Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
[pagina 101]
| |
[Danst, danst tesamen een rondedans]DANST, danst tesamen een rondedans
met hand in hand en hooggedragen
omrankende armen en op een trage
zangwijze het voetverzetten thans,
rondom het meisje, dat er jarig
geworden is en zij eenparig
omgaven en dan in elkaar
schakelden zij de tengere handen,
tilden ze op als een guirlande,
waren er met hun omgang klaar;
vriendelijk, teederlijk eensgezind
ter tiende verjaring van het kind.
Danst, danst, laat helderroode lippen
en lichtende oogen iets als stippen
van kleuren, bloemenkleuren zijn,
als purper en diep karmozijn
in dit vertrek en in den krans
van uw gestrengelden rondedans;
als enkele bladen, sprenkelbladen
aan kronen stil gerijpt, geglipt
van kelken, door wier wanden heen
het net en weefselwerk verscheen
der âren en hoe het was geribd,
nu dat het licht er toegang had;
als het onschuldig bloesemblad
de omgestulpte, uitgeschulpte
kommetjes met een welig vocht,
of bootjes op een blijden tocht,
de holle, op ademen gevaren
langs al de banen, die er waren
| |
[pagina 102]
| |
bij open lentedag, een buit
van zonlicht en van winderigheid...
O, jonge meisjes met zijen haren
en lichte jurkjes kreukgeplooid
en met de smalle voetjes strak
gespannen en langs het oppervlak
vaardig bewegende op de maat
van het gezang, dat verder gaat,
zooals door dungebleven, jonge
lippen, uit ademenden mond,
die zedig half ontsloten stond,
het lijdelijk wordt afgezongen
in éénen door en zonder klem
en met een zachte neuriestem,
zoo ijl, zoo fijn en zoo doordringend
in enkel hooge halen zingend
en zuiver, zonder wankelen uit -
gebracht, een kinderlijk keelgeluid;
terwijl dat buiten een eerst verschijnen
van lente is en een ander licht
valt van de wolken, maar de lucht
is nog vol koelten en een schrijnen
is er in alles, jong en wrang
nog - danst in dit naar binnen schijnen
en intrek nemen en eerlang
vervullen en de stilte hiervan.
Danst om het jarig kind, dat staat
in aller midden daar alleen
| |
[pagina 103]
| |
en op zich zelve en zij laat
de handen dralen langs zich heen
afglijden en de donkere oogen
zijn zacht en ernstiger meteen;
zij voelt zich lichtelijk bewogen,
glimlachend om die om haar gaan
en haar toezingen en zien haar aan
en maken haar stil en zoet bezonnen
achtgevende op wat zij begonnen...
En dan, in den langzamen zingezang
dwalen haar gedachten en zij traden
terug van deze oevers bang
ietwat gevoelde en dan verraden
haar oogen en haar onzekere mond,
dat zij iets anders, iets innigers vond,
dat zij den gang weerom inging,
den ingang tot bespiegeling,
waar al haar aandacht was gehangen
over haar zelve en ingevangen
in een verrukkelijk beschouwen,
wat ditmaal weer opdoemen zouen
voor zielsgezichten, welke gangen
in aantocht waren, heengeleid
uit al de menigvuldigheid,
verloopende in wondere orde
en aan elkaar verwant geworden:
een dagelijksch voorwerp, van haar wonen
een uitverkoren plek, personen,
een tafelronde, een buitendag
met vlagen wind en schaterlach,
een ranke vogel, een juweel
| |
[pagina 104]
| |
dat fonkelde, een tuinpriëel,
een strand met ronde schelpen, fijne
stuifzaadjes, die een mond wegblies,
een zuilengang, een marmerfries,
zeilen, waarop de zon ging schijnen,
en droomverwekkend een ver dal,
een zachte glooiing, waar het al
versmelten gaat, het zonder tal
der dingen; van het duizendvoud
het meeste als lief en welvertrouwd
herkend, maar andere lang vergeten
en heugelijk opnieuw begroet,
en enkele ook, die zij wel moet
gelooven nimmer te hebben bezeten,
zoo wondernieuw en ongeweten
en prachtig zijn ze en onvermoed.
