Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
[Er komt mij in den zin onder dit woelen,]ER komt mij in den zin onder dit woelen,
onder de menschen, dom, eentonig, onder
de zwoele drukte komt mij in den zin
Een eenzame gedachte, opkomend langzaam
bevend en dan aanzwellend totdat al
mijn ziel vervult een eenzame gedachte
Aan een bleek meisjeshoofd, in koele stilte
gebed; - nog niet ontwijde bloemen liggen
bewaasd, bedauwd om een bleek meisjeshoofd.
| |
[pagina 79]
| |
[Ik voel, mijn oog wordt donker, tranendonker]IK voel, mijn oog wordt donker, tranendonker
en weder woelt zich de gedachte op:
er komt, er komt een tijd van haar verlaten, -
ik voel mijn oog wordt donker.
En in dien nacht flikkert een licht, een bliksem,
het is een blinkend lemmet, scherp en wreed,
en ach, mijn ziel is wond en krimpt van pijn
bloedend in zwarten nacht.
| |
[pagina 80]
| |
[Laat het niet lang zijn, liefste, liefste mijn,]LAAT het niet lang zijn, liefste, liefste mijn,
het weggaan! ai, maak mij het hart niet zwaar
door tranen! o ons laatste samenwezen,
laat het niet lang zijn!
Een kort adieu, - en langen tijd daarna
denkt dan mijn ziel, uitschreiend, hoeveel liefs
en hoeveel teers er werd bedwongen in
een kort adieu.
| |
[pagina 81]
| |
[Zoo stil, als lang nog na een onweersbui]ZOO stil, als lang nog na een onweersbui
het laatste vocht zijgt van de zomertakken,
de avond valt, maar in het ronde drupt het
zoo gul, zoo stil:
Zoo stil zinkt weemoed neder in mijn ziel,
gedachten, die een zacht verdriet meebrengen,
druppelen neer en vloeien effen uit
zoo droef, zoo stil.
| |
[pagina 82]
| |
[Des middags, als ik stil stond in het veld,]DES middags, als ik stil stond in het veld,
dat weggloeide in de glanzend strakke zon,
het zwarte water van de kolk lag neer
donker en'zwaar, -
Ai, God! toen heb ik op eens aan u gedacht,
aan wie ik zooveel verdriet heb gedaan,
wat nu gebeurd is, wat veranderen
ik nimmer konde.
En heb een teere strengel uit den grond
getrokken en de bloem er af gestreken
lafhartig, want ik wou, dat ook een ander
pijn lijden zoude. -
| |
[pagina 83]
| |
[Uw aanschijn blank en kalm,]UW aanschijn blank en kalm,
uw wezen zacht,
ze zijn een stil gebed,
geheim gedacht.
| |
[pagina 84]
| |
Madelon
| |
[pagina 85]
| |
2
Maar dan, - dan werd de dichte nacht ontsloten,
voor blauwe schijn, een blauwe dageraad,
en in de blijde glorie van het licht,
mijn vroeger lief! mijn veel vergeten lief!
Er gloeiden sterren in het gladde haar,
en sterrerag omvloot het ranke lijf,
een ijle aetherpracht! - maar ach hoe moe,
ten doode moe zagen haar bleeke oogen.
(Het scheen wel of een vloed van groote matheid
haar gansche wezen, al haar zijn gedrenkt had,
als werd haar denken en haar flauwe blik
door iets, dat ver, ver weg was, opgezogen.)
Herkennend zonk ik op mijn knieën neer,
wijl ik mij schaamde voor haar aangezicht
en wijl ik schroomde, dat zij hoog in 't licht was
en dat ik neer moest, ik verworpene.
Zij lachte, o zulk een droomend stompe lach,
wenkte, - toen voelde ik dat een mild geluk
geboren werd en al het oud verlangen
en jubelwoorden drongen naar mijn mond...
| |
[pagina 86]
| |
3
Maar toen sprak zij een woord, dat is als vuur
gevallen in mijn ziel, in vreugd en juichen,
een slangenvlam, wellustig langend, gierig
dartel en valsch; krimpend verschrompelde alles.
En als een zware walm kwam in mij op
een woede, bitter groot, een zwarte nacht,
die opgewolkt kwam, drijvend voor mijn oog,
en wild en donker werden mijn gedachten.
| |
[pagina 87]
| |
4
Toen heb ik zelf mijn lief geluk verscheurd,
de flarden uitgestrooid naar alle winden,
die hijgend van de volle zaligheid
van koninklijken trots en forsch verachten...
O, mijn geluk verscheurd! ik heb gelachen
bij deze zoete wreedheid, - tot ik schrok,
tot ik de stilte rondom hoorde en huiverde
voor al de jammer van wat komen zou.
| |
[pagina 88]
| |
5
O, medelijden, medelijden, hoe
stilt gij mijn ziel, doorreinigt al mijn denken
zoet streelend, zooals geur uit teere kelken
heimelijk rees, een zegenend mysterie.
Nu is genot in een stil henen treuren,
een treuren stil, dat vol is en tevreden
als rijke droefenis, in zich verloren,
langs stille paden gaat, die ver afliggen.
| |
[pagina 89]
| |
6: Finis
Ik hoor een klagen, klagen immermeer,
zoet, droef, een klagen van mijn jonge lief,
die troosteloos is en treurt om hare jeugd,
ach, troosteloos.
‘Tot een groot lijden ben ik uitverkoren
en smart ligt, donker bloedend, midden in
de pracht van al mijn arme, jonge leven,
mijn jonge leven.’
Mijn liefste lieveling, weet gij dan niet,
dat ook mijn ziel omkomt in dood verlangen,
dat ook een lang verdriet klaagt door mijn dagen,
o, door mijn dagen.
| |
[pagina 90]
| |
[In deze vele]IN deze vele
week fluweelen
plooien van vleesch,
dofwit vleesch,
is hoog vermeien,
aaien en vleien
mijn droge lippen,
warme lippen
en sterft mijn ziel...
| |
[pagina 91]
| |
[Een hooge golf van duisternis en smart]EEN hooge golf van duisternis en smart
is weggegleden over al mijn ziel,
hoog boven al mijn ziel vloeit donker uit
een volle nacht.
En in dien nacht gaan mijn gedachten wild,
wanhopig jagend, hongerend naar licht
en glans, die troosteloos verloren ging
in dezen nacht.
Totdat zij hooren in de stilte snikken,
dat zoo bekend klinkt en zij samen krimpen
in mede lijden met mijn eigen ik,
dat ligt te schreien.
| |
[pagina 92]
| |
[Symphonia]Naaktzwarte boomen dunnen uit
in een geluid van hoog verdriet,
in een heel enkel ijl geluid,
dat zint en zint en puur vervliet.
Onder is bleek gras en schreit,
jammert, en snikt vergeten klagend,
daar is groote meewarigheid
die over het land trekt, arm en vragend.
| |
[pagina 93]
| |
[Uwer was ik gedachtig, uwe pijnen]UWER was ik gedachtig, uwe pijnen
en uw zoo bitter bitter droef berusten
en uwen ouderdom was ik gedachtig.
Stil in den schemer van den leegen dag
als geel licht langs de straat komt, boven druilt
een dikke wolk, wanneer het regenen zal,
men weet het niet;
en er is loopen aldoor, wezenloos
van deze zwarte menschen met hun bleeke
gezichten dood en alles is oud oud
en al geweest en doodelijk hetzelfde
in deze schemering van den stillen dag.
| |
[pagina 94]
| |
Legende1
Jezus dan leidde aan zijn zachte hand
mij langzaam verder in de donkerheid
en in de natte sneeuwbui van den Maartnacht
door eene groote stad, en ging gelaten
en zwijgend door duistre steeg aan steeg,
totdat Hij was gekomen bij een open deur,
waar licht was in de gang en veel gedruisch
en luid gelach van vrouwen in de kamers.
2
In dit huis ging Hij binnen. Hij ging
zwart door het licht en door de witte gangen,
totdat Hij stilstond aan een deur, waarachter
het donker was en eenzaam: bij de bedstee
brandde een licht, en in de schaduw lag
een mensch, een meisje, en was stervende.
Dicht aan het voeteneinde zette Hij zich neer,
de stille Man, en blikte zacht en peinzend
neer op de vrouw;
3
zij had in diepen angst
naar adem snakkend alles weggescheurd.
Zoo lag ze, half ontbloot, op 't witte laken,
de heupen breed, de boezem tenger,
wonderbaar teer, in lompen, in den rug
een bruine moedervlek, die op en neer
hijgde en schokte bij het ademen,
en in de zwarte haren lag het hoofd
gansch naar de muur gekeerd en kreunde zacht:
‘Mon Dieu, Mon Dieu, je souffre.’
| |
[pagina 95]
| |
4
Hij zag het. Hij zag ook, hoe op de deken
enkele brieven lagen - van haar huis
en van haar jongste zuster - die haar vingers
al tastend zochten en verkreukelden
en die zij bij zich had genomen, toen
zij daar verlaten lag en in haar dood
had willen denken aan hare ouders.
Toen Hij dat zag, boog Hij het hoofd,
alsof Hij hoorde naar het druk gejoel
en het pianospel, dat in het huis was
en uit de verte kwam. Toen gebeurde het,
dat er een stap klonk in de gang en iemand,
lachend met zware stem, de kamer opende,
en dan een vrouw: ‘Nein, hier nicht, bitte’,
en sloeg de deur toe.
5
Bij dit hard geluid
wierp zij verschrikt zich om en zag den vreemdeling,
de donkere gestalte, die aan haar bed zat,
stil bedroefd, en zag den stralenglans
hel om het hoofd van dezen bleeken man.
En in haar zwakte sprak zij niet, maar lang,
zeer lang en week zag zij in zijne oogen,
totdat Hij haar bekend werd en er dan met moeite
een doode glimlach op haar lippen kwam,
en een moe geluk kwam in hare oogen,
die zacht en dicht werden onder zijn blik.
En al den tijd zagen daar deze beiden
elkander aan
en het was stil geworden.
| |
[pagina 96]
| |
6
Toen legde Jezus stil zijn zachte hand
aan hare wang en bracht haar laatste denken
ver weg, naar waar geen eenzaamheid
en waar geen koude was en waar bekende stommen
werden gehoord, waar in een ander land
gezichten over haar zich koestrend bogen,
en haar kusten, waar zij hare moeder zag,
die snikte om haar lief verdorven kind.
7
En toen het lichaam afliet van het hijgen
en stil was, drukte Hij de oogen toe
en streek de tranen weg, die van den Christus
neer vielen op dit lijk. Dan ging Hij heen
en sprak met moeite: ‘O, ik zeg u,
aan deze is genade veel gegeven,
meer dan aan anderen.’ Dit zeide Hij
en wendde Zijn gelaat af. Maar ik zag,
hoe over Hem een diepe smart gekomen was
en hoe zijn lichaam beefde van bedroefdheid,
terwijl Hij voor mij uitging in den nachtwind.
| |
[pagina 97]
| |
Onvoltooide Verzen uit dezelfde Tijd1
Ai zie mijn ziel, zij is zoo eenzaam nog,
zoo met zich zelf alleen, zoo droef, zoo stil,
vreemd onder vreemden, veel vergeten
en veel verstooten, ai mijn arme ziel.
En ik ben oud geworden, ouder veel,
en leerde menschen kennen, velerlei,
en ach mijn ziel is eenzaam nog gebleven.
Eenzaam! zij is zoo eenzaam en verlaten,
zij heeft zoo velen arbeid en is angstig
van dezen arbeid, stil, de tanden op elkaar
geklemd en steunend, o wanhopig.
Zoo stil, zoo leeg rondom, een ledig staren,
en in de stilte komt zij om.
Zooals een zwarte vogel alleen
tegen de volle wind moeizaam zwoegend opvliegt,
wanneer de zoele storm komt en de wolken
langs de lage landen schuiven, hij wiekt, wiekt
over de zwarte boomen, - het land, waar regen is,
het westen in, waar druilt een bleek avondrood.
| |
[pagina 98]
| |
[Mijn zijn is als een bosch in grijze verte,]2
Mijn zijn is als een bosch in grijze verte,
dat bosch is wild van volgewassen hout
en staat alleen en wachtend; dwars
sleurt over hem een zware storm wolk heen.
Die langs den weg gaat voelt den storm die komt, -
en in de verte is het bosch verlaten
en koud; in bittere gelatenheid
onder wat over zijne toppen <opkomt.>
| |
[pagina 99]
| |
[En nu ik dan zoo neer lig in mijn smart,]3
En nu ik dan zoo neer lig in mijn smart,
alleen in forsche, trotsche eenzaamheid,
wordt ook de wellust van verdriet mij niet geweigerd,
het vol genot
| |
[pagina 100]
| |
[Nu lentent de lucht, lentent wit]4
Nu lentent de lucht, lentent wit,
vroeglentent uit in blanken dag
en Licht is zuiver, zilveren,
glansparelmoeren en daarin
stilte, broos, jong, hooge stilte. -
En daarin al mijn stille denken
drijft, drijft, zinkt in erinnering neer,
golft op tot hijgende extase,
zint in geluk.
En daarin scheurt
het scherpe, vragende lenteverdriet,
dat duistere, vreemde verdriet van weelde,
dat klaagt zoo ver, zoo zoet verloren,
zoet droefelijk, en dan versterft tot
een donker visioen van heerlijke berusting
op eersten Paaschdag, en ik herken
donker den berg, het oud Gethsemane.
Tusschen de stammen, in den lagen dag
weg in het doode licht, daar ligt in pijn
één; weggekromd de rug, de tengere,
die opschokt onder een wreed uitsnikken,
dat wegschreit over een bleek aangezicht,
dat aangezicht hangt af, omlaag, zwaar
in tranennatte vingers. Want hier is
Jezus, over wiens ziel en hooge denken
verwarring is gekomen en een angst
en doodelijk verdriet. En om hem hangt
de nacht zwaar van verschrikking en van wachten,
wachten, stil, bang, eindeloos benauwend,
als hij op eens opluistert en stil is.
Als hij van moeheid neergebroken wegzinkt,
hoe bleek is dan het hoofd, in zwarte haren
| |
[pagina 101]
| |
die vochtig klam aanliggen en waarlangs
het zweet van dit afgejaagde hoofd
afloopt. En zwarte plekken op de steenen
en stil ligt nu het lichaam, weg, verworpen,
de handen saamgeklemd, ellendige rust.
Alleen de oogen leven, leven zacht
in een strak staren, dat leeg is en ver weg,
want binnen in de ziel is een klein denken,
een nijdloos, onbewogen, laatst gedenken
van al den jammer in het ruischende
Jeruzalem, het ruischende, het luide.
O wat een vreemde, wreede stad was dit,
hoonend de menschen, spottend, hatelijk
en hard van ziel en lieten hem geen rust
en achtervolgden hem, hebben hem verdrukt.
Hoe anders was het vroeger bij den Dooper
in de woestijn, toen zij met wein'gen waren
en hunne geest ging op in vrede, hun denken
was hoog en zwevend, hoog in Godsverrukking,
en hunne woorden waren sterk van werking
en gansch was aller zelfvergetelheid
en willig en de stilte was gewijd geweest
rondom, en nu zijn matte denken opgroeit
en grooter wordt en hevig, slaat daarin
vernietigend de erinnering, de dood
des Doopers, den laf vergooide, den verkwiste,
en vlak daarachter stroomen zwarte gedachten
zijn wezen binnen, en moeizaam wordt zijn denken
aan wat hij heeft aangegaan
verwilderd
|
|