Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
[Ik zie den morgen als een gouden mist]IK zie den morgen als een gouden mist
van eigen rijkdom trage wade
een afgehangen web van draden,
en nu in twist
vingertjes vechten, vingertjes vagen
door de ragen,
rafelen, halen de draden aan,
varen er in het losgegaan
weefsel, maken de fijne gazen
een plundering en de gevlochten mazen
wijden zij uit, werken er een begin
van scheuren, totdat er tusschenin
blanke kalme handen komen
de edele twee, een gelaten paar,
die van elkaar
de omgeslagen vouwen schoven,
geruste handen langs wier boven -
vlakken in glanzenden val afglijden
de ruischende plooien naar weerszijden,
en zoo bedaard met een lichte duw
tillen zij nu
het slaapgordijn,
zie, zie, hoe wel de dag mag zijn?
| |
[pagina 62]
| |
[Zwaluwvlerken zijn uwe zware]ZWALUWVLERKEN zijn uwe zware
sleepende wimpers en donkere schuwe
wieken, zooals zij doen in uwe
ontwaking, als hunne besombering
dreef in een donzen schommeling,
met loome moeite nauw opgelicht
trillen zij, trillen en hunne vlucht
is schielijk bewogen geworden, zoo
is dolend gevogelte, dat noo
zijn grooten weg over den hemel vond
naar oude woningen en donker stond
onder de luchten waar de dag
niet is, zoo rusteloos en met rooven
in zwoegende vleugels en den slag
van lijven en vederen dof bestoven.
Dan wankelen zij, het valt van hen af
het spel van hunnen vluggen gang,
zij werden anders en hangen lang
roerloos zoo dat het is alsof
zij weifelen, wezens van lichte stof
en gauw bevangene en aanhankelijk
aan elkander en die aanvankelijk
angstig waren en zich bezonnen,
of het wel mocht wat zij begonnen,
onzekeren, die niet weten, zweven
voordat zij hebben opgeheven
de toeliggende oogleden de beminde
bleeken, sidderende te vinden
de goede blinden in hun zachte
zorgen te bewaren bedachte.
| |
[pagina 63]
| |
Daaronder in kolken
drijft nog uw ziel en wordt er om -
gevoerd in woelingen en klom
en zonk op golven, meegenomen
over lillende vlakken, waar zij in loome
achteloosheid achterover
zich gaan laat, voelt dat zij meegaat over
de deiningen, de grijze rivieren
die langs geweken oevers slieren,
waar ginds de landen in nevelen kwamen,
vriendelijke wezens stonden er, gingen
voorbij dan, half geziene dingen
en niet herkend in het langzame
denken, dat uitwankelend zocht
te huis te komen in de bocht
der vergetelheid.
En dan een wegslag
als van een vliezen wiek gezwind,
zij is er buiten gebracht waar lag
het licht te geef en zij zich vindt
in een gulden landschap en ver en vlak
en wijduit is het er en een vak
van den hemel gaat open boven haar
een stille ontsluiting, een inkijk waar
het ver en boeiend is en naar dit
ging haar gezicht zich keeren, wit
bestorven van bevangenis
waar oogen-aandacht enkel is,
en van de zoomen, het vele land
en al de verten in ronde opstand
om haar hoofd als het achterover
| |
[pagina 64]
| |
verzonk op den grond, ziet zij bijkans
alleen de toppen, het dunne loover
versmolten ook dit in den goudglans.
Dit slechts; maar den diepen hemel in
zijn haar gedachten, die gewin
vinden in hunne hooge verlore -
nissen, die zochten aan dit bekoren
toe te geven, te wezen, te doen
als wel in vroegere jaren toen
het kon gebeuren dat plots ontstond
met den morgen mee een wonder uit zielegrond;
het jonge geluk was er opgesprongen
met stormen, een ongeweten bron
uit donkerte opgewekt en on -
doorgrond maar volop en onbedwongen,
een golf, die opgevlogen joeg
naar het oneindige en zijn genoeg
niet vinden kon en met een pogen
om over anderen heen gebogen
te wezen, zich te openbaren
met teederheid aan die daar waren
verscholenen, in de donkere siddering
van hunne zielen te bemerken
geheime teekenen van inwerken
der eigen aanwezigheid, die ging
zacht om.
O wondergrootsch verlangen
dat uitging tot anderen die het ontvangen
mochten, dat bracht zich aan anderen toe
in liefde zoo dringend dat het wel moe
mocht neerzinken, stil lag ademloos
| |
[pagina 65]
| |
en smachtend. En in de tusschenpoos
ging schemerend op een voorgevoel
alsof aannaderden onvermoede
verblijdingen statig door het gewoel
van de bewogenen, zoodat de vloeden
nog forscher groeiden, o hoe zwol
hun getij nu, haar ziel liep vol
van vlietende vreugde en overgroote
zaligheid in haar besloten
kleenheid en het jubelen lag
boven in haar met kabbelslag.