En ook het dierdere nog was daar,
gedachten, opgekomen bij haar
alleen en die zoo al het andere
doordrongen hadden als nooit tevoren,
en sommige woorden van zoo bijzondere
beteekenis, ademloos aan te hooren
en peinzend bij zich nagesproken,
gevoelens schietend opengebroken
bij enkele dingen, die voortaan
voorkwamen, als zagen zij haar aan
met oogopslag, die zij verstond,
haar meeningen, hoe zij alles vond,
en al dit innerlijke, toch
het liefste en het meest beminde,
| |
[pagina 105]
| |
omdat zij er iets in mag vinden
zoo zeker en zonder elk bedrog,
zoo wel begrijpelijk, zoo volkomen
naar eigen bedoeling uitgekomen,
zoo onweersprekelijk het hare,
dat het haar even nauw bestond
als wat ze als laatste in zich vond,
het eenige onbetwijfelbare,
het voelen van het eigen ik,
het innige, dit oogenblik
zich zelve overdenkend, zich
beziend: den heen en wedergang
van de gedachten, elk verloren
in zich, en hun bijeen behooren
in een geheimen samenhang,
en dan haar lijf, haar lichaamsdeelen,
de stillere eenheid dezer velen,
in sluimering en blind als 't ware,
waarop haar blik nu rond gaat waren
en zoekende en naar beneden
uitvierende is afgegleden
bij 't peinzend kind, dat zich vermeit
in schemer van diepzinnigheid.
Om gaat het onverstoorde koor,
dat zong en aanzwol in het dalen
der stemmen en de diepe halen
doorklinken liet en niet verloor
den voortgang, maar met slanke bocht
opnieuw omhoog te komen zocht,
totdat het zweeft weer in de kringen
| |
[pagina 106]
| |
van 't onbeperkte jubelzingen,
waar klank na klank in dartelingen
elkander volgde; sneller gingen
voetpas en dans en ademtocht.
Danst om, danst om; wij zien het aan
in stille gedachten en onbegrepen
geboeid zijn en dan aangegrepen -
mij dunkt, voor ons is opgegaan
een nieuw gezicht, als lag er in
dit alles een andere, diepere zin
en was 't alsof het wat verbeeldde,
wat kinderen hier met elkander speelden
en zóó komt het ons voor oogen staan,
als waren 't de Uren, die ommegaan,
de Getijden zelve, die om het kind
te gader zijn en spelenderwijze
opwachten en er hun wezen wijzen
en hoe zij het zijn toegezind.
Met schoon vertoon en aanvalligheid
en met het blozen op de wangen
houden zij 't kind daar ingevangen,
een welkom wordt tentoongespreid.
En zie, dan gaat op lichte zolen,
getild den glinsterenden voet,
de luchtige godinnenstoet
zich regelen en in bevolen
orde zich schikken en dan draagt
de glanzend blanke theorie
zich heen, om enkel en om knie
gestrekt het sleepend kleed, dat vaagt
| |
[pagina 107]
| |
ruischend hen achterna; gerucht
scheen er te zijn als van cymbalen,
als sloegen zij de rondmetalen
handbekers en als hief een vlucht
van slanke armen opgestoken
zich hoog in eensklaps uitgebroken
vervoering - en dan gaat de tocht
veranderen en heeft opgezocht
een verder wegzijn en deinst af
en slinkt, tot zij werd opgenomen
in de beneveling gekomen
voor het geopend oog; een stof,
een dunne wolk was er nog wel
allengs vervluchtigend en hing
en zonk, er is een enkel hel
gerinkel van het cymbelspel
en ook dit minderde en verging.
|
|