen afwisschend
Ik zal niet langer schreien, zoontje.
zij vult met haar sieraden het wagentje
Zoo, laat u hier een wagentje van maken
van klinkklaar goud, zie zoo, en ga nu spelen.
Radanika en Rohasena af
Zeidet gij niet, dat ons de draagstoel wacht?
Kom, meisje, laat ik mij gereed gaan maken.
Vasantasena en slavin gaan in huis
Sthavaraka
komt op met de draagstoel van den koningszwager
De prins Samsthánaka, de zwager des Konings heeft mij gelast: ‘Sthaváraka, kom spoedig met den draagstoel naar het oude park Pushpakarándaka.’ Tegen den middag moet ik daar wezen. Maar wat is daar voor een gedrang en een rumoer? Wel, een koninklijke omroeper! Laat ik eens hooren water voor nieuws is.
Hij laat den draagstoel voor het huis van Carudatta staan en mengt zich onder het volk
Een koninklijke omroeper
komt op met veel volk waaronder Çarvilaka
De Koningszwager, Samsthánaka, laat bekend maken: de jonge koeherder Árjaka is door den koning, opdat men geen geloof zou slaan aan de voorspelling, dat hij Koning zal worden, van het veepark weggehaald en in boeien gekluisterd. Maar heden morgen heeft hij den kerker verbroken, den stokbewaarder gedood, zijn ketenen verbrijzeld en zóó ontsnapt is hij voortvluch- | |
[pagina 349]
| |
tig geworden. Ieder der poortwachters zij op zijn hoede en blijve op zijn post. Grijpt hem, grijpt hem.
af en herhaalt de afkondiging in de verte
Vasantasena komt op met de slavin
Daar is de draagstoel van Carudátta om naar het park te gaan. Meisje, gij kunt thuis blijven en nog wat uitrusten.
Slavin
Zooals de jonkvrouw beveelt.
Vasantasena
Wat een drukte en een gedrang. Laat ik vlug instappen.
Zij gaat de draagstoel binnen en laat de gordijnen zakken, slavin af
Sthavaraka komt terug
Er is een heele opschudding in de stad, laat ik daarom maken dat ik weg kom. Op zij, lomperds, op zij! Wat zeg je? Van wie deze draagstoel is? Van Samsthánaka, de zwager des Konings. En daarom vlug op zij, uit de weg, uit de weg!
af met de draagstoel. Volk af
Çarvilaka blijft achter
Wat roept hij om? Is Árjaka ontvlucht?
is onze list gelukt? Is hij, mijn vriend,
dien Pálaka uit angst voor eigen troon
in onverdienden boei gebonden heeft,
is hij ontsnapt? Dan hem te hulp, te hulp
en voortgezet, wat eenmaal is begonnen!
Ik zal verwanten, vrienden, hovelingen,
dienaren van den Koning, die hun smaad
zwijgend verbeten maar den wrok bewaarden,
| |
[pagina 350]
| |
en armen, die op eigen deugd vertrouwend
bij gunstelingen moesten achterstaan,
hen allen zal ik rondgaan, overreden,
opruien, woorden spreken in hun oor,
dat sluimerende schande op gaat leven,
dat de vernedering brandt in hun ziel
en klimt tot razernij. Tesaam verbonden
bestormen wij met plotselinge macht
des Konings wrakken stand en brengen redding
aan hem, den vriend, die roekeloos gevat
en lust moest koelen van een laffen vijand
en die wij thans uit boosheid gaan bevrijden
gelijk de maan uit Rahu's donkren muil!
af
Arjaka
komt op in groote haast, vermomd en met een gebroken boei aan de voet
Schipbreukeling, ontkomen aan de zee,
den oceaan van ongeval en ramp,
die koninklijke kerker wordt geheeten,
sleep ik, een losgebroken olifant,
den ketting mede aan mijn voet, den boei
waarin mij Koning Pálaka deed klinken,
de doodelijke kluistering, waaruit
mijn vriend Çarvílaka mij heeft bevrijd.
Zoo toebeschikt is, al wat gaat gebeuren,
vooraf bepaald, wat weiflend wordt voorspeld,
wat is mijn schuld dan, wat heb ik misdreven
en ook, wat is de zin dan van mijn straf?
Geen die de lotsvervulling af kan keeren,
Koningen deinzen af, als daar verschijnt
het ongenaakbaar noodlot, tegenstander
| |
[pagina 351]
| |
van machtigen en grooten dezer aard'. -
Hier is een huis met ongesloten grendels,
oud en bouwvallig; het verraadt een heer,
getroffen door een lot zooals het mijne
Laat ik hier binnen gaan.
Vardhamanaka
komt op met de draagstoel van Carudatta
Daar kom ik eindelijk. Ik moest het zitkussen nog gaan halen en wat heeft mij dat lang opgehouden!
Arjaka ter zijde
Kijk, daar komt een draagstoel dezen kant uit. Zou ze misschien leeg zijn en door het toeval gezonden om mij in veiligheid te brengen?
Vardhamanaka roept
Hé daar, laat er iemand aan de jonkvrouw zeggen, dat de draagstoel klaar staat om haar naar het oude park Pushpakarándaka te brengen.
Arjaka
Een bajaderendraagstoel en voor buiten de stad bestemd? Kom, ik stap in. hij bestijgt de draagstoel
Vardhamanaka
Ik hoor gerinkel van voetringen, de jonkvrouw zal zijn ingestapt. Dan vooruit, want ik heb mij verlaat en Carudátta zal al wel op ons wachten. hij zet zich in beweging
Viraka en Candanaka komen op met koninklijke wachten
Viraka
Opgepast allen, zie niets over het hoofd, onderzoekt allen en iedereen, de herdersjongen mag ons niet ontsnappen. | |
[pagina 352]
| |
Candanaka
Zie eens, daar komt een draagstoel met de gordijnen neer.
Viraka
Halt daar! Van wie is die draagstoel, wie is er in gestapt en waar gaat hij naar toe?
Vardhamanaka
De draagstoel is van den edelen Carudátta. De bajadere Vasantaséna is er ingestapt en wordt naar het oude park Pushpakarándaka gebracht om zich daar met Carudátta te vermaken.
Candanaka
Gij kunt doorgaan.
Viraka
Ongevisiteerd?
Candanaka
Zeker.
Viraka
Op wiens verantwoording?
Candanaka
Op verantwoording van den edelen Carudátta.
Viraka
Wie is dan wel die edele Carudátta en wie is Vasantaséna, dat zij ongevisiteerd door mag gaan?
Candanaka
Wat? Kent gij Carudátta niet en Vasantaséna niet? Dan kent ge ook niet aan den hemel de maan en haar begeleidend schijnsel, | |
[pagina 353]
| |
dan kent ge de lotosbloem niet, edelste der planten, noch de parel, puik der vier oceanen. Twee zijn er roemenswaard hier in de stad om hun voortreffelijkheden. Dat zijn die beiden.
Viraka
Zeker ken ik Carudátta, en Vasantaséna ken ik en van maan en lotosbloem en parel heb ik ook wel eens gehoord. Maar in de uitoefening van mijn koninklijken dienst ken ik zelfs mijn eigen vader niet.
Candanaka
Gij zijt een voortreffelijk hoofdman en in het vertrouwen van den koning. Visiteer gij dan de draagstoel.
Viraka
Gij zijt ook een uitmuntend hoofdman en 's Konings vertrouweling, onderzoek gij hem dus.
Candanaka
Wat door mij gevisiteerd is, is dat zoo goed als ook door u gevisiteerd?
Viraka
Wat door u is gevisiteerd, is door den Koning zelf gevisiteerd.
Candanaka
Voerman, laat mij eens kijken. bestijgt de draagstoel
Arjaka
Ik vraag bescherming en beveiliging!
Candanaka
Bescherming hem die ze begeert! | |
[pagina 354]
| |
Arjaka
Verlaten
van goden en van menschen, en veracht,
verafschuwd, voor een ieder walg en spot
is wie een smeekeling geen hulp verleent!
Candanaka
Kijk, de vogel, die den valk ontkomen was, is toch nog den vogelaar in handen gevallen. ter zijde Hij is onschuldig, hij is een smeekeling, hij zit in den draagstoel van Carudátta. Hij is de vriend van Çarvíluka, die mij vroeger het leven heeft gered. Maar aan de andere kant staat het bevel des Konings. Wat dien ik te doen? Welaan, hij is mijn beschermeling, ik moet hem helpen, er kome wat er komen moet. Hij stapt uit de draagstoel Ik heb hem... ik bedoel, ik heb haar gezien. Zij vraagt, is dat nu welvoegelijk, dat ik op straat word lastig gevallen?
Viraka
Candánaka, nu begin ik toch te twijfelen!
Candanaka
Hoe zoo?
Viraka
Uw stem was onzeker en verder, eerst zeidet ge hem en toen haar, dat is verdacht.
Candanaka
Wat een wantrouwendheid! Wij uit het Zuiden, wij spreken allerlei buitenlandsche talen en we zijn niet zoo precies in onze woordenkeus. Wij zeggen van een koe, ik heb hem of ik heb haar gemolken zooals dat voor de mond komt. Moeten we nu | |
[pagina 355]
| |
daarover gaan kibbelen en gaan muggeziften over mannelijk, vrouwelijk en onzijdig?
Viraka
Ik wil toch zelf ook graag visiteeren. En buitendien, het is het bevel van den Koning en ik ben zijn vertrouwde.
Candanaka
Ben ik dan zijn vertrouwde niet meer?
Viraka
Is het niet het uitdrukkelijk bevel van onzen vorst?
Candanaka ter zijde
Als het bekend wordt, dat hij in de draagstoel van Carudátta is ontsnapt, zal de Koning er dien op aanspreken. Wat te doen? Ik zal ruzie gaan maken, dat kunstje verstaan wij in het Zuiden ook zoo goed. luid Zeg, Víraka, ik, Candánaka, heb al gevisiteerd en nu wil jij het nog eens doen? Wie ben je wel?
Viraka
En jij dan? Voor wie zie jij jezelf aan?
Candanaka
Je hebt nu een geëerde en geachte betrekking, maar wat je geweest bent, daar denk je liever niet aan.
Viraka
Wel, wat ben ik dan geweest?
Candanaka
Dat zal ik maar liever niet zeggen. | |
[pagina 356]
| |
Viraka
O, zeg het gerust. Candanaka maakt een veelbeteekenend gebaar Nu, wat moet dat beteekenen?
Candanaka
Dat beteekent een oude, afgesleten slijpsteen, dat beteekent een scheermes, dat beteekent krulletjes draaien en haar opmaken. En zóó ben jij hoofdman geworden.
Viraka
En jij dan, Candánaka? Nu heb jij ook een eervolle betrekking, maar vroeger, man, maar vroeger? Niet waar?
Candanaka
Hoe zoo, vroeger? Ik weet niet, dat ik mij over vroeger heb te schamen.
Viraka
Mag ik het zeggen?
Candanaka
Ga je gang. Viraka maakt een veelbeteekenend gebaar Nu, wat is dat?
Viraka
Je moeder is een pauk, je vader een trommelvel en je broer een tamboerijn; zoo ben jij hoofdman geworden.
Candanaka
Wat? Ik een leerlooier? Ik Candánaka? Visiteer den draagstoel eens, als je durft!
Viraka
Dat durf ik zeker. Voerman, halt! Laat mij er eens in kijken. | |
[pagina 357]
| |
Hij wil instappen, maar Candanaka grijpt hem onverhoeds bij de haren, werpt hem neer en schopt hem. Opstaande. In de uitoefening van mijn ambt, terwijl ik het bevel des Konings uitvoer, ben ik bij de haren gegrepen en met voeten getrapt! Als ik je niet midden in de rechtzaal laat vierendeelen, heet ik geen Víraka!
Candanaka
Ga naar de rechtzaal of wat mij betreft naar het koninklijke paleis!
Viraka
Afgesproken! af
Candanaka
Vooruit, voerman, vooruit! En als iemand je staande houdt, zeg dan dat de stoel gevisiteerd is door Candánaka en Víraka. Edele Vasantaséna, dit geef ik u als paspoort! reikt Arjaka een zwaard toe
Arjaka
Een zwaard, een zwaard! o, dank, ik ben gered!
Candanaka
Jonkvrouw, ik heb u uit den nood gered.
wil daarom later Cándana gedenken!
Arjaka
Het noodlot heeft u tot mijn vriend gemaakt.
Ik zal den eedlen Cándana gedenken,
als eenmaal de voorspelling is vervuld.
De draagstoel naar rechts af.
Candanaka
Dat Çiva, Vishnoe, Brahma u beschermen,
Ravi en Candra uwen vijand slaan! -
Arjaka af
| |
[pagina 358]
| |
Ik heb den hoofdman Víraka, des konings
vertrouwde, tot mijn doodsvijand gemaakt.
Er blijft slechts één ding over. Met mijn zoons,
met al mijn broeders, vrienden, bloedverwanten
kies ik partij en huldig Árjaka!
allen af
| |
[pagina 359]
| |
Vijfde tafreel
In het park Pushpakarandaka
Carudatta komt op met Maitreya
O, heerlijk park Pushpakarándaka!
De boomen staan als kooplui, bloesems zijn
hun handelswaar, de bijen tollenaars.
Maitreya
Zet u op dezen platten steen. Hoe edel
is hij van welving en geslepenheid! zij gaan zitten
Carudatta
Mijn vriend, waar blijft toch Vardhamánaka?
Slaaf van Carudatta komt op met de draagstoel waarin Arjaka
Zie zoo, hier is het park, laat ik binnengaan. Hé daar, Maitréya!
Maitreya
Slavinnenzoon, waar zijt ge zoo lang gebleven?
Slaaf
Edele Maitréya, wees niet boos; ik bedacht mij, dat ik het zitkussen had vergeten en zoo moest ik teruggaan en ben daardoor zoo lang weggebleven.
Carudatta
Maitréya, help de jonkvrouw bij het uitstappen!
Maitreya
Wat? Heeft zij een ketting aan haar voet, dat ze niet alleen kan uitstappen? | |
[pagina 360]
| |
Hij schuift de gordijnen terug Wel, dat is geen jonkvrouw maar een jonkman!
Carudatta
Vriend, laat die grappen. Liefde is ongeduldig.
Maar kom, ik wil haar zelf behulpzaam zijn.
ziet Arjaka in den draagstoel
Wie zijt ge?
Arjaka
Árjaka, de herdersjongen,
die smeekend om bescherming vraagt.
Carudatta
Dezelfde,
die door den Koning is gevat? Aan wien
de troon voorspeld is, naar men zegt?
Arjaka
Dezelfde.
Carudatta
Het noodlot zelve heeft u hier gevoerd
onder mijn oogen. Eerder wil ik sterven
dan hem verraden, die bescherming zoekt.
Neem hem den boei af, Vardhamánaka!
Slaaf
Het is geschied, de boeien zijn geslaakt.
Arjaka
Maar sterkere hebt gij mij omgeslagen,
de banden van den vriendschap.
| |
[pagina 361]
| |
Maitreya tot Carudatta
Ruil maar om,
hij is de boeien kwijt, die wij gaan dragen.
Arjaka
Heer, zoo gij goedvindt, wensch ik thans te gaan.
Carudatta
Ga heen, maar stap niet uit. Ge kunt uw voet,
den pas ontkluisterden, nog nauw bewegen.
Ga met den draagstoel.
Arjaka
Heer, zooals gij wilt.
Carudatta
Gedenk mij in uw woorden.
Arjaka
Eer vergeet ik
mij zelven dan die mij behouden heeft.
Carudatta
En nu, van hier! de wachten loopen rond,
de wegen zijn bezet, voort, voort!
Arjaka
Tot wederziens! af
Carudatta
Nu dit gebeurd is, schijnt het niet geraden
hier lang te blijven. - Werp de boei, Maitréya,
in de oude put, des Konings oog ziet ver.
| |
[pagina 362]
| |
Ach, hoe verlang ik naar Vasantaséna,
want er verrijzen booze voorgevoelens
en ramp en onheil kondigen zich aan.
Carudatta en Maitreya af
Bedelmonnik
komt op met een roode pij in de hand
Tracht goede werken te vergaren,
den wellust vliedt en zijn gevaren,
ontwaakt, wordt wakker bij den trom
van boete doen; de lust gaat om
en steelt naar boozen dievenaard
de werken, die zijn opgegaard.
Wie de vijf zinnen heeft gedood,
en hunne toegangspoorten sloot,
vernietigd heeft zijn onverstand,
zijn lichaam houdt in strengen band,
zijn eigen ikheid af doet sterven,
hij zal het hemelrijk beërven.
Het hoofd geschoren, het gezicht,
en niet de geest?... het is niets uitgericht.
Maar wie den geest heeft kaal geschoren,
hij heeft terecht zijn schedelhaar verloren.
Ik heb deze pij met rooden kleur geverfd, laat ik ze nu gaan uitspoelen in de vijver van het park.
Prins achter de schermen
Halt daar, gemeene bedelmonnik, blijf staan.
Bedelmonnik
O wee, daar is de Koningszwager, Samsthánaka. Omdat één- | |
[pagina 363]
| |
maal een bedelmonnik hem heeft beleedigd, houdt hij iedere anderen, die hij tegenkomt, aan en laat hem den neus doorboren als een trekstier. Waar zal ik, verlatene, bescherming zoeken? Laat Buddha zelf dan mijn beschermheer zijn.
Prins komt op met den Hoveling, die een zwaard draagt
Halt daar, ellendige bedelaar, blijf staan, blijf staan. Ik zal je hoofd verbrijzelen als een roode radijs op een drinkgelag. slaat hem.
Hoveling
Zot, het heeft geen pas een bedelmonnik te slaan, iemand die het roode kleed draagt van de zelfverloochening.
Bedelmonnik
Heil u, wees mij genadig, leekebroeder!
Prins
Meester, hoort gij het? Hij scheldt mij uit, hij noemt mij zijn broeder. Ik, de broeder van dien schooier?
Hoveling
Hij noemt u leekebroeder, dat is toch een lofspraak.
Prins
Ga door met uw loftuitingen, ga door, monnik.
Bedelmonnik
Gij zijt een verkorene, gij zijt een der gerechten.
Prins
Wat? ben ik van koren, en een der gerechten? ben ik een graan- | |
[pagina 364]
| |
schuur, ben ik een schotel of een pottebakker? En waarom ben je hier gekomen?
Bedelmonnik
Om mijn pij uit te spoelen.
Prins
Jou vuile bedelaar! In dit mooiste park van allen, dit overschoone Pushpakarándaka, dat mij geschonken is door mijn eigen zusters man, en in den vijver waar de honden en de jakhalzen uit komen drinken, waar ik, het pronkjuweel der schepping, het toonbeeld van mannelijkheid, mij niet waag te baden, daar zul jij je stinkende lompen, je pij van beschimmelde erwtensoep gaan uitspoelen. Daar heb je ten minste één slag voor verdiend. slaat hem
Bedelmonnik
Eere zij den Buddha!
Hoveling
Wat hebt ge er aan, die stumper te slaan. Laat hem los, laat hem loopen.
Prins
Nu, wacht dan terwijl ik overleg.
Hoveling
Overleggen? Met wie?
Prins
Met mijn eigen hart. - Zoontje, mijn hartje, zoontjelief, moet deze monnik gaan of blijven? ‘Hij moet niet blijven en hij moet niet gaan.’ Meester, ik heb overlegd en mijn hart zegt...
Hoveling
Wat zegt het wel? | |
[pagina 365]
| |
Prins
Hij moet niet blijven, hij moet niet gaan, hij moet niet uitademen, hij moet niet inademen, hier ter plaatse moet hij onmiddellijk neer vallen en worden afgemaakt.
Bedelmonnik schreeuwt
Eere zij Buddha! bescherming, bescherming!
Hoveling
Laat hem toch gaan.
Prins
Nu, op één voorwaarde dan.
Hoveling
Op welke?
Prins
Dat hij het vuil weggooit zonder het water troebel te maken; of neen, dat hij het water bij mekaar hoopt en dan het vuil troebel maakt.
Hoveling
O, aarde! hoe met dwazen zwaar beladen
zijt ge en dicht begroeid, alsof hun vleesch
uw loofgeboomte en hun beenderstel
de logge klomp van uw gesteente was.
de Bedelmoonik beschimpt den prins door gebaren
Prins
Wat bedoelt hij?
Hoveling
Hij prijst uw goedheid.
Prins
Prijs mij, prijs mij een en andermaal!
de Bedelmonnik herhaalt zijn grimassen; af
| |
[pagina 366]
| |
Hoveling
O, zomerweelde der volgroeide boomen!
Hun takken zijgen neer, hun overvloed
is uitgestort op alle paden, bloesems
hangen in trossen neer en honigzeem
drupt uit de kelken, aan de oppertwijgen
glanzen de strakke vruchten in den zon
en papegaaien strijken neer en zwelgen
in overdaad van sap, een apenvolk
afgunstig krijschend grist het gouden ooft,
bijt in de wangen, zuigt het druipend vleesch
en spilt de pitten en de wrange schillen.
En zij, de zwijgenden, de forsche reuzen,
door smachtende lianen vastomklemd,
als mannen bij hun vrouw, zoo staan zij roerloos,
wondervervuld, verzonken in genot. -
Hier is een steen, zet u hier neder.
Prins
Meester,
Nog altijd denk ik aan Vasantaséna,
als een boosaardig woord, een giftigheid,
zoo zit zij etterende in mijn hart.
Hoveling ter zijde
Hij denkt aan haar, hoezeer ook afgewezen.
De dwaas! zijn onvergolden liefde vindt
rijkdom in derven, voedsel in ontbering.
Prins
Waar mag Sthaváraka zijn met den draagstoel?
Mijn maag is knorrig, het wordt etenstijd
| |
[pagina 367]
| |
en een van onzen stand kan niet te voet
naar huis gaan in de heete uren. Zie,
de middagzon, een boozen aap gelijk,
is nauwlijks aan te zien; de aarde kwijnt.
Hoveling
De runderkudde dommelt in de schaduw
terwijl het gras den tragen mond ontvalt,
de woudgazel slurpt uit de warme poelen,
verlaten ligt de heerweg in de zon
en ook de draagstoel schuilt, vermoed ik, ergens.
Prins
De zonnesteek doorboort mijn suffend hoofd,
vogels, gevleugelden en pluimgediert,
rust op de takken, warm en hijgend zuchten
de menschen, mannen, lieden en personen
in woning, huis, verblijf en toevluchtsoord.
Meester, nog altijd komt de slaaf niet, meester,
ik wil tot tijdverdrijf iets zingen. hij zingt
Meester,
hebt ge gehoord, wat ik gezongen heb?
Hoveling
Het klonk als engelen in den hemel.
Prins
Zeker.
Met duivelsdrek, anijs, cyper, komijn,
kruidnagels, suiker, drooge gemberwortel,
en koekoeksvleesch bestrooid met pepergruis
pleeg ik mijn heet verhemelte te streelen,
| |
[pagina 368]
| |
hoe zou ik dan niet hemelsch van geluid zijn?
Ach, meester, komt de slaaf nog altijd niet?
Slaaf komt op met den draagstoel, waarin Vasantasena
Ik zit in angst, de zon staat al in het Zuiden, als de Koningszwager maar niet boos op mij is.
Hoveling
Daar komt de draagstoel.
Prins
Eindelijk! Sthaváraka, mijn vriend, kom eens hier met den stoel Meester, gij mijn leeraar, mijn hooggeschatte leeraar, dien ik met eerbied beschouw als mijn vertrouwden vriend en als mijn meerdere, stap gij het eerst in.
Hoveling
Zooals gij wilt. maakt aanstalten de draagstoel te bestijgen
Prins
Wat? hebt gij den draagstoel van uw vader geërfd, is het een familiestuk, dat gij het eerst instapt? Ik ben de eigenaar en ik stap het eerst in.
Hoveling
Maar u zei toch zelf...
Prins
Ook al zeg ik het, dan moet gij toch zoo beleefd zijn van te antwoorden: Edele, stap in, als 't u blieft.
Hoveling
Nu dan, Edele, stap in, als 't u blieft. | |
[pagina 369]
| |
Prins
Juist, zóó zal ik instappen. hij stapt in, ziet Vasantasena, springt haastig af en valt den hoveling om den hals Meester, meester, we zijn verloren, we zijn des doods. Er zit een duivel in den stoel of een dief. Als het een duivel is dan worden we bestolen en als het een dief is, dan eet hij ons op met haar en huid.
Hoveling
Och wat, hoe zou er een duivel in een draagstoel komen? Uw oog is nog verblind door het felle licht of een zonnesteek heeft u in de war gebracht.
Prins
Neen, neen, meester, er zit een vrouw in den draagstoel.
Hoveling
Een vrouw? Kom, laat ik eens gaan zien.
Hij stapt in en ziet Vasantasena, ontsteld, ter zijde
Hoe nu? Komt de hinde tot den tijger? Heeft de zwaan haar blanke gade op het eiland in den stroom verlaten en zich begeven tot de kraaien? luide Vasantaséna, dat is niet gepast noch voegzaam, eerst hem hoogmoedig te versmaden en nu van wege het geld en omdat uw moeder het wil...
Vasantasena
Neen, neen, door een verwisseling der draagstoelen ben ik hier gekomen; bescherming, bescherming!
Hoveling
Wees onbevreesd, ik zal hem wat wijs maken. - Heerschap, jongemensch, het ís waar, er zit een duivel in den draagstoel. | |
[pagina 370]
| |
Prins
Hoe komt het dan, dat hij u niet heeft opgegeten?
Hoveling
Wie kent den duivel en zijn kuren? Maar zouden we niet te voet naar de stad gaan langs de buitenplaatsen?
Prins
Mij wel. Sthaváraka, slaaf, breng de draagstoel naar huis. - Maar neen, wacht eens, wacht eens even. Voor het oog van Goden en Brahmanen zal ik te voet gaan? Neen, neen, ik ga met den draagstoel. Dan zullen ze mij van verre ziende zeggen: ‘Daar gaat de Koningszwager, de groote Heer!’
Hoveling ter zijde
Vergift is kwaad tot medicijn te maken, toch wil ik het beproeven. luide Jongmensch, Vasantaséna is hier gekomen om u te ontmoeten!
Vasantasena terzijde
Dat verhoede de hemel.
Prins
Komt ze om mij, den menschgeworden God?
Hoveling
Zij komt om u.
Prins
O, ongekend geluk!
Ik heb haar kort geleden boos gemaakt,
nu zal ik haar te voeten vallen, smeeken,
klagen met zoete stem: jonkvrouw, excuus!
| |
[pagina 371]
| |
Hoveling
Een prachtig plan.
Prins
Meester, let op mijn voetval!
nadert Vasantasena
Moedertje, zusjelief, verhoor mijn bede!
Zie mij, grootoogige, aan uw voeteneind,
tweebeenige, tienteenige, ik heb
u in uw eer getast, uw toorn gekitteld,
vergiffenis, verstoot uw dienaar niet!
Vasantasena
Ga heen, onwaardig spreekt ge, weg van hier!
stoot hem met de voet
Prins toornig
Dit hoofd, gekust door maatje en papaatje,
dat voor de Goden zelfs niet buigen zal,
wordt als een kreng met voeten weggestooten!
Sthaváraka, waar komt die meid vandaan?
Slaaf
Bij 't huis van Carudátta hield ik stil
om het gedrang der menschen. Onderwijl
zal bij vergissing ze zijn ingestapt.
Prins
Wat? bij vergissing? niet om mij te zien?
Er uit! Vlug uit den draagstoel! Carudátta,
den bedelaar, den schooier zoekt gij op
en in míjn draagstoel! Uitgestapt, slavin!
| |
[pagina 372]
| |
Vasantasena terzijde
‘Den eedlen Carudátta zoekt gij op’
zoo zegt hij. O, hoe streelend, hoe vereerend
is mij dat woord. Thans kome wat er wil.
Prins
Met eigen handen, met tien lotosvingers
haal ik u bij uw haren uit den stoel.
Hoveling
Laat haar met rust! En gij, Vasantaséna,
Stap uit, ik zal u helpen.
Vasantasena stapt uit en blijft terzijde staan
Prins er zijde
Was mijn woede,
ontstoken reeds door haar hooghartig woord,
nu is die door haar voeten aangewaaid
tot vol uitslaande vlam. Ter dood, ter dood
met de slavinnendochter.
luide
Meester, zeg,
hebt ge in een mantel trek, met breede franje
afhangend en versierd met honderd tressen,
of in gebraden vleesch, hè hè, hè hè? bootst smakken na
Hoveling
Hoe zoo?
Prins
Bewijs me een dienst.
| |
[pagina 373]
| |
Hoveling
Met groot genoegen
als het geen misdaad is.
Prins
Geen sprake van,
wel neen, welneen. Zeg, meester, maak gij even
die danseres van kant!
Hoveling
Die jonge vrouw,
sieraad der stad, van af komst bajadere,
maar niet van aard uit bajaderenstand?
Als ik haar om zou brengen, welke boot
zet mij dan over naar het volgend leven?
Prins
Den boot zal ík bezorgen. Buitendien,
wie ziet het hier in deze eenzaamheid?
Hoveling
De Goden zien het, de tien hemelstreken,
de maan en vlammende van toom de zon,
de wind, de hemel en het hart hier binnen,
de aarde ziet het, die ons werk aanschouwt.
Prins
Dek dan den grond toe met een mantelslip,
voor ge begint.
Hoveling
Vervloekte zot, zwijg stil!
| |
[pagina 374]
| |
Prins ter zijde
De oude man is bang. Ik zal den slaaf
bepraten.
luid Zeg, mijn vriend, Sthaváraka,
ik geef je een armband.
Slaaf
en ik zal ze aandoen.
Prins
een gouden stoel
Slaaf
ik zal er op gaan zitten.
Prins
de kliekjes van het maal
Slaaf
ik zal ze eten.
Prins
ik maak je opperslaaf
Slaaf
ik zal een Heer zijn.
Prins
eerbiedig dan mijn woord
Slaaf
ik zal het doen,
als het geen misdaad is.
| |
[pagina 375]
| |
Prins
Niet in het minste,
vermoord Vasantaséna.
Slaaf
Heer, genade!
door mij onedele is die edele vrouw
slechts bij vergissing naar het park gevoerd.
Prins
Wat? slaaf, heb ik ook over u geen macht?
Slaaf
Over mijn lijf, niet over mijn geweten
Genade, Heer! zie, ik ben bang.
Prins
Waarvoor?
ge zijt mijn slaaf toch. Waarvoor zijt ge bang?
Slaaf
Heer, voor het volgend leven.
Prins
Wat bedoelt ge?
Slaaf
De uitkomst, Heer, van goede en slechte daden.
Prins
Hoe is van goede de uitkomst?
| |
[pagina 376]
| |
Slaaf
Zooals gij,
Prachtig van goud en sieraad.
Prins
En van slechte?
Slaaf
Die is als ík ben, zwoegend en gedoemd
het brood van anderen te eten. Heer,
een misdaad doe ik niet!
Prins
Wat? wil je niet? slaat hem
Slaaf
Zal ik uit dit onwaardig slavenleven
ingaan tot nog ellendiger bestaan?
Heer, sla mij dood! een misdaad doe ik niet!
Hoveling
Goed zoo, Sthaváraka! O, zinloos toeval,
dat jij de slaaf en hij de heer moet zijn!
Prins ter zijde
De oude sul is angstig voor de zonde,
de slaaf vreesachtig voor een nabestaan,
maar ik, de Koningszwager, god op aarde,
ik ben voor niemand bang.
luide
Slavinnenzoon,
ga weg van hier en neem den draagstoel mede.
| |
[pagina 377]
| |
Slaaf
Zooals u wilt.
tot Vasantasena
Jonkvrouw, al wat ik kon,
heb ik gedaan; thans is mijn macht ten einde.
af met den draagstoel
Prins ter zijde
Ik heb een middel klaar. Den ouden sukkel
stuur ik met een verzonnen reden weg
en dood dan zelf Vasantaséna. luid
Meester,
meester, zeg, dacht ge inderdaad, dat ik,
geboren uit een zoo beroemd geslacht,
die daad zou doen? ik zei dat alles maar,
om haar gedwee te maken. Zie, ze schaamt zich
voor derden en ze is onhandelbaar
door uw aanwezigheid. Laat ons alleen.
Hoveling ter zijde
Zou slechts mijn bijzijn haar weerhouden? Zoekt
de liefde eenzaamheid?
luid
Zie, Heer, ik ga.
Vasantasena
grijpt den hoveling bij den slip van zijn kleed
Ik zeg u toch, ik zoek bescherming!
