Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
aant.Lyriek | |
[pagina 264]
| |
[pagina 265]
| |
XVIHet donkergestevende schip, dat droeg
Theseus den onversaagden en twee maal zeven
stralende jongelieden der Ioniers,
doorsneed de Kretische zee.
Immers in het vér blinkende zeildoek
vielen de Noordewinden
naar wil van de aegiszwaaister, roemruchte Athene.
Maar de vreeselijke geschenken
der Kyprische, der godin met guldene haarband,
teisterden het hart van Minos;
niet meer hield hij zijn hand
af van de jonkvrouw maar hij strookte
heur blanke wangen
en schreeuwen deed Euboia
tot den kopergeharnasten telg van Pandion.
Theseus zag het en donker onder zijn brouwen
rolde zijn oog en heftig verdriet
reet open zijn hart.
Hij sprak: ‘Zoon van den hoogsten Zeus,
niet meer een vroomen zin bestiert gij
in uwe ziel; houd in, o held,
den hoogmoed, den gewelddadigen;
wat ook het oppermachtig lot
van godswege ons beschikt heeft, en wat de balans
des Rechts toeweegt, het ons beschoren deel,
wij zullen het af vervullen, als het mag komen,
maar gij, houdt neer uw zwaren toeleg.
Zoo ook al de zorgzame dochter
van Phoinix onder de toppen van Idagebergt
genaderd het bed van den grooten Zeus
u voortbracht als aller menschen machtigste,
maar ook mij heeft des rijken Pittheus dochter
| |
[pagina 266]
| |
met Poseidon vereenigd den zeebeheerschenden
als kind gebaard en haar reikten toe
de donkerharige dochters van Nereus
den guldenen sluierdoek der bruid.
Daarom beveel ik u, veldheer der Knosiers,
houd in den jammerbrengenden overmoed!
Niet meer toch zou ik het lieflijke licht,
den onsterfelijken dageraad willen aanschouwen,
zoo gij eene der jongelingschap
krenktet en overweldigdet;
eer zullen wij onzer handen kracht
betoonen en den afloop zullen de goden beslissen.’
Zoo sprak de lansgeduchte held
en zich verbazen deden de schepelingen
om des mans vermetelen moed;
maar voor den schoonzoon van Helios toornde
het hart en een ongewone list
weefde hij en hij sprak: ‘O, grootmachtige,
vader Zeus, verhoor mij, zoo toch
de Phoenicische, blankarmige
bruid mij baarde als kind van u,
zend thans uit uwen hemel neer
een snellen bliksem met vurige manen
als teeken onmiskenbaar, - maar zoo ook u
Troizeinsche Aethra heeft ontvangen
bij Poseidon, den aardeschokkende,
zoo breng deze gulden vingersier,
dit stralend goud terug uit diepe zee,
u stortend stout in uws vaders woning.
Zoo zult gij weten, of de Kronoszoon,
de vorst des donders, heerschend over allen,
mijn bede verhoord heeft, al of niet.’
| |
[pagina 267]
| |
En naar de feillooze bede hoorde
Zeus, de grootmogende, en kwistige eer
voor Minos beraamde hij, willend zijn zoon
verbazingwekkend maken onder allen,
en bliksemde. En deze het teeken
naar wensch gegeven aanschouwende, spreidde de handen
naar den heiligen aether de dappere held
en sprak: ‘Theseus, daar ziet gij
mijn gaven van Zeus ten duidelijkste!
Maar gij, maak u op
naar de zwaarruischende zee, zoo zal uw vader,
de vorst Poseidon, de zoon van Kronos,
uwen roem tot den hoogstverhevene maken
over al het boomenbegroeide land.’
Zoo zeide hij, maar voor gene niet terug
borg zich de ziel, maar op het verdek,
het welgehechte, hoog opgericht
sprong hij af en hem nam op
gewillig het heilig gewijde zeevlak.
Ontsteld was innerlijk het hart
van den zoon van Zeus en hij gaf bevel
windafwaarts te houden het welgesierde
schip, maar het noodlot schafte een anderen weg.
Voort ijlde het snelbewogen pijnhout, gevoerd
door Noordewind, die de zeilen vulde;
in beven stonden de scharen
der Atheensche jongelingen, als de held
zeewaarts sprong en uit bewogen oogen
stortten zij tranen,
aanvaardende den zwaren nooddwang.
