Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
Idylle (Zij hadden heel den warmen zomerdag)Zij hadden heel den warmen zomerdag
te zamen over veld en hei gedwaald,
een kleine schaar van licht gekleede meisjes
en jonge mannen, allen opgetogen
door 't blauw des hemels en den zonneschijn,
en lachend om d' onschuldige plagerijen,
de scherts, die door den dartelen wind ontwaakte.
Nu zaten zij met de ouderen van dagen
en met de kleinen, wien de tocht te ver was,
in schemerdonker onder den kastanjeboom,
waar stil een tuinlamp brandde en op de tafel
den Rijnwijn in de glazen gloeien deed.
Zoo rustten ze uit met frischheid op de wangen,
met oogen, die nog straalden van genot,
en spraken van den dag die thans voorbij was.
En onderwijl vereenigden de meisjes
de meegenomen bloemen tot een' ruiker,
en toonden aan de gastvrouw al de schoonste
en noemden haar de plaats, waar zij ze vonden.
Maar eene vlocht een krans van korenbloemen
en zette lachend dien op 't ranke hoofdje
van 't mooiste meisje uit den ganschen kring.
Een licht blond kopje was 't, vol jeugd en onschuld;
toch had zij heimelijk, toen 't nog winter was
en scherpe sneeuwjacht langs de ramen stoof,
geluisterd naar de taal en zachten aandrang
van hem, die haar sinds lang had uitverkoren,
en gaarne had ze hem heur hart gegeven
en in zijn arm gelegen: overweldigd
door al de weelde der ontwaakte liefde
en schreiend van geluk. Toen scheidden zij.
Sinds ging de lente heen en kwam de zomer,
| |
[pagina 44]
| |
de rozen bloeiden en de dag werd korter.
Nog bleef ze alleen en helder al de dagen
verlangde in stilte en verborg haar vreugde,
want in de gansche stad vermoedde niemand
haar zoet geheim, dat, hoe 't haar ook vervulde,
toch bleef bewaard, zóó had ze hem beloofd. -
Aldus deed toen deze argelooze scherts
de rechte keus. Want toen de andere gasten
haar zagen in haar nog verhoogde pracht,
die sterker trof door d' ongewonen tooi,
toen klapte 't jonge volkje in de handen
en allen riepen: ‘Zie, zij is de bruid!’
Ja, zelfs de grijze gastvrouw vroeg ondeugend
of niemand rechten had op 't frissche mondje,
wat zìj althans een wonder noemen dorst,
en allen lachten: ‘Ja, ze is lang verloofd!
Hoe zou 't ook anders? Daardoor was ze heden
zo blij en spraakzaam, de aardigste van allen.’
Het meisje boog het hoofdje neer en dankte
de duisternis en 't zwakke licht der lamp,
die haren blos voor elk verborgen hielden.
Toen trachtte ze aan den twijfelenden kring
al stamelend haar onschuld te bewijzen,
maar schertsend wilde niemand haar gelooven,
en toen de schalksche gastheer ein delijk nog
een dronk aan hem bracht, die ze ooit lief zou krijgen,
toen namen allen 't glas op, allen klonken
met 't schuchter meisje op haren bruidegom,
en van de jonge mannen was er niemand
of hij benijdde hem, op wien men dronk.
| |
[pagina 45]
| |
Maar later, toen ze alleen was op haar kamer,
toen kreeg zij uit een lade het portret
van hem, naar wien ze reeds zooveel verlangd had
en keek het aan en knikte 't lachend toe
en wenschte, dat hij bij haar wezen mocht
en haar aldus mocht zien, getooid met bloemen
als zijne bruid, en dat ze 't blonde kopje
mocht leggen aan zijn borst en hem vertellen
van al haar liefde en overgroot geluk.
Juli 1887
| |
[pagina 46]
| |
[Ploutoon]Daar is maar een, die rijk is, waarlijk rijk,
wiens schatten grooter worden zonder einde;
dat is de dood; want alles wat geweest is
bezit hij reeds en wat er nu bestaat,
wat onze geest begrijpt dat ooit zal komen,
dat alles wordt zijn eigen en nog meer.
November 1887
| |
[pagina 47]
| |
[Klokkenspel]Ding, ding! ding dong ding!
de klokken moeten klinken
ver over stad en land
en blijde boodschap brengen:
de Meimaand is op hand.
De Mei wordt ingeluid, verbruid,
dat is een zoet geluid:
Ding, ding, ding dong ding.
