Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
[De bedgordijnen hangen zoo ijl]DE bedgordijnen hangen zoo ijl
en angstig af; er beeft een vreezen
van hen uit voor dit vreemde wezen
der toegeschovenen en leeft een wijl
in een bedremmeling en wil van dezen
weren en sterft.
Zij hangen in den zachten dag
zoo stil, zoo zedig, ongerept
van elk bewegen; weten mag
den liefbedeesden gegeven zijn,
eerbiediglijk in wachten houden,
weten van leed, opdat zij zouden
peinzen en zorgen in een schijn
van geheimzinnigheid en verhelen,
de ingetogenen, als bewust,
dat er een schat bij hen berust
van een kostbaar verdriet voor velen,
een levensbeklagen.
Zie, in de weeke
peluw, onder de neergestreken
lakens, hier is geheimenis bereid
en ligt een meisje in doodsverschijnen
een kind in zijne onnoozelheid
en al het menschelijk afpijnen
is armer dan deze nu, vorstin
van andere, gesloten koninkrijken,
een dolende, waar paden wijken
achter de heuvels en een verschiet
een wijdverloren; men vindt het niet.
| |
[pagina 26]
| |
O, welk een deerlijkheid is dit,
zooals het vrome hoofd gedoken
ligt in de haren en zij strooken
der wangen wit
de strengen, strak getrokken stroom,
waarin des aangezichts eenligsbloem
drijft, rijk van mild wit, overtogen
als van een dauw des doods, een pracht
verzonken in zich, zonder acht
voor anderen, pogend naar het hooge
wonder van zich, van zijn eigen wezen;
en vrediglijk stil gebracht zijn deze
handen en in elkaar geborgen,
schuilende over dit broze vrouwen -
lichaam, dat werd met zachte zorgen
geloken en zoet toegevouwen.
Hoe streng is nu uw zijn geworden,
dat over u ligt een gebod
van trotsche wering en dat tot
scherpe bewaking u omgorden
kuischheid en koude, wakend hard
over een iets, met zich alleen,
uit het niet eigene nu ontward,
uit het afgevallen vele Een,
dat enkel ernstig te zijn begeert
en in zich zelve en zoek wil wezen
en dat zijn denken heeft verwezen,
zijn zekerst willen heeft gekeerd
op het dreigende, dat komen gaat
door de verwulven sinds ontsloten,
een gang, die opgetrokken staat,
| |
[pagina 27]
| |
waardoor op eens het dwingend groote
verschijnt. - En deze is gebogen
tegen het bange, haar zielsvermogen
krampt bijeen in een zich bereiden
tot bleek geduld, een gedoogend lijden.
In een wachten gij, douloureus
en ik kan niet brengen, ach hoe zouden
mijn reikende begeerensarmen
aan dit, het zorgzaam ingehouden
en wegbewaarde leven raken
mogen en hoe zou mijn erbarmen
uw fiere weigering genaken,
van elk beklagen weggevlucht
in zelfverkozen eenzaamheid;
mijn willen is in lijdzaamheid
teruggezonken en gezwicht
is dan mijn zwak en arm bedoