Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
[De lente valt dan in een oude stad]DE lente valt dan in een oude stad
een holgebouwde, waar ik lang
was en nu ga ik in verwachten, dat
open is, en ik voel een wrang
verdriet in alles.
O, zij, de huizen, de steenen
en de geknotte boomen in de vochte lucht
en de menschen, die gaan zoo voor zich henen,
zij vragen, vragen en ik kan hen niet verstaan
en mijn bevangen denken heeft zich toegedaan
en is weifelende, vertwijfelende, wat was
de droefenis, die ik vind in deze dingen.
Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas,
mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.
| |
[pagina 51]
| |
[Schepen liggen er; waarom zoo]SCHEPEN liggen er; waarom zoo...
het lieve water leed het zoo.
Vele zeilen zijn uitgehangen
breede, sleepende. Huizengangen
stonden; zacht getreden nu
schromelijk, want het was alles luw
vervuld; in de heldere streken
van den witten hemel geleken
wenschen te wezen, mijn zinnen dreven
er in, in een zachten trek opgeheven.
Droomen bleef over: was het voor dezen
al zoo, was dit het eerste wezen?
| |
[pagina 52]
| |
[Mij is 't alsof de takken frissche blaren]MIJ is 't alsof de takken frissche blaren
hingen in mij en een vlaag westewind
kwam wild door de luidruchtigen gevaren
vrij uit, vrij uit, het ruwe lentekind.
Dit zie ik buiten en ik vind mijn zinnen,
mijn teere zinnen in een zelfde trant
van ongeduld en hunkeren te beginnen
een frank bedrijf, een driftige opstand.
Dat een gelijke zucht in mij gaat spreken
den ingekeerde, is mijn grootst geluk,
dat ook mijn zijn zich spant en uit wil breken
en dat het zwijmt in dit stout oogenblik.
| |
[pagina 53]
| |
PanischEen oogenblik
en een groote witte wolk in een schrik
steigert daar, vastgeslagen boven zware boomen
boven het bosch, waarvan de blaren stroomen
in stormen opwaarts; daaronder op de wei
in eens een schreeuwen, nymfengeschrei,
in bloode zielen is ingevaren
een harde angst, een niet te bedaren
wegwillen, in vluchten uitgespreid
en heengevlogen, dat het rinkinkt
tegen de stammen en stort verminkt
wezenloos en dan zwak jammert in eenzaamheid,
eenzaamheid, stilte, die een vloeiende rivier,
die als een zachte vreemdeling gekomen was.
| |
[pagina 54]
| |
Voor donkere oogenDe regen trilt
over het spiegelen, spiegelen; tilt
hij nu niet zijn kabbelvoetjes
in babbelgroetjes
weg over het water, dat lage mild
neergelegene, een vloer, die blank
te voeten ligt in een koningszaal,
een vlak, te hooren in een klank
van rinkelen, als een zilverschaal
zou zingen een effen zinge-zang
zoo heengestreken, als tot een lang
en kalm en peinzend geluid versmolt,
wat duizend vingertjes aansloegen
tik, tik, tik, en elkander joegen
in wild vervolgen voortgehold,
zoo deze volkeren; met zacht muziek
van kleine belletjes, klinkklankschelletjes
een licht, een luchtig, een gracelijk publiek,
trekken zij zoetjes op naar waar
boomen staan, de fluweelen boomen,
groote verzonkenheid is daar,
stilte en een onoverkome -
lijk leed, zooals zij bij elkaar
dicht stonden, zij de vroeggegriefden,
die in zich droegen de bitterzeere
stee van hun smart en gingen leeren
lief te zijn met een eigen liefde,
zoo edel eenzaam, zoo bijzonder
van inneilijke treurigheid,
die achter al hun daden schreit
om het vergankelijke, zoo om het wonder
van hun donker, de beide ooge -
| |
[pagina 55]
| |
lichten en het tengere, niet
gerijpte lijf, dat zijn bleeke pracht
omdraagt in 't bosch en dan weer mag 't
verloren liggen aan een vliet
en telt de gaven om zich niet
maar laat zijn oogen stil zijn, twee
die moe van zoeken zijn, die mee
een wroegende onrust gevoelden
en een verwondering, wat bedoelde
der dingen zachte schoonheid, deze
genegenheid tot hem, het wezen
van eigen jonge tijd verspild
de vele uren in ongestild
nahangen van het verrukkelijk spel
van zijn geluksgedachten, wel
alleen herdenken, want, niet waar,
het was al eens en komt het maar
éénmaal, het koninklijk verleden,
dat om dit leven luister sloeg
als ik mijn lot, mijn jeugd gemeden
van bitterheid zoo sober droeg
hoog om in eenen fieren lach,
o, andere dagen, wanneer waren
zij, er is zooveel dat, ach,
ik missen moet...
en nauw ontwaren
deze oogen, zoo zielsbedroefd,
het spel van den regen, dat tot hen komt
en schrikt en aarzelt en dan verstomt
beschaamd over zijnen lichten zin,
terwijl bij deze een wereld in
gepeinzen was en aandachtig wezen.
| |
[pagina 56]
| |
[Om mijn oud woonhuis peppels staan]OM mijn oud woonhuis peppels staan
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.
Het regent, regent eender te hooren
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
en altijd door en
den treuren uit, de wind verstomt.
Het huis is hol en vol duisternis
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
gefluister is
boven op zolder, het dakgebint.
Er woont er een voorovergebogen
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
met leege oogen
en die zijn vrede en rust niet vindt.
| |
[pagina 57]
| |
Staren door het raamEr is een leven in wat bewegen,
de takken beven een beetje tegen
elkaar. Een even beginnen schudt
elke boom: een bezinnen dit,
een schemeren gevend van eerste denken,
met loome vingers gaan zij wenken
wenken, wenken, brengen uit
een vreezend meenen nauw geuit.
En lichte dingen, herinneringen
lispelen zij, vertrouwelingen,
zouden wel willen, willen - dan dood
staan zij in de lucht, de boomen bloot.
De lucht, die leeg is en zonder ziel,
waar uitgetuimeld de wind uitviel.
| |
[pagina 58]
| |
[Een sneeuw ligt in den morgen vroeg]EEN sneeuw ligt in den morgen vroeg
onder de muur aan, moe en goed
beschut en een arm kind komt toe
en staat en ziet en met zijn voet
gaat het dan schrijven over dit
prachtige vlak en schuifelt licht
bezonnen en loopt door, zijn mond
trilt in het donker klein gezicht.
| |
[pagina 59]
| |
KerstliedjeZij waren den dag zich moe gegaan
met zwoegen en met gezucht,
in den laten avond kwamen zij aan
in Bethlehem het gehucht.
Maria en Jozef liepen tesaam
de donkere straten door
en vroegen bij alle menschen aan
en vonden er geen gehoor.
En hadden eindelijk in een stal
hunnen intrek genomen
en zochten zwijgend zich terecht
in dit hun onderkomen.
Na angst en nooden waren gerust
ingeslapen zij be’en
en ook het kindje was gesust,
dat gekomen was met schreien.
Maria lag bij haar jonge kind
gelukkig en uitgeput
en Jozef hield zijn knikkend hoofd
in de linkerhand gestut.
En engelen zweven met vleugelslag
om de drieën, dit nieuw gezin
en de driekoningen komen aan
en houden hun voeten in.
|
|