Hoveling
Vrees niet,
vrees niet, Vasantaséna! ik verlaat
| |
[pagina 378]
| |
u slechts voor kort. - Jongmensch, Vasantaséna
wordt in uw handen als een pand gelegd.
Prins hoonend
en in mijn handen zal ze blijven, dat beloof ik.
Hoveling
In waarheid?
Prins
Ja, in waarheid. ter zijde
Tot hij weg is
speel ik den smoorlijke. hij plukt bloemen en tooit zich
O, Vasantaséna!
Hoveling ter zijde
Kijk, welk een teeder minnaar, vleiend, smachtend
en vol bezorgdheid. Kom, ik ben gerust. af
Prins
Vasantaséna!
Ik zal u goud, ik zal u sieraad geven,
de liefste noemen, uitgelezen taal,
en zie, mijn hoofd, mijn Koninklijke tulban,
ik wil ze u ten voeten leggen. - Wat?
jij wilt mij niet? O, heet begeerlijke,
bedwelmende, onweerstaanbare, wat meent ge,
zijn wij van hout, wij mannen, of van steen?
Vasantasena
Bronwel van laagheid, poel van vuile lusten,
die hier met geld mij om te koopen tracht,
wat dacht gij? dat de honigbij verliet
den marmerkelk der zuivre lotosplant?
| |
[pagina 379]
| |
Ik heb den rijken mangoboom genoten
en mag den dorren pijnboom niet.
Prins
Slavin!
Die bedelaar wordt mangoboom voor u
en ik een pijnboom? als ge mij beschimpt,
denkt ge aldoor aan den schooier Carudátta?
Vasantasena
Hoe zou ik niet? hij woont diep in mijn hart.
Prins
Diep in uw hart? Pas op, dan zal ik daar,
diep in uw hart, hem met uzelf verworgen,
wacht, minnares van den berooiden koopman!
Vasantasena
O zeg nog eens, nog eens dat zalig woord,
ja, minnares van den berooiden koopman!
Prins
Waar blijft hij nu, uw lieve Carudátta,
en komt u niet te hulp?
Vasantasena
Dat deed hij zeker,
als hij mij zag.
Prins
Was hij een God, een zoon
van Hemelingen, een roemruchte held,
een fabelwezen, ongekend van kracht,
| |
[pagina 380]
| |
hij zou niet kunnen hindren, dat mijn handen
u hier verwurgen.
Vasantasena
Moedertje, waar zijt ge?
Waar zijt ge toch? O, liefste Carudátta,
nog voor ons beider wenschen zijn vervuld,
word ik hier omgebracht! Ik roep om hulp,
te hulp! maar neen, ik wil niet schreeuwend sterven,
eere den eedlen Carudátta!
Prins
Wat?
Nog altijd noemt zij dien vervloekten naam? wurgt haar
Denk je nog aan hem, slet? denk je nog aan hem?
Vasantasena
Eere den eedlen Carudátta!
Prins
Sterf
Slavinnendochter! Vasantasena valt bewusteloos neer
Zie, daar ligt ze neer,
die korf vol zonden, die verzamelplaats
van ontucht, hitte en losbandigheid,
gekomen om haar wulpschen zoetelief,
genomen door een ander, door een hooghartstochtlijk
medeminnaar, in wiens arm
zij is bestorven van vervoering. - Zie,
de trotsche is in een oogwenk neergeveld,
en door mijn adem is zij uitgeblazen
als schijnsel van een lamp. O, vader, moeder,
| |
[pagina 381]
| |
helaas! dat ge niet meer beleven moogt
uw zoon's manmoedigheid en heldendaden!
Hoveling komt op, ter zijde
De vlucht der vogels zegt niets goeds en vrees
verwart mijn denken. luid
Heer, waar is het pand?
Prins
Het pand?
Hoveling
Vasantaséna.
Prins
Weggegaan.
Hoveling
Waarheen?
Prins
Naar rechts, naar links, naar alle kanten.
Hoveling
Wartaal is wat gij zegt en het verschrikt
mijn angstig hart.
Prins
Stel dan uw hart gerust,
ik zweer het, meester, bij uw hoofd en voeten,
ze is vermoord!
Hoveling ontsteld
Gij zegt: vermoord?
| |
[pagina 382]
| |
Prins
Gelooft ge
mijn woorden niet? Zie hier mijn daden dan:
de heldendaden van Samsthánaka!
Hoveling
bij de doodgewaande Vasantasena, droevig
De stroom der liefelijkheid is heengevloeid,
de vreugde is geslonken tot haar bron
en de rivier, met eilanden van lach,
met oevers van geluk, is weggeborgen
in haren oorsprongschoot. Ai zie, de lust
en hartstocht onzer oogen, edel spel
onzer gedachten, kroning onzer blijdschap,
troost onzer droefheid, het is al verloren,
verloren Kama's minnemarkt, waarop
als kostelijke koopwaar opgehoopt
deemoed bij adel, eer bij schoonheid lag.
Helaas, helaas, om welk armzalig doel,
heeft hier een booswicht deze schuldelooze
geschonden, deze schutsgodin der stad?
Prins
Ik geef u goudgeld en ook kopergeld,
en lekker eten, honderden van dingen,
mijn trouwe vriendschap en ruimschoots een aandeel
in dit stout waagstuk van Samsthánaka!
Hoveling
Dat blijve eigendom van u alleen!
Lach niet! voortaan is enkel vijandschap
en haat en afschuw tusschen ons, vervloekt
| |
[pagina 383]
| |
is alle vriendschap en ik laat u achter
veracht en afgewezen als een boog,
die slap en nutteloos wordt weggeworpen.