Maar dan dolfijnen, golvenbewonende,
droegen den edelen Theseus snel
| |
[pagina 268]
| |
naar het huis van zijn vader, den paardberijdenden,
en binnen trad hij der goden zaal.
Daar zag hij met vreezen
de roemruchte dochteren van den machtigen Nereus
want glans straalde af
van hun blanke leden
als van zachte vlammen en rond het hoofdhaar
waren banden gestrengeld
met goud doorvlochten en zij vermeiden
zijn hart met dansen van lenige voeten.
En hij aanschouwde zijns vaders gade
in hare bekoorlijke woning,
de heilige, overschoone Amphitrite,
zij, die hem omwierp een purpergewaad
en op zijn haren zette zij, op zijn gelokte,
een krans van donkere rozenpracht,
die eenmaal haar ter huwelijksgave
de listenspinster Aphrodite gegeven had.
Niets is ongeloofelijk voor den redelijken mensch,
al wat de goden mogen verrichten.
Naast het schip met scherpen steven dook hij op, en ach,
in welke smarten verscheurde hij
den Knossichen vorst, wanneer hij kwam
onbevochtigd uit volle zee,
een wonder voor allen en mededroeg
der goden gaven om zijne leden.
In blijdschap, in nieuw gevestigde vreugd
jubelden de jonkvrouwen en de zee
galmde van klank en de edele jongelingen
zongen een paean met lieflijke stem:
| |
[pagina 269]
| |
O, Delier, door de reien der Keiers
bevredigd van harte,
geef gij den edelen godgezonden geluk!
| |
[pagina 270]
| |
XVII
Koor van Atheners
O heer van Athene's heiligen bodem,
vorst der in weelde levende Ioniers,
wat kondigt daar de schettertrompet
met kopergalmenden oorlogszang?
Valt over de palen onzer landouwen
met moorden en zengen vijandig binnen
een legerkommandeerend man?
Of plunderen roovers onheilberamend
en voeren der herders afgedwongen
de scharen blatende schapen weg?
Of wat, wat anders ontrust uw harte?
Spreek, o vorst! zoo aan één der sterflijken
het bondgenootschap verzekerd is
der weerbare mannen, zoo is het aan u,
zoon van Pandion en van Kreousa.
Aegeus
Er kwam een bode, een mondheraut,
den langen Isthmischen heerweg over
en spreekt van onuitsprekelijks. Daden meldt hij
van een krachtig man: den trotschen Sinis
heeft hij gedood, den oppersten toch
in kracht van de sterflijken, telg van Lutaios,
den aardschokkenden zoon van Kronos.
Ook den mannenverdelgenden ever
in Kremmuoon's dal, en Skiroon, den woesteling,
den ongetemde heeft hij verslagen,
de worstelscholen van Kerkuoon
heeft hij bezet, de krachtige hamer
van Polupemoon ontzonk aan de handen
van Prokoptes, den overweldigden,
| |
[pagina 271]
| |
(en) vreezen moet ik, wat hiervan kome.
Koor van Atheners
Wien noemt hij hem en van waar gekomen,
met welke bereidselen toegerust?
Komt hij met oorlogswapening,
een macht van velen met zich voerend,
of eenzaam van alle metgezellen
is hij, een dolend koopman gelijk,
ver in het vreemde land getogen?
Iemand zoo forsch en zoo weerkrachtig
en ook zoo stout, die van zooveel mannen
het sterke geweld met macht versloeg?
Heeft ook een godheid hem toegezonden
om recht te doen den ongerechten?
Immers niet lichtelijk zal ten leste
een onheil verrichtende onheil ontkomen;
in lengte van dagen wordt alles vervuld.
Aegeus
Twee mannen zijn zijn enkel geleide,
maar om zijn glanzende schouders hangt
het lemmet met greep van elpenbeen;
twee schachten van lansen in zijn handen
en om zijn hoofd, het vurig blonde,
de hechtgeklonken Lakonische helm;
een purperen rok
ligt om zijn borst en een langgevlokte
Thessalische mantel, maar uit zijn blik
schitteren donker vulkanische vuren
een rossige vlam. In wezen een knaap nog,
een jeugdige eerst, maar zijn kinderspelen
| |
[pagina 272]
| |
zijn oorlog en veldslag en mannenmoord,
en wapengekletter is zijn bekoring
en zijn doel is het rijkgetooide Atheen.
|
|