Zoo zijn weer haar gedachten, het eenige is:
zij zijn stiller geworden, zij werden meer
in zich gekeerd bij wat hun weer -
voer en als zij naar anderen zagen
hoe deze leefden in hun lot,
gezeiden zij zich zelve tot
zachtzinnigheid in hun gedragen,
en zoo dan zonder groot misbaar
als lammetjes zijn zij bij elkaar
de overvele met zoete spelen
op eigen wijze stil bijeen
en een geleide op hun weide
met zachten drang hen te wenden scheen,
de zedigheid, het ernstig wezen
die zijn gebleven van genezen
leed, dat hen opzocht in de lengte
der dagen en geweest is hen te
leeren en dat zij nog soms gewaar
werden als stond er een achter haar
en die getrouwelijk in velerlei
| |
[pagina 66]
| |
beproevingen zijn hand oplei
met vingeren voorzichtige maar o
hoe smartelijk was het, ook als noo
zij raakten, hoe slonk bij hun beroeren
elk weinig wenschen en vreugdvervoeren
tot nederig wezen en een beschamen,
tot een diep schuldig gevoel te samen.
| |
[pagina 67]
| |
[Zij tilt zich overeind en in]ZIJ tilt zich overeind en in
het licht en maakt een stil begin
stil met zich zelve, langs het smalle
lijf liet zij het hemd afvallen,
dat zakt tot in een dunnen kring
van plooien, een weinig mijmering
zet zich, zij ziet naar beneden
de blootheid van haar eigen leden,
het vreemde van het nu gebleken
lichaam en de schemerbleeke
beenen, de voeten uitgespreid
en in hun zachte nederigheid
de teenen, die bijeen gedoken
schuilen, al de onafgebroken
opvolging en het tesaambehooren
der leden alle, die zonder storen
vervloeiende zijn en als te hooren
met zacht muziek, die werd geboren
in hunne overgangen. In de rust
van hare lijdelijkheid wordt zij bewust
hoe vreemd, hoe wonderlijk het haar aan -
komt, nu zij zich liet begaan,
alsof dit alles buiten haar was
en zag zij het in een spiegelglas;
is zij dit zelve, is zij er in
en ziet zich zelve, waar is het begin
van dit wat te denken bezig is
aan zich zelve en ongewis
wordt zij hier, haar gedachten zouden
niet verder kunnen, teruggehouden
in deze bedeesdheid, alleen er hing
een voelen van herinnering
| |
[pagina 68]
| |
van vroeger, alsof het al een keer
zoo was, en over het wanneer
denkt zij nog even en dan met kleuren
om haar vreemddoen gaat zij zich beuren
uit haar verzonkenheid en nog is zoet
haar naglimlachen bij wat zij doet
in verder kleeden.
| |
[pagina 69]
| |
[Nu dat wij naar buiten treden]NU dat wij naar buiten treden
vredigen in het nieuwe heden
nu hangt de lucht vol van waaiende
lichte dingen, onbeladene
ademen kostelijk gedragen
op vlakgestrekene windvlagen,
wazen, half beschaduwde lanen
aan weerskanten van zijden vanen,
rozeroode kreukbehangen
in rimpelingen en met gangen
van blije bewegingen, een mist
bezijen onze oogen is 't,
opene oogen die vol zonken
van overvloed en de opgeblonken
glorieën die tot ons moeten;
de dag is blozende in begroeten.
| |
[pagina 70]
| |
[Er dwarrelt een vlucht]ER dwarrelt een vlucht
op haar toe door de open lucht;
goudverschijningen met verfijningen
van lijf en leden en handjesvouwen,
met strengen haren alsof zij waren
getrokken draden
en met gewaden
ten voeten uit en strak gevouwen
tot het gewricht
der glanzende enkels en ook gouden
de kleine kleine kopjes, het beeldgezicht.
O blijde blijde bodinnetjes
vergulde zegegodinnetjes
zoo zwierende banen neergevaren
op golvende koelten en vleugelparen
hoe statiglijk is uw aantocht
dalende, en in een zedige bocht
zijn knieën en voeten, zoo hangt gij voor
het vrouwenhoofd om een gehooı
voor mondjes met lippen toegestoken,
geluksgeluidjes zacht gesproken,
gestrekte wieken zijn fijn uit -
geveerd, hun teere goudarbeid
is afglanzende naast purperen wangen
van het aandachtig voorover gehangen
geboeide bloeiende aangezicht,
dat luistert, luistert naar dit bericht
luistert en stil ligt daaronder
een groot toehooren in open wonder.
| |
[pagina 71]
| |
[Ik voel haar bevende tegen mij aan]IK voel haar bevende tegen mij aan
in dralen, zij is teruggegaan
voor dit, wat nu van allerwegen
in heerlijkheid tot haar is neergezegen,
zij school terug naar de schaduwgronden
harer ziel en als zij zich stil gevonden
bezint zij zich over de binnengevoerde
zaligheden door de ontroerde
getogen met zulk een innigheid
dat zij zich zelve, haar lot beschreit.
En haar geluk, als het nu volkomen
wordt, is het op vreezen uitgekomen
en wordt het haar koud tot in het diep
van hare ziel en het verliep
tot een ernstig wezen en bleek en wanke -
lend en zelf smolt zij tot een slanke
aanvlijing, die te zoeken bedoelde
en niet gerust is, voordat zij voelde
mijn toevlucht en over haar mijn hoofd
gebogen, dat is haar toebeloofd.
|
|