Prins nadert vleiend
Kom, meester, wees niet driftig, kom, wij gaan
te samen naar de stad; ik weet een vroolijk
en dolpleizierig dobbelhuis, ga mee.
Hoveling
Raak mij niet aan, bandiet!
Vasantaséna!
O, dat gij in het volgende bestaan
in al uw vroegere luister wierdt herboren,
maar niet in vroegeren stand, maar als een kind
van onbevlekt geslacht, door zorgende ouders
beschermd, bewaard in welbehoede jeugd!
wil gaan
Prins
Waarheen? Waar vlucht ge heen, jij moordenaar,
die in mijn park Pushpakarándaka
die vrouw vermoord hebt? Vriendlief, gij gaat mee
en zult uw loon ontvangen van mijn zwager!
Hoveling
Ah zoo, was dat uw plan? Wacht, schurk!
trekt zijn zwaard
Prins bevreesd wegloopend
Meester!
wanneer ge bang zijt, ga dan, ga gerust!
| |
[pagina 384]
| |
Hoveling
Gaan zal ik, ja, maar niet waarheen gij denkt.
Ik ga naar waar mijn andre vrienden zijn,
waar alle edelen zich samen vinden,
naar Árjaka den Koning! af
Prins
Loop rechtstreeks
in uw verderf!... De meester is verdwenen,
den slaaf, den tweeden medeweter leg ik vast
in boeien op den omgang van den toren,
zoo wordt door allen het geheim bewaard,
of deze hier moest spreken? Vasantasena beziende
Neen, geen nood,
zíj is voor goed verstomd. Kom, met mijn mantel
dek ik haar toe. Of neen, hij is met teeken
en naam gemerkt... met deze dorre blaren,
verworpelingen van den wervel wind,
met zulk een lijkkleed wordt zij toegedekt. - doet aldus
En thans naar het gerechtshof om terstond
een sluwe aanklacht op te laten schrijven:
Terwille van haar geld heeft Carudátta,
de koopmanszoon, een jonge bajadere
Vasantaséna met zich mee gelokt
naar 't oude park Pushpakarándaka
en heeft haar daar gegrepen en vermoord.
Zoo is het goed bedacht en uitgerekend
tot Carudátta's ondergang. hij wil gaan
O, wee!
Waarheen ik ga, komt overal die monnik,
die duivel met zijn roodgedoopten pij,
mij tegemoet. Hoe kom ik weg? Welaan,
| |
[pagina 385]
| |
over dit brokstuk ingestorten muur
spring ik met een verheven sprong als Hamman
de apenkoning en zweef triumfeerend
en vliegensvlug door 't ongemeten ruim!
hij springt over een stuk muur. Af
Bedelmonnik komt op
Mijn mantel heb ik uitgespoeld; zal ik ze nu aan een tak te drogen hangen? Dan halen de apen ze weg. Of uitspreiden op den grond? Dan wordt ze vuil van het stof. Wacht, ik zal ze hier neerleggen, op deze hoop droge blaren. Doet aldus Eere den Buddha! gaat zitten. Kom, ik zal de woorden der wet opzeggen: Wie de vijf zinnen heeft gedood
en hunne toegangspoorten sloot,
vernietigd heeft zijn onverstand,
zijn lichaam houdt in strengen band,
zijn eigen ikheid af doet sterven,
hij zal het hemelrijk beërven.
Maar hoe kan ik denken aan hemel en zaligheid, zoolang ik die dienares van Buddha den dienst niet heb vergolden, die zij mij heeft aangedaan door mij voor tien goudstukken los te koopen uit de handen van den speelbankhouder; sedert dat oogenblik beschouw ik mij als haar slaaf en eigendom. Vasantasena komt tot bewustzijn. Wat zucht daar onder die blaren? Mijn mantel heeft ze zeker vochtig gemaakt, dat zij trillen als vleugelen en als veeren. Maar neen, er komt een hand te voorschijn, een vrouwenhand, met ringen en juweelen. Het is of ik ze ken! Laat ik eens nader zien. Hij woelt de blaren op. Zij is het, zij is het, de dienares van Buddha! Vasantasena verlangt te drinken. Zij vraagt om water. Wat zal ik doen? De vijver is te ver af; wacht ik zal mijn | |
[pagina 386]
| |
pij boven haar uitwringen. doet aldus. Vasantasena tot bewustzijn gekomen richt zich op
Vasantasena
Wie zijt gij, edele?
Bedelmonnik
Herinnert zich
de dienares van Buddha niet meer mijner,
dien zij heeft losgekocht voor tien soevarna's?
Vasantasena
Uw aangezicht is mij bekend, uw woorden
versta ik niet, ach ware ik toch gestorven!
Bedelmonnik
Zuster in Buddha, welk een vreemde wensch!
Vasantasena moedeloos
Een wensch wel passend aan een bajadere.
Bedelmonnik
Sta op, sta op, dienstmaagd van Buddha, richt u
omhoog aan deze hangende liane.
Buigt een liane neer, Vasantasena grijpt haar en staat op
Ginds in het klooster woont een vrome vrouw;
als zij u heeft verkwikt met lafenis,
zult gij gesterkt weer huiswaarts kunnen keeren.
Ga zachtjes, zachtjes dan, dienstmaagd des Heeren!
Een jonge vrouw, een bedelmonnik, o!
hoe groot een aanstoot voor het oog der wereld.
| |
[pagina 387]
| |
Wie hart en mond en zinnen kan bedwingen.
hij blijft onaangetast van aardsche dingen,
Paleis noch scepter heeft voor hem bestand,
De Eeuwigheid ligt veilig in zijn hand!
allen af
|
|