Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
HerinneringWaar in de ondoorschenen lagen
de looden nevels stonden, kil
en pal noodzakelijk, in een trage
verzonkenheid en tartend stil
gehangen - was het er nu niet,
of daaruit op er Eene tilde
een zilverglanzend snoer en liet
neerzakken in de hand; het vulde
de holte van de saamgehouën
handpalmen, de satijnen vouwen
der bocht, geworden een lauw nest,
dat de gedokenen het best
beschutten konde, bevend vat
der ingezegen parelschat.
En nu ging deze slanke hand
zich wenden en langs haren kant
omkenteren en na een schok,
waarin het dichter samentrok,
liep 't af als over eenen rand
een water en wegrollend gingen
de opvolgende glinsteringen,
de ketting, de tesaamgeregen
ovalen en de druppelregen,
het streng, het luchtig aftelgaren,
de kogels, die het net bezwaren,
dat zonk in groene waterbaren,
de tak met lichte peppelblaren,
driftig en druk, zonder bedaren,
en popelhartjes allen waren,
de losgehangen bengelzaden,
gudsende herfst in volgeladen
| |
[pagina 74]
| |
trossen gestort, de beurs wier naden
stuk reten en naar buiten traden
de penningen, de weefseldraden
der achtelooze zusterparen,
al de onbesuisde buitelaren
jagend elkander achterna...
een jacht, die niet dan overgave
en vruchteloos bezit, dat dra
verliep, een wisseling van vermogen
en slechts een ruil, die niets gewan,
waar de verschijnende niet dan
den zinkende werd nagezonden
en nederdalende uit den hoogen
alleen een komende aan kwam konden.
Dit is het spel, zoo loopt het af;
twee glanzende oogen zien het toe,
twee, die het volgen, nimmer moe
werden noch wenden zij zich af;
twee kalme oogen, ongebroken
van glans en die zich koel bewaren,
een ziel, waardoor niet kwam gevaren
de siddering van lief en leed,
maar die 't gebeurende allengs weet
te zien zonder verwonderingen
en als de rijen straks vergingen,
zich wel niet meer ontroeren doet,
maar toch beseft en toch bevroedt
den zin van deze en andere dingen.
| |
[pagina 75]
| |
Rondels1
't Getij liet uit den mantel zijn
van wind en strenge kou en regen
en heeft een luchten zwier gekregen
van helderlichten zonneschijn.
En daar is dier noch vogelijn,
of in zijn taal roept het u tegen:
't getij liet uit den mantel zijn
van wind en strenge kou en regen.
Rivier en beek en springfontein
hebben een staatsie aangekregen
uit zilverdruppels saamgeregen,
een elk wil op het fleurigst zijn,
't getij liet uit den mantel zijn.
| |
[pagina 76]
| |
[De knechts des zomers zijn in 't land]2
De knechts des zomers zijn in 't land
en maken er zijn huis gereed
en hangen er een vroolijk kleed
van groen en bloemen aan den wand.
Met spreiden uit aan alle kant
van een nieuw wollen grastapeet
zijn nu de zomerknechts in 't land
en maken er zijn huis gereed.
O harten, lang in druk geband,
Godlof, die niet versagen deedt,
gaat uit, neemt vrede van uw leed,
en winter, gij en blijft niet, want
de knechts des zomers zijn in 't land.
| |
[pagina 77]
| |
[Verlaat mij en gaat heen, gaat heen]3
Verlaat mij en gaat heen, gaat heen,
zorg, druk en droefenis van zinnen;
of dacht gij altijd bij mij binnen
uw wil te hebben als voorheen?
O, maar ik zeg u aan van neen;
verstand zal u wel overwinnen,
verlaat mij dan, gaat heen, gaat heen,
zorg, druk en droefenis van zinnen.
En zoo weer ooit voor mij verscheen
uw aankomst en van uw vriendinnen,
zoo moge God dit nieuw beginnen
verdoemen en den dag meteen;
verlaat mij dan, gaat heen, gaat heen,
zorg, druk en droefenis van zinnen!
Charles D'Orléans
| |
[pagina 78]
| |
BalladeAlleen ben ik en zoek alleen te wezen,
Alleen ben ik en van mijn lief verlaten,
Alleen ben ik; wie die mijn heer mag wezen?
Alleen ben ik, dan bitter, dan gelaten,
Alleen ben ik en schuw mijn kwijnend leven,
Alleen ben ik, verdoolde uitermaten,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Alleen ben ik ter venstere, ter deure,
Alleen ben ik, in eenen hoek gedoken,
Alleen ben ik, om op te gaan in treuren,
Alleen ben ik, stil weg of uitgebroken,
Alleen ben ik, het is mij wèl gegeven,
Alleen ben ik in mijn vertrek beloken,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Alleen ben ik, waar of ik ook mag wezen,
Alleen ben ik in alles en altoos,
Alleen ben ik meer dan een ander wezen,
Alleen ben ik, verdrukt meedoogenloos,
Alleen ben ik en van een elk begeven,
Alleen ben ik en soms gansch troosteloos,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Prins, nu is wel mijn droefheid aangeheven,
Alleen ben ik, met elke rouw te duchten,
Alleen ben ik, zwarter dan moerbeivruchten,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Christine de Pisan
| |
[pagina 79]
| |
De molenIn den lichtblauwen lentedag
met gouden sprenkeling (hamerslag
van spattend zonneaambeeld), in de
leege opening van de nog blinde
lucht, die zich te bezinnen lag,
loopen nu zuchten, een verzachting al
van strengere wezens, tesamenval
van wat strak uitstond en mindering
van bangheid en overwintering.