Weest vroolijk dan, gij burgers,
er komt een blijde tijd.
De winter met zijn zorgen,
daar wordt ge van bevrijd.
De dagen zullen lengen
en door de vensterruit
dringt koestrend zonlicht binnen,
op 't dak de lijster fluit:
Ding, ding, ding dong ding.
En in de straten, kling, klang, kling,
wandelt menig aardig ding,
of kijkt het venster uit
en ziet omhoog naar de oude toren
van waar ze vroolijke boodschap hooren:
De Mei wordt ingeluid:
Ding, ding.
Ja, lacht maar, schalksche meisjes, gij,
veel bloemen groeien er in de Mei -
weet gij wat dat beduidt?
Pas op met die bloemen in het haar;
komt ge straks nog voor 't altaar,
| |
[pagina 48]
| |
dan wordt er voor de jonge bruid
Ding, dong, ding,
de klok geluid:
Dong! dong!
Weest allen blijde en zingt een lied
en wilt bedenken: de tijd gaat snel.
Vergeet den winter en zijn verdriet,
verblijdt uw hart met zang en spel!
Want Mei is gekomen, het jaar is jong:
Ding, dong!
| |
[pagina 49]
| |
Idylle (In den vochtigen Novembermorgen)In den vochtigen Novembermorgen
komen twee studenten van 't college,
onder d'arm een pak geleerde boeken,
en nog sprekend over 't pas gehoorde.
Als zij omslaan bij de bocht der straten,
zien ze langs de huizen sierlijk tripplend,
zachtjes op de ranke enkels wieglend
een bevallig meisje, dat hen nadert.
En nieuwsgierig zwijgen de studenten,
kijken in 't gezichtje, dat nabijkomt
en hun blik vergastte op veel kostlijks.
Want wat is er lieflijker te vinden
dan wanneer in heldre meisjesoogen
louter blijdschap en gezondheid tintelt:
op de vochte, licht gezwollen lippen,
die nog door geen kus ontgloeiden,
op het dons der ongerepte wangen,
welk verlangen bloeit daar, hoeveel wenschen!
En dat alles zagen de studenten
's morgens in den killen winternevel.
Maar het meisje voelde hunne blikken,
want terwijl ze met verhaaste schreden
hen voorbijging, bloosde ze verlegen.
Vluchtig, schichtig zag ze 't drieste paar aan,
en dan ging ze verder half verdrietig,
half gevleid door de ongewone aandacht.
Drommels, wat een aardig kopje, zeide
een der twee, en 't was als woei er eensklaps
door den kouden, grijzen wintermorgen,
door de vale scheemring hunner studie,
eene frissche, zoete lenteadem,
en als trilden door den loomen nevel,
| |
[pagina 50]
| |
door hun ziel veel heldre klare tonen,
die er stil verlangen wakker riepen.
Beiden zwegen nog een tijdlang, toen
stootte d'een den ander aan en vraagde:
‘Zeg, wat hadt ge liever in den arm:
zulk een meisje of al die wijze boeken?’
| |
[pagina 51]
| |
[Caligula's dood]'T Is feest in Rome; op de straten hangt
een zware stofwolk en daaronder gonst
in doffe mengeling joelen, zingen, schreeuwen,
want van den circus stuwt een dicht gedrang
voort langs de huizen; ieder praat en lacht
in uitgelaten vreugde of duwt en scheldt
en balt den vuist, dan weer is 't een bekende,
die luid wordt aangeroepen, fluiten, zingen
stijgt alles op in 't trillend heete zonlicht, -
tot men uiteengaat: boven aller hoofden,
verschijnt de jonge keizer op zijn draagstoel,
verweerde Batavieren torsen dien,
en rondom stralen zilvren lansen, schilden,
met kunst gedreven helmen; boven 't hoofd
des Caesars wuiven blauwe pauweveeren
en purperen gewaden, bonte zijde
met gouddoorweven ruischen door het volk,
en ‘Heil den Caesar, Heil Caligula’
zoo davert het, men klapt, men wuift,
en aller oogen zwelgen in de pracht,
die daar voorbij gaat en de moeders beuren
haar kinderen hoog op, - maar hij, de keizer,
zat zwijgend op zijn zetel, 't hoofd gebukt,
en niets bewoog op 't bleeke aangezicht:
alleen de lippen waren trotsch gekruld.
En droomend ging zijn blik de rijen langs,
terwijl hij door de franje van zijn kleed
zijn fonkelende vingers spelend gaan liet.
