Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[Deel 2]
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
[Gij deedt van alle mensch]GIJ deedt van alle menschen mij
De zwaarste pijn,
Van alle menschen zult ge mij
De liefste zijn.
| |
[pagina 8]
| |
[Weet gij nog wel, hoe zomers avonds]WEET gij nog wel, hoe zomers avonds
Wij gingen door het bloeiend veld
En hoe we lachende toen zeiden,
Wat onze harten was ontweld?
't Werd stil en stiller. Op uw' lippen
Bestierf eensklaps het schalksche woord
En hoe wij aan elkander dachten
We wisten 't, maar wij gingen voort.
Weet gij nog wel, hoe ik toen vermeten
Mij op uw lippen nederboog?
Gij beefdet voor mijn' kus. Toen zag ik
Een' traan, die glinsterde in uw oog.
Er volgde op deze zonnestralen
Een lange nacht. Gij noemdet spel,
Wat andren levenslente heetten.
O zeg, mijn lief, weet gij 't nog wel?
| |
[pagina 9]
| |
[Ik heb gezworven heen en weer]IK heb gezworven heen en weer
Op de heuvels en door het dal
En ik weet zelf niet, wat ik zoek
En waar ik het vinden zal.
Daar zit iets binnen in mijn'borst,
Dat volgt mij overal,
Dat dreef mij uit het ouderlijk huis
Langs de heuvels en door het dal.
| |
[pagina 10]
| |
[O weet gij, hoeveel wolken]O, WEET gij, hoeveel wolken
Er langs den hemel gaan?
En kent gij al de bloemen,
Die in de velden staan?
Nooit teldet gij de vlokken,
Die stuiven voor den wind -
En zoudt ge dan kunnen weten,
Hoezeer ik u heb bemind?
| |
[pagina 11]
| |
[Het treurig geheim van mijn' liefde,]HET treurig geheim van mijn' liefde,
Dat zoolang mijn' ziel heeft gekweld,
Ik kon het niet langer verhelen,
Ik heb 't aan de winden verteld.
Die zijn over zeeën en velden
Langs dorpen en steden gegaan
En hebben het alom verkondigd,
Maar niemand heeft hen verstaan.
Zij hebben u eind'lijk gevonden,
Gij hebt naar hun ruischen gehoord,
En zij spraken van vroegere tijden
En van menig vergeten woord.
| |
[pagina 12]
| |
[Ik vroeg het aan de sterren,]IK vroeg het aan de sterren,
Ik heb 't aan den wind gevraagd,
Naar de zee ben ik gevloden
En heb haar mijn leed geklaagd.
Zij zwegen allen; gij wolken,
Die over heide en landouw,
Die over de stroomen u heenspoedt,
O, zegt het, bleef zij mij trouw?
Zij antwoordden niet, maar droppels
Hebben de aarde bedauwd,
En zwijgend beweende de hemel,
Wat hij ver van hier had aanschouwd.
| |
[pagina 13]
| |
LiedIk stond in verre streken,
Hoog aan der bergen rand,
Ik zag veel waters blinken
Ver door het blauwe land.
Veel wolken zag ik drijven
In warmen zonneschijn, -
Ik zag veel vogels trekken
Naar 't huis der liefste mijn.
| |
[pagina 14]
| |
[Het koningskind]1
Daar was een rijke koningszoon,
Die had veel zilver en goud,
Die heerschte over de verre zee
En over het donkere woud.
En vele vazallen, trouw en vroed,
Zaten er om zijn' troon,
En bonte pages bezorgden den disch
Van den machtigen koningszoon.
Maar eenzaam was het in de ziel
Van den vorst, door allen benijd;
Met doffen blik zat hij droomend neer
Onder al zijne heerlijkheid.
Een vreemd verlangen liet hem geen rust
Een onbekend verdriet, -
Hij reed alleen naar het vreemde land
In het verre blauwe verschiet.
Daar was eene schoone, edele vrouw
En met haren rooden mond
Kuste zij den zwijgenden prins
En maakte zijn hart gezond.
Haar blanke boezem en donker oog,
Haar lach, haar lokkende koon,
Die hebben het minverlangen gestild
Van den rijken koningszoon.
| |
[pagina 15]
| |
2
De blijde prins was eens ter jacht
In het groene woud gegaan, -
Hij keerde, gekleed als jagersgezel
En sprak zijne jonkvrouw aan:
‘Alschoone maagd, gij lust van mijn ziel,
De liefste, die ik vond,
Ik min u zoo zeer, ach gun mij een' kus,
Een' kus van uw' zoeten mond.’
‘En mint gij, jager, mij nog zoo zeer,
Ik kus geen arme als gij,
Ik kus den rijken vorst, die schenkt
Mij goud en fraaie kleedij.’
‘En had ik purper en edel goud
En zilver, dat ik u bood?’ -
‘Dan minde ik den jagersman,
Gij rusttet in mijn' schoot.’
De koningszoon steeg op zijn paard,
Verliet de liefste zijn.
Stil reed hij weg door het zwijgende woud,
Zijn hart deed hem zoo'n pijn.
| |
[pagina 16]
| |
3
In groote droefheid richtte de prins
Naar het diepste woud zijn ros,
Daar vond hij een blond, onschuldig kind,
Dat woonde in 't eenzame bosch.
Hij sprong van zijn paard en sprak van min,
Terwijl zijn arm haar omving,
En bevend borg zij zich aan zijn' borst
En omhelsde den vreemdeling.
‘Kom mede op mijn paard, mijn' jonge bruid,
Naar het hooge koningskasteel,
Daar zit gij op een gouden troon,
Gekleed in zijde en fluweel.’
‘Zijt gij geen arme jager van 't woud?
Zijt gij een edelman?
Zoo volg ik u niet, gij vorstenzoon,
Dien ik niet minnen kan.’
Het rijke koningskind reed heen
Naar zijn heerlijkheid en pracht.
Hij reed terug naar zijn machtig rijk, -
In zijn hart was duistere nacht.
| |
[pagina 17]
| |
[Zomer]Aan den rand van 't woud in de hooge heide,
Die zachtjes wuift door den zoelen wind,
Daar lig ik door de zon beschenen
En naast mij zit mijn liefste kind.
Met toegenepen oogen staar ik
Omhoog in 't eindloos, zonnig blauw,
Terwijl ik vol stille droomen luister
Naar de zoete stem der bloeiende vrouw.
Zij verhaalt van oude, grijze dagen,
Van wat lang geleden is geschied,
En 't is me, als waar de hemel open
En hoorde ik der engelen lied.
| |
[pagina 18]
| |
[Ver over de heide]VER over de heide
De bloeiende heide
Daar waait de wind.
En nimmer rust hij,
Al de bloemen kust hij,
Die hij maar vindt.
Ver over de heide
Daar doolden wij beiden,
Mijn schat en ik,
En zalig was ik,
Want liefde las ik
In haar blauwen blik.
Wat we toen zeiden,
Heeft onbescheiden
De wind gehoord,
En wat we vol zorgen
Voor ieder verborgen,
Dat draagt hij nu voort
Ver over de heide!
| |
[pagina 19]
| |
[Op reis]In den donkeren wagen reed ik alleen,
Alleen met mijn lief door den nacht;
Wij spraken geen woord, wij hebben stil
Aan onze liefde gedacht.
De lantarens wierpen een haastigen schijn
Door 't raam en begluurden 't gezicht,
Dat luisterde naar het gehuil van den wind,
De oogen op mij gericht.
En telkens als weer hun matte gloed
De schoone vrouw bestraalt,
Dan doemt een lichte droom voor mij op,
Die van vroegeren tijd verhaalt.
En vluchtige beelden snellen voorbij
En gestalten uit mijn' jeugd
En ik denk terug aan onschuldig geloof,
Aan teedere kindervreugd.
| |
[pagina 20]
| |
[Gevonden]Ik zocht mijn lief in veld en woud
En doolde rond langs alle paden,
Aan iedren boom vroeg ik naar haar,
Maar niemand wilde haar verraden.
De dennen schudden 't grijze hoofd
Als lachten zij om zulke kluchten,
De bleeke berken, vol gevoel,
Zij slaakten sentimenteele zuchten.
Daar staat verscholen in het dal
Een schamel hutje, oud en pover,
De scheuren in den planken wand
Zijn toegedekt door wingerdloover.
En 't raampje met klimop begroeid
Is afgebrokkeld en vervallen, -
Door het verweerde venster gluurt
Zij, die mij 't liefste is van allen.
| |
[pagina 21]
| |
[Op de rivier]En vol vreugd' hoor ik de golven
Kozend klotsen om den kiel,
Frissche wind woelt in mijn' lokken,
Frissche wind waait over mijn ziel,
En mijn scheepje zeilt zoo snel.
Grijze, duffe stad, vaarwel!
Op de golven
Ligt zonneschijn,
Van tintlende stralen
Een gouden gordijn.
Van den blauwen hemel
Waait zoele wind:
Voort! voort in de armen
Van mijn liefste kind!
In grijze verten drijven witte zeilen
Onmerkbaar voort, langs oevers hoog begroeid,
Als hielden doemende herinneringen
Van lang vergaan geluk den geest geboeid.
| |
[pagina 22]
| |
[Het oude plekje]Regen drupt er op de bank,
Ligt er op de paden,
En de kleurige rozerank
Buigt door 't nat beladen.
Uit den ouden noteboom
Vallen tranen neder,
't Is als zag hij in zijn' droom
Vroegere dagen weder.
Die elk spoor verdwijnen doet
Van vervlogen tijden,
Regen, wisch uit mijn gemoed
Al mijn innig lijden!
| |
[pagina 23]
| |
[Droom]1
Ginds staat verlaten op de heide,
Trotsch afgezonderd van het andre woud
Als ware het een' grijze heldenschare
Een' groep van eiken, eeuwen oud.
Zij heffen fier hun' kruin ten hemel
Waardoor het gouden zonlicht schuchter speelt,
Dat door de stramme takken gluurt en koestrend
De rimpelige stammen streelt.
En stilte heerscht in 't heilig loover,
Het is alsof het woud den tijd herdenkt,
Toen priesteressen nog vol schroom betraden
Zijn' grond, door's vijands bloed gedrenkt.
En sagen ruischen door de toppen,
Die spreken van een lang vergeten wondren tijd
Van grijze barden, booze tooverzangen,
Van heldenbloed en godenstrijd!
| |
[pagina 24]
| |
2
Door het suizelen van den wind,
Door het sluimerlied der boomen,
Ben ik zacht in slaap gewiegd;
In mijn hart dalen wond're droomen.
Nacht ligt over het heilig woud.
Ruige, forsche krijgers brengen
Een verslagen opperhoofd
Om zijn bloed aan 't woud te plengen.
Voor hen schrijdt een' blonde vrouw,
Blanke vachten om de leden,
En zij wet een vlijmend mes
Onder 't mompelen van gebeden.
Starend door de zwarte nacht
Bidt zij, streng en onbewogen -
En ik herken dat bleek gelaat!
Ik herken die donk're oogen! -
Luider klinkt der mannen lied,
Dat ze in hunne schilden zingen,
't Lemmet blinkt in de stralen der maan,
Die door 't donkere loover dringen.
't Offer zal door 't mes doorboord
Met zijn bloed het mos bevlekken, -
Zwijgend wacht hij - in zijn gelaat
Zie ik terug mijn' eigen trekken! -
| |
[pagina 25]
| |
[Nacht]Soms, als ik sluimerloos de maanden,
De jaren tel, die ik op haar wacht,
Hoor ik veel verre, doffe stemmen,
Die tot mij komen door den nacht.
Dan meen ik vaak heur naam te horen.
Ik luister, - ging een geest voorbij,
Die hoonend lachte om mijn verlangen?
Sprak mijn bedrogen hart tot mij?
| |
[pagina 26]
| |
[Wereldwijsheid]Ik sprak haar van mijne liefde;
Zij spotte: ‘och arme bloed,
't Zijn niets dan wufte grillen,
Ik ken de wereld te goed!’
Maar de sterren aan den hemel
En de zon, die alles weet,
Zij lachten over de jonkvrouw,
Die zich zelf zoo verstandig heet.
| |
[pagina 27]
| |
[Gelijkenis]Mijn hart gelijkt een donker dennebosch,
Waar in den lentewind de takken kraken
En zoele geuren trillen over 't mos,
Als beefde 't woud van vreugde bij 't ontwaken.
Soms breekt een schuchter ree in aller ijl
Door 't hout; - dan volgt er weldra stilte weder -
Maar in de verte klinkt een scherpe bijl!
En vallen krakend de oude stammen neder.
| |
[pagina 28]
| |
[Raadsel]Zeus gaf den mannen een' baardigen mond
om bij krachtige daden
Woorden te voegen vol zin, onder de menschen
beroemd-
Meisjes, raadt eens waartoe heeft Kronion
u lippen gegeven
Lonkend, als rozen zoo rood? - Nu, waarom
bloost ge zoo zeer?
| |
[pagina 29]
| |
[‘Aan welken god gelooft ge dan toch?’]‘AAN welken god gelooft ge dan toch?’
Zoo vroeg zij op angstigen toon.
Aan onze lieve vrouw Venus, mijn kind,
En aan haren zaligen zoon.
| |
[pagina 30]
| |
Avond't Wordt donker in de straten,
Een nevel ligt over de stad.
Daar zit zij voor het venster,
Die ik eens zoo lief heb gehad.
Door de donkere kamer spelen
De vlammen in den haard
En verlichten de vrouw, die peinzend
In de blauwe schemering staart.
Langs haar wangen glijden tranen
En zij drukt het hoofdje zacht
Aan 't koude glas, - zij heeft zeker
Aan vroegere dagen gedacht.
| |
[pagina 31]
| |
LiedIk ging door 't lachend bloemenveld,
Veel kille dauw hing aan de knoppen,
Maar helder scheen de morgenzon
En dra verdwenen alle droppen.
Ik had een lief - bij mijn vertrek
Zag ik veel tranen in haar oogen;
Die wangen, bitter nat geschreid,
Hoe spoedig kunnen zij weer drogen!
| |
[pagina 32]
| |
[Gebed]O, moge het kruiske op uw' borst
U voor den Booze behoeden!
Maar liever moge het u, mijn kind,
Bewaren voor de goeden!
Het bescherme u voor der menschen gesmaad,
Voor laster en schande al te zamen.
O, moge het kruiske op uw' borst
U behoeden voor liefde, - Amen!
| |
[pagina 33]
| |
[Nachtlied]Gij slaapt - en van den hemel daalt
Een zonnige droom in uw harte neer,
Een droom, die van komende tijden verhaalt
En van weleer.
En de stroom, die glinstert in de maan
En spiegelt door het grijze verschiet,
En de sterren, die langs den hemel staan,
Gij ziet ze niet.
De wind, die langs de heuvels snelt,
Hij zingt een aloud sluimerlied
Over het woud en het donkere veld;
Gij hoort het niet.
Mijn jeugdig hart hebt ge gebracht
In groote kommer en verdriet
En in mijn ziel is doodsche nacht;
Gij weet het niet.
| |
[pagina 34]
| |
Idylle (En is het daarbuiten ook donker en koud)En is het daarbuiten ook donker en koud
En droevige wintertijd,
Mijn lief, 't is lente om mij heen,
Nu ge in mijne armen zijt.
En schijnt ook geen ster door de grauwe mist
En huilt ook de storm door den nacht -
Ik schuif den armstoel bij het vuur,
Den zetel van 't voorgeslacht.
Blond meisje met uw' rozenmond,
Kom, zet u op mijn' knie,
Vertel mij van al de liefde, zoo zoet,
Die ik in uwe oogen zie.
Stil, stil, dat ons de wind niet hoort
En met onze woorden spot,
Gij buigt u over tot mijn gezicht,
En ik beef van stil genot.
Ik voel uw' zoeten adem gaan
En uw boezem zoo warm en zacht,
En langs mijne wangen dartelt stout
Uwe blonde lokkenpracht.
Schoon kind, gij zijt mij als de zon
In de klare, blauwe lucht,
En het is mij of ik de leeuwerik waar
Die juichend tot u ontvlucht.
| |
[pagina 35]
| |
Ja, ik wil zingen te uwer eer,
O, gouden zon van mijn ziel,
Van vreugde dronken over uw licht,
Dat er in mijn harte viel.
En is het daarbuiten ook donker en koud
En droevige wintertijd,
Mijn lief, 't is lente om mij heen,
Nu ge in mijn armen zijt.
| |
[pagina 36]
| |
[Profetie]Wanneer zij ons beiden hebben begraven,
Mijn lief, waar is dan uw heldere lach?
Waar zijn onze kussen en zielsgeheimen,
De tranen, die 'k in uw' oogen zag?
Dan schijnt dezelfde zon aan den hemel,
Dezelfde lente gaat over het land,
Nog ruischt het oude lied door de boomen
En rolt de bekende zee naar het strand.
Maar anderen leven, anderen minnen
En denken niet aan het voorgeslacht,
Gelijk wij deden, - wanneer hebben
We aan hen, die voor ons waren, gedacht?
Maar als de landen in sluimering zonken,
Dan zingt in het zwijgende woud
De nachtegaal, hoe in vroegere dagen
Hij onze liefde heeft aanschouwd.
Dan zingt hij wonder zoete zangen
Van minnevreugde en verdriet
En de maan en de sterren aan den hemel,
Zij luisteren naar zijn eenzaam lied.
De woudgodin, die in stommen reidans
Over 't donkere, diepe water gleed,
Zij hoort de tonen, die door den nacht gaan,
Terwijl zij peinzend haar spel vergeet.
| |
[pagina 37]
| |
En als zij in het maanlicht voort zweeft,
Denkt ze aan een paar uit vroegren tijd,
En de bloeiende, eeuwig levende boschfee,
Zij heeft de vergeten dooden benijd.
| |
[pagina 38]
| |
3 amoreuse liedekens1
Tavont sullen wi vrolic sijn;
ic wil drincken den roden wijn,
ic wil cussen dijn roden mont,
meisken, dat mijn hert doorwont.
Taerme herteke clopt so sere,
draghet emmer nae di begheren,
moght so gheerne nae buuten breecken
om di van sijn geluc te spreecken.
Bylo, al mijne siele sinct
nu ghi stadighe minne scinct,
wegh is druc ende grote pijn,
tavont sullen wi vrolic sijn.
| |
[pagina 39]
| |
2
So costlic is die sonnescijn
en vrolicken tierelier
weerclincter uut die bomen fijn
ende ic moet ver van hier.
Mijn lieveke, dat isser so goet,
dat isser van aert so fier,
en hare cussen sijn so soet
ende ic moet ver van hier.
Waer of ic gha, is overal
dieselve sonnescijn,
maar ic weet niet, waer ic vinden sal
sulc een suver minnekijn.
| |
[pagina 40]
| |
3
En moeten wi dan sceyden,
so reict mi dijn witte hant;
mijn lief, ghi sult mi gheleyden
ver door dat vreemde lant.
Het valt veel coelen douwe
in die winternacht so cout,
daer sijn veel scone vrouwen,
veel lief kens fier ende stout.
Dat bringht mi alles gheen smerte,
si gheven mi gheen ghevaer,
daer sit mi warm in 't herte
dijn eighen aenscijn claer.
Mi en sal gheen leet ghebueren
wilt ghi er mijn minneken sijn,
dies wil niet langher trueren,
oorlof, ghedencket mijn!
| |
[pagina 41]
| |
[Mijmerij]Wanneer ik overdenk, hoe minzaam
Haar stralend oog in 't mijne zag,
Hoe vriend'lijk hare woorden waren
En hoe bekoorlijk hare lach,
Dan bonst mijn hart en vreugde komt er
En trots in mijn bewogen geest,
Dat ze eens haar gunst mij heeft geschonken
En mij genegen is geweest.
En als ik aan 't geluk durf vragen,
Dat eens de dag verschijnen mocht,
Waarop hare armen mij omhelsden,
Waarop haar mond den mijne zocht,
O God! dan kan ik niet beseffen
De zaligheid van zulk een lot,
En mij besluipt een stil vermoeden,
Dat ik moet sterven van genot!
|
|