Onder de huizen donker en vocht,
de woningen en de stratenbocht
met kilte, die van de muren vliet,
en voorjaarswasemen in het verschiet,
in hun midden grommelig en plomp
de norsche kolos, de opgaande romp
van den windmolen; zijn onderste voet
nog in de bedommeling en het roet
der daken, maar alreeds beschenen
de rijzende bouw, de metselsteenen
en verder boven het licht als room
op balken en spant, het hangende toom,
de vlakke muren, den omgang en op
de grijze wieken, den molenkop.
De grijze wieken... in de weeke lucht
is hoorbaar het talmende gerucht
van hun arbeiden; zij komen aan,
vier vakken in de lucht wegslaan
de uitgestokene en zij schrijven
hun cirkeling, nu zij weer drijven
op stroomen, die hebben meegevoerd
| |
[pagina 80]
| |
de zonversplintering, het ontroerd
ademen van land en zee, de gave
waarvan de kostelijkheid met laven
strijkt door hun tralieën en zij
met ruime banen te loef, te lij
zeilen zij door het luwe weer,
vinden hun oude wisseling weer
van op en onder en berg en dal,
omhoogtriomf en hemelval,
van aanloop stormende genomen
en hartbeklemmend nederkomen,
de toppen langzaam overglijden,
op glanzende ruggen huiswaarts rijden
den ingekeerden caroussel,
het eindeloos, eindeloos kringenspel.
O, afgetreden weg, die leidt
wanneer tot rust en ledigheid?
en altijd nieuw geploegde voor,
waar is het zaad, dat in uw spoor
mag vallen, kiemen en bestaan
in dagenlengte?...
Zij gaan en gaan,
mijn droomend denken hecht er zich aan
onmerkelijk, tot het wordt bevonden
als volgde het mede in het ronde,
als werd het geledigd en afgewonden.
Op deze wieken en op hun spil,
die immer en immer zich wenden wil,
is het gegrepen en aangevat
als op een kenterend spakenrad,
een garenhaspel, een rafelwinder
| |
[pagina 81]
| |
van draden, die effen en zonder hinder
afwikkelen, uitkomen met geduld
en onuitputtelijk aangevuld.
En deze vier armen in hun werken,
deze grijsfulpene vleermuisvlerken
de spichtige, zij worden behangen
met zilveren spinsels, de vleugels vangen
de vlossige zij, het lange lint,
de wimpels strakstaand in den wind,
het vlottende rag, het drijvend vlies,
de pluizen alle zonder verlies,
elk vlokje, iedere zwerveling
gezogen in de werveling,
het kleeft aan de spijlen en aan het leeg
latwerk en ijl en wonderlijk veeg
wordt er hun weefsel, een web verward
met open gaten en flard bij flard,
een ruigte, die bindt en samenhoudt
het kantige hek, het ruwe hout
en ordeloos omgeslingerd is
als grillige voorjaarswildernis
volgroeid; en midden in dit struweel
een verdichtingsbegin, een grijs juweel,
bestoven parelen, diadeem
te loor gehangen in den zweem
van haren, in hun net verstrikt,
de glinsterstrengen langs geschikt,
een sprenkelreeks, een zilverrist,
over den dichten heg verkwist
de sierselen. Welke dagvorstin
met slippenrand opflitsende in
de hemelhelderte even, voer
| |
[pagina 82]
| |
door dit gewest en liet het snoer
ontzinken? Welke vinger had
den hoogen luister aangevat
en iets van verre aetherschat
gebracht in deze huizenstad?
| |
[pagina 83]
| |
RegenDe bui is afgedreven;
aan den gezonken horizont
trekt weg het opgestapelde, de rond -
gewelfde wolken; over is gebleven
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas
aan de bedroefde ruiten
beeft in wat nu weer buiten
van winderigs in opstand was
een druppel van den regen,
kleeft aangedrukt er tegen,
rilt in het kille licht...
en al de blinking en het vergezicht,
van hemel en van aarde, akkerzwart,
stralende waters, heggen, het verward
beweeg van menschen, die naar buiten komen,
ploegpaarden langs den weg, de oude boomen
voor huis en hof en over hen de glans
de daggeboort, de diepe hemeltrans
met schitterzon, wereld en ruim heelal:
het is bevat in dit klein trilkristal.
|
|