Zoo gaat hij voort, tot aan 't Palatium.
Daar houdt men stil, en als hij op de trappen
gestegen is en 't juichen dubbel aangroeit,
dan toeft hij even voor 't naar binnen gaan,
| |
[pagina 52]
| |
ziet naar de schare en verachtelijk
trekt hij de schouder op en treedt de gang in. -
Het volk zwijgt, door de rijen gaat gemompel,
op de aangezichten trekt nog de oude trots
maar even slechts, en dan herdenkt het weer
den luister van de spelen, 's keizers gave
en het vervult bij 't weggaan nog de lucht
van zegewenschen voor den milden Caesar! -
In het Palatium is 't koel en rustig
en als de keizer door de zuilen gaat,
haalt hij diep adem en ‘ik ben nog moede’,
zoo zegt hij, ‘van het late maal van gistren
en de Falerner bonst nog in mijn hoofd;
en dan die woeste drommen, o, dat volk,
ik haat het met zijn plompe eerbewijzen.
Het wil zijn liefde toonen en verdringt zich,
verspert de straten, krijscht in rauwe kreten.
Dan zal ik komen, knikken, minzaam zijn,
terwijl er wolken stof en lauwe geuren
als uit een kudde vee, om 't hoofd mij stijgen,
en elk den botten mond wijd open spert,
met strakken blik mij aangaapt; o, gepeupel,
hadt gij toch al te zamen éénen nek,
hoe spoedig rolde 't hoofd u voor de voeten!’
Verwenschend gaat de keizer voort; daar ruischt
een schaar van rijk gekleede Grieksche zangers
hem tegemoet: ‘Ei, dat is goed bedacht,
toont daad'lijk uwe kunst,’ zoo zegt hij nu,
‘'t gewelf zal uw geluid versterken.’ Men begint
een loflied op den Caesar, maar hij roept:
‘Houdt op, dat lied is oud, ik ken 't van buiten.
Is dat het nieuwste, wat men zingt in Hellas?
| |
[pagina 53]
| |
Ik wil een andren zang, die zacht bedwelmend
mijne ooren rust geeft na het feestgewoel.
Hebt ge geen danseressen in uw midden?’
Men knikt van ja en uit der mannen kring
treedt nu een slanke vrouw uit Azie,
met vurige oogen, lichtgebruinde leden.
Ze buigt en spreidt een bont tapijt op 't marmer,
dan legt ze 't bovenkleed af; een doorzichtig
en ragfijn weefsel plooit zich om haar lichaam
en ritselt bij het golven van den boezem, -
ze geeft een teeken en de zang begint:
een smeltend lied, daarin weerklinkt gedempt
een smachtend klagen en de zoete smart
der wellust, zie in 't oog der danseres
trilt angstig smeeken en haar boezem zwoegt;
een zucht dringt door de lippen en ze strekt
haar armen uit als riep ze om den beminde.
Allengs zwelt dan de zang aan tot een hijgen
van liefdedorst en jubelende weelde
en lokkend wiegt de vrouw het heerlijk lichaam
zacht op de lenige enkels, 't hoofd terug geneigd,
een glimlach dartelt om den mond, terwijl ze
haar oogen sluit, als zwijmend van genot. -
De keizer is voldaan, hij knikt met 't hoofd
de maat van 't lied en lodderoogig slaat hij
het sierlijk spel der ranke leden gade
en van zijn hand werpt hij de vrouw een ring toe;
dan zegt hij tot zijn hovelingen: ‘zorgt
dat deze lieden heden avond hier zijn
en mij ter ruste zingen: bij hun' tonen
moet het, dunkt mij, zoet zijn in te sluimeren.’...
‘Dat zult ge spoedig weten,’ klinkt een stem,
| |
[pagina 54]
| |
cen zwaard wordt opgeheven, treft den keizer,
die wankelt, wendt zich om; een tweede boort
hem midden door de borst, dan stort hij neder,
en twintig zwaarden woelen in zijn vleesch
in wilde drift; dan sluiten zich de daders
aaneen en dringen met gevelde punt
door de verbijsterden, en vluchten heen!
Eén gillende angstkreet klinkt door 't prachtgebouw,
dan stuiven allen weg, een enkle blikt er
nog even huivrend om en sluipt dan voort.
En eenzaam ligt de keizer neer op 't marmer
en slechts een tikken ritselt in de stilte
van 't bloed, dat neerdrupt op den kouden steen.
| |
[pagina 55]
| |
[Als in de werkplaats van den steenenhouwer]ALS in de werkplaats van den steenenhouwer,
waar 't druk is en rumoerig: hier staat een
en bikt een engelengezicht uit 't marmer,
een kinderkopje, dat de onschuldige oogen
ten hemel slaat, voorzichtig glijdt de beitel
langs kin en wangen; naast hem staat een werkman
en hakt uit donkeren steen een duivelstronie
of middeleeuwsche grillige gedrochten.
En verder wordt een steenen urn voltooid,
een grafsieraad, als borg het asch der dooden.
En door de gansche werkplaats klinkt het kloppen,
de heldre klank van 't ijzer op den steen
en jagend volgt de tik der eene hamer
op dien der andere als in dollen wedloop. -
Zoo gaan er veel gedachten door mijn hoofd
en arbeiden en worden tot gedichten.
| |
[pagina 56]
| |
[Een kozend minnedeuntje]EEN kozend minnedeuntje,
dat vleit en streelt en zacht
zich indringt in de harten,
als ik dat heb bedacht.
Dan komt mijn vriend, de musicus,
en maakt een fraaie wijs;
daarmee gaat dan het liedeke
door 't heele land op reis.
Zoo zingen en hooren het velen
en denken over 't gedicht.
Maar eene alleen zal raden
aan wie het is gericht.
| |
[pagina 57]
| |
[Jeugd]Veel gure regendagen bij de boeken
in studie doorgebracht; veel winternachten
bij wijn en vrienden lachend doorgewaakt.
En in den zomer verre wandeltochten
en droomen in het gras, veel groote plannen,
nog grooter woorden; meisjes plagen, stoeien,
gezoen en nu en dan een vleugje liefde,
een wenk, een oogopslag, een stout begeeren
als blauwe heuvels, schemerend hier en daar
door dichte stammen van het donkre bosch.
| |
[pagina 58]
| |
[Oostersch]Grijze olijventakken hangen
over witte pleistermuren
en daarachter uit den tuin stijgt
snarenklank, een gonzend tokklen.
Als het sommen van den kever
hangend over bonte kelken,
gouden zonnestralen spelen
op smaragden vleugelschilden.
En ik vraag den boom, die neerziet
in den tuin en in de straten:
‘is 't de logge haremwachter
die daar speelt op de theorbe?
Of ligt soms de blanke Fatmé
loom in 't weeke gras en staart zich
blind in 't felle licht, - gedachteloos
gaan haar vingers door de snaren?’
| |
[pagina 59]
| |
[Zomernacht]Maneschijn is uit den hemel
als een dauwen neergezegen,
heeft de bosschen overgoten
en vloeit weg in 't gladde water.
En aamechtig drinkt het water,
drinkt het woud den lichten regen;
stilte, een wellustig zwijgen
ligt er op de zwoele landen.
In de biezen suist een wuiven,
een geklapwiek van den zwaan, die
wakend in den lauwen nacht, zich
uit het water beurt en opvliegt.
Zwiepend slaan zijn vlerken, dat er
duizend klare droppels stuiven,
en verblindend straalt het maanlicht
op den hals, de blanke pluimen.
En op breedgestrekte vleugels
wiegt hij naar de blauwe verte;
onder in den donkren vijver
volgt het beeld den witten vogel.
Van de vochte wieken drupt het
in het lillend vlak; een lichten
stuiptrekt over 't meer, als gingen
zoete droomen door zijn sluimer.
| |
[pagina 60]
| |
De parel van Toledo (uit het Spaansch)Wie zal zeggen, of het zonlicht
's morgens schooner is dan 's avonds?
Wie zal zeggen, of de amandel
of de olijf de schoonste boom is?
Wie zal zeggen, welke mannen
't dapperst zijn, die in Valencia
of in Andalusië wonen?
Wie zegt, welke vrouw de schoonste is?
Ik, ik zal u zeggen, welke
Vrouw de schoonste is van allen,
want dat is Aurora Vargas,
die de paarl is van Toledo.
Om zijn lans en om zijn beuklaar
heeft gevraagd de moor Tuzami;
en zijn lans ligt in zijn rechter,
van zijn hals zijn beuk'laar afhangt.
Neder daalt hij in zijn stallen,
onderzoekt zijn veertig merries
een voor een en eindlijk zegt hij:
‘de allerkrachtigste is Berga!
Op haar breede schoften haal ik
hier de parel van Toledo,
of, bij Allah, nimmer weder
zal Cordova mij aanschouwen!’
| |
[pagina 61]
| |
En dan gaat hij en rijdt spoorslags,
tot hij aankomt te Toledo,
bij het Zacatin ontmoet hij
eenen grijsaard, die hij toespreekt:
‘Oude, wit van baard en haren,
breng dien brief naar don Gottiere,
don Gottiere de Saldam̂a,
dat hij kome als hij een man is.
Dat hij kome en met mij strijde
bij de springbron van Almami,
want de parel van Toledo
moet aan één van ons behooren.’
En de grijsaard neemt den brief aan,
brengt hem naar den graaf Saldam̂a,
die aan 't schaakbord zat en speelde
met de parel van Toledo.
Don Gottiere las de daging,
las den brief, die hem ten strijd riep,
en zijn hand slaat op den tafel,
dat de stukken nedertuimlen.
Hij staat op en om zijn stootlans,
om zijn edel strijdros vraagt hij.
Ook de paarl was opgerezen,
bevend over alle leden.
| |
[pagina 62]
| |
Want zij wist, hij ging ten tweestrijd
en zij smeekte: ‘don Gottiere,
don Gottiere de Saldam̂a,
blijf en speel met mij aan 't schaakbord’.
‘Niet meer speel ik op het schaakbord,
ik zal spelen 't spel der lansen,
want de vorst der Mooren wacht mij
bij de springbron van Almami.’
En de tranen van Aurora
konden nimmer hem weerhouden,
want wat doet een ridder dralen,
als hij uittrekt naar een tweestrijd?
Maar de parel van Toledo
nam haar mantel; op haar muildier
steeg ze, reed dan door de straten
naar de springbron van Almami.
Rood is 't gras rondom de springbron,
rood is ook het helder water,
maar het is geen bloed eens Christens,
dat het gras kleurt en het water.
Want de moor Tuzami ligt daar,
ligt er ruggelings ter aarde,
in zijn borst steekt de afgebroken
lanspunt van den graaf Saldam̂a.
| |
[pagina 63]
| |
Uit de wonde vliet zijn bloed weg
en zijn merrie Berga ziet hem
weenend aan, nu zij de wonde
van haar meester niet kan heelen.
Van haar muildier stijgt de parel:
‘Wanhoop niet, ge zult nog leven!
want mijn hand geneest de wonden,
die mijn ridder heeft geslagen.’
‘O, gij parel, die zoo blank zijt
en zoo rein, ach, ruk de lanspunt
uit mijn borst, waar 't koude ijzer
mij verstijft en mij vaneenscheurt.’
En zij nadert vol vertrouwen,
maar hij zamelt al zijn krachten
en met 't scherpe van zijn sabel
kerft hij 't aangezicht, zoo heerlijk.
(naar Mérimée)
| |
[pagina 64]
| |
Δεδυϰε μεν ἁ σελανα
DE maan is lang van den hemel
en ook de Pleiaden zijn onder,
't is diep in den nacht geworden,
maar ik lig alleen op mijn leger.
O Zoilos, wie der vrouwen
ontrooft u aan mijn verlangen
en hangt in wellust verloren
aan uw hals en kust uwe oogen?
Wanneer ik hunker en hijgend
versmacht en dan weer schieten
er tranen van spijt in mijne oogen
en bijt ik wild op mijn lippen.
| |
[pagina 65]
| |
['t Was zulk een zomeravond, als de landen]'t WAS zulk een zomeravond, als de landen
in weeldedronken zwijgen neder liggen;
er stijgen zwoele geuren in de stilte
uit bloem en boomen op en door de toppen
gaat zacht de wind, als hijgde 't woud van wellust. -
Langs 't eenzaam boschpad reed een amazone,
een meisje bloeiend in haar frissche jeugd;
het ranke lichaam wiegde in den zadel
en met verrukking zoog de ronde boezem
de zoelheid in en tintelde van liefde,
want naast haar reed een ruiter, haar verloofde,
die onder 't langzaam rijden om haar middel
den arm sloeg en zij leunde aan zijn schouder
en neigde 't hoofdje over tot een kus...
Maar eensklaps schrikken beide lachend op,
zij hooren stappen over 't dorre hout,
die naderen. ‘Wie dat wel wezen mag,
die ons zoo laat zelfs hier nog storen komt?’
Zoo vragen beiden, spotten nog een tijdlang,
totdat op eens het meisje zwijgt en bloost,
wanneer de wandelaar door de schemering nadert.
Want zag zij goed? - Ja, 't was dezelfde man,
dien zij maar kort gekend had, maar aan wien
zij langen tijd daarna had moeten denken.
Het was een vreemde droomer, stil, bescheiden,
om wien ze eerst in 't geheim gelachen had,
maar later, als zij spraken en zij opzag
en in zijn groote, rustige oogen keek,
bestierf het luchtig woord haar op de lippen.
En als hij dan vertelde van de landen,
die hij bereisd had en uit al zijn boeken
en van zijn eigen twijfel en gedachten,
| |
[pagina 66]
| |
dan was 't als trof elk woord haar eigen hart,
dat medetrilde in wondere bekoring.
Maar hij was weggegaan en o! hoe dikwijls
had zij gewenscht nog ééns zijn stem te hooren
en vond een zoet genot om telkens weer
zijn woorden te herhalen, na te spreken,
en zij benijdde hem, bij wien hij nu vertoefde.
En toch, - allengs werd haar verlangen minder,
eerst was zij boos en spijtig om haar wuftheid,
die hem zoo schielijk reeds vergeten kon;
toen zwegen die verwijten, somtijds nog
ging vluchtig door haar droomen zijn gedaante,
en eindlijk werd het rustig in haar ziel. -
Dat alles was nu immers lang geleden,
vergeten lang; zij kreeg een ander lief. -
Een ander? Had zij hem dan lief gehad?
Zij had genoten en niet veel gedacht
en had verlangd, maar zonder rekenschap,
en was teruggeschrikt van 't onderzoek
naar hare neiging; was 't uit stillen angst,
dat zij zich zelve dan bekennen moest
hem lief te hebben zonder wederliefde? -
Maar nu, nu was hij daar en naderde.
Met bonzend harte wachtte zij hem af
en zag hem aan; maar hij keek even op
en kende haar niet weer; maar zij hem wel,
zij had hem daadlijk aan zijn blik herkend,
aan zijn gestalte en aan zijn droomend neerzien.
En nu kwam al het treurig zoet verlangen
en al de smart van vroeger in haar op
en neep haar borst toe. Maar zij wilde niet,
zij mocht daar niet aan denken en zij drukte
| |
[pagina 67]
| |
de tanden samen: ‘weg! ik mag, ik zal niet!’
Maar telkens hoorde zij zijn voetstap weer,
een harde stem, die haar gedachten wegriep,
haar dwong te denken, hoe haar lot zou zijn,
als zij dien stillen man had mogen trouwen,
die zeker eenmaal nog bekend zou worden
in 't heele land; hoe trotsch ze dan zou zijn,
hoe hij haar alles dan zou moeten zeggen
wat in zijn rijken geest verborgen lag,
en zij werd angstig, wat hij wel zou denken
van hem, wiens bruid ze nu geworden was.
Goddank, het wreed geluid wordt flauwer, flauwer,
en langzaam komt haar weer 't geluk te binnen,
dat zij bezit en dat voor haar genoeg is;
weg gaan de vragen, die haar straks benauwden,
en zij herademt; ze is nog slechts nieuwsgierig,
wat hij weer overdacht zoo laat in 't bosch,
en wat hij al doorleefd had sinds hij weg was,
en spijtig is ze, dat hij haar niet groette.
Er sterft nog in den loomen avondwind
een laatst geruisch weg en nog één gedachte
gaat vluchtig door haar geest en ze is benieuwd,
welk meisje hij nog wel eens kiezen zou.
En als het dan weer stil is in het bosch,
is 't ook weer rustig in haar ziel geworden
en ze is verwonderd om haar eigen dwaasheid,
half spottend met de vreemde grillen die
verdwenen zijn met hem die ze verwekte.
En innig slaat zij de armen om haar liefste,
hangt aan zijn borst en ze omhelst hem vast,
hem, dien zij lief zal hebben wat zij kan
en die toch beter is dan veel geleerdheid.
| |
[pagina 68]
| |
[Een enklen maal, wanneer ik moe te bed ging]EEN enklen maal, wanneer ik moe te bed ging
en mij in 't naderen van den slaap verheug,
dan denk ik aan den dood en vraag mij zelven
of het dan evenzoo zal zijn, wanneer
voor de allerlaatste maal het daglicht tusschen
de zware wimpers schemert en verdwijnt.
Dan voel ik, dat het een genot moet zijn
voor hem, die moede is van den dag des levens,
als hij mag zinken in een diepen slaap;
hij denkt niet verder aan een andren morgen,
maar snakt naar rust alleen, naar donkre rust,
en zacht en zegenend komt voor hem de dood,
zooals een zorgend vader, als zijn kind
des avonds moe is van den langen dag
en de oogjes onder 't spel zijn toegevallen,
den kleine opbeurt en hem zacht te bed brengt,
voorzichtig, dat hij 't in zijn slaap niet stoort. -
Maar als nu eens de vader reeds des middags
zijn kind zegt, dat het tijd van slapen is
en 't jongske pruilt, dat het nu nog geen slaap heeft
en dat het met zijn vriendjes spelen moet,
en dat de zon nog buiten schijnt, - wat dan?
Zal dan het kind naar 't ernstig oog des vaders
opziend, vertrouwen dat het zoo het beste is?
of zal het eerst zich moede moeten schreien
voordat het inslaapt met betraanden wang?
| |
[pagina 69]
| |
[Er wordt geklopt. De vader, die nog laat]ER wordt geklopt. De vader, die nog laat
is opgebleven, nu zijn kind onwel is,
herkent het teeken; boven op den vloer
wordt met een stoel gestommeld door de zieke,
die wakker is en die naar hem verlangt.
Beangst, wat er nu weer mocht wezen, gaat hij
stil, dat hij de anderen niet wakker maakt,
de trap op. Als hij boven aan het bed komt,
zit 't meisje overeind en zegt tot hem:
‘O vader, 'k heb het zoo benauwd gehad,
en zie, 't is alles bloed, als 'k hoesten moet.’
En afgemat van 't spreken hoest het kind weer
en door de lippen dringt een licht rood vocht. -
Er vliegt een wilde schrik den vader aan
en blindverloren slaat hij beide armen
om 't mager, ranke lichaam, dat de hoest
nog schokken doet, en snikkend roept hij uit:
‘Marie, lief kind, je zult weer beter worden,
je wordt weer beter, is 't niet waar?’
Het kind
zag hem verwonderd aan met groote oogen;
toen werd het bleek, want in haar jonge ziel
kwam nu voor 't eerst een vreezen voor den dood,
nu ze aan de tranen van haar vader zag,
dat 't slecht met haar stond. En zij schreide bitter
en werd zoo diep bedroefd, wanneer zij dacht
dat zij haar vader en haar kleine broertje
zoo gauw al goeden dag zou moeten zeggen;
want in haar groote droefheid meende zij
| |
[pagina 70]
| |
voortdurend, morgen reeds te zullen sterven
en wist niet, dat er eerst nog vele dagen
en nachten en nog veel benauwden angst
en harde pijn moest komen vóór den dood. -
Beneden in de kamer zat de vader
nog uren lang in zijn verslagenheid
en dacht zich moede en stomp op deze eene
verschrik'lijke gebeurtenis.
Er dringt
een blauwe schemer onder het gordijn door,
't wordt dag, nu gaat hij met onvasten stap
naar boven, zachtjens uit gewone voorzorg.
Als hij alleen is op de kamer en
zijn ledig bed ziet, denkt hij aan zijn doode vrouw
en valt dan schreiend op de kussens neer.
| |
[pagina 71]
| |
[Herfst]De blaren laten los en op den wind
drijven ze donker langs de grijze lucht,
alsof een vlucht verlaatte vogels wegtrok.
Onder de boomen hangt een scherpe geur
van vochten grond en van doorweekte blaren;
geen leven, geen geluid in 't grille licht,
dat gul door de ijle takken binnenvliet,
en eenzaam valt een schot, een verre knal,
die heel het woud vult, als waar' 't de eigen stem
van 't bosch, dat in sonoren toon verkondigt,
dat ergens op een dichte plek een vogel
getroffen hortend door de takken zakt
en naar beneden ploft, terwijl het bloed
rood langs de bruine veeren op den grond drupt.
| |
[pagina 72]
| |
[Een portret]In 't koude licht van den Museumzaal
hangt een portret; drie eeuwen is het oud
en 't werk van een der meesters uit die dagen.
In glinsterend brokaat en luchtig kantwerk
en zijdekleed staat daar een jonge vrouw.
Zij is van hoogen afkomst; dat getuigen
het aadlijk wapen op den achtergrond,
de zachte huid, de rondheid van het lichaam,
dat niet door de arbeid hoekig werd en dor,
of scherp geteekend door de levenszorgen.
Een liefelijk, zoet gezicht; in goudbruine oogen
blinkt nog de meisjesvroolijkheid van vroeger
en 't blanke voorhoofd is nog glad van rimpels.
Toch ligt er om den mond een droeve trek
van bang verdriet en vreezen voor de toekomst,
want de gevulde schoot bergt leven in zich,
een kind, dat wacht op den geboortedag,
die weldra komen zal en die de vrouw
soms met een zalige moederhoop vervult
en dan beëngt met vreemden, wilden angst. -
Zoo staat het onder de andere portretten,
een stille schaar, die in voorname rust
neerziet, wanneer het levende geslacht
druk sprekend hen voorbijgaat en slechts even
den blik laat rusten op een kleurig kleed,
een blinkend harnas en weer verder jaagt.
En evenmin als men den luiden lach
bedwingt uit eerbied voor de hooge dooden,
zoo treft het niemand, hoe een fiere ziel
voor de ongeroepen blik der menigte
hier openligt in teedere innigheid.
| |
[pagina 73]
| |
Maar wie dit alles afleest van 't portret,
met roering ziet hij op in 't stralend oog
der vrouw en evenals er in de trekken
een strijd is tusschen vreezen en verlangen,
zoo komt er in zijn ziel een zoete menging
van stille blijdschap en van medelijden.
Hem worden veel geheimen ingefluisterd
en wat het trotsche vrouwenhart angstvallig
verborg, dat alles wordt hem toevertrouwd.
En koesterend doortintelt warme vreugde
en weelde en trots hem en hij ademt diep,
als vleide bevend zich een jonge vrouw
aan zijn bewogen borst in vol vertrouwen,
en zocht een arme menschenziel haar troost
in onbedwongen openhartigheid. -
En ergens in een afgelegen dorpskerk
schrijdt Zondags onder 't kleppen van de klok
de vrome schare schuiflend over 't graf
der edelvrouw en slijpt het wapen weg
en schuurt den naam af van de gladde zerken.
| |
[pagina 74]
| |
[Dat is een eerste vleug onrijpe lente]DAT is een eerste vleug onrijpe lente.
Want ruw is nog de wind en driftig, - maar
zoo open is de lucht op 't zwarte land,
zoo bloot ligt alles in den natten dooi,
de zwarte boomen om de vuile muren,
het geele gras, naakt uit de sneeuw, de vaart,
de lichte regenplassen in den tuin,
waar vocht aan alle takken hangt, - aan 't glas
tusschen gordijn en venster leunt een kind,
het groote blonde hoofd voorover, plekkend
aan 't glas, en kijkt onnoozel in den tuin op
en knipoogt in den nieuwen zonneschijn.
| |
[pagina 75]
| |
[Zingende lucht]ZINGENDE lucht
zingende wind -
en binnen in,
binnen de struiken
ligt uitgegoten
een donkere vijver
en luistert en hoort,
hoort stil verloren
en denkt en peinst...
Want van lente, van lente,
Het zingt al van lente en zonneschijn.
| |
[pagina 76]
| |
[Ontwerp]NADAT die eerste mij verstooten had,
die de bedoelde weet, hij wete het,
heb ik niet meer gesproken, niet geschreven
over mijn liefste en over mijn verdriet,
en versjes maken over mijn verdriet,
daartoe was ik te zwaar beleedigd,
dan dat mijn leed verlaagd zou worden tot
de vaste, ongelukkige liefde van den dichter.
Maar meer nog deed mijn trots. Ik wilde niet,
dat ooit aan iemand, allerminst aan haar
zou blijken, hoeveel verdriet zij had gedaan.
Ik wilde niet, dat zij misschien zou schreien.
Versmaad zij mij en medelijden,
en met een koppig zwijgen en geveinsde
onverschilligheid en opgedrongen koelheid.
En dat zwijgen heb ik volgehouden
Tot nu, want thans is lang 't verdriet vergeten,
en wat spijt was, is in dankbaarheid verkeerd,
en geen berouw, ik was vernederd en schaamde mij bijkans.
Maar nu vraag ik u op uw geweten,
en wie het geldt die zal het weten,
en deze woorden zullen bij haar komen,
zorgvuldig toegedekt met deugd en schuld,
nu ik na jaren vergeten u weer toespreek,
nu vraag ik: hebt ge geen berouw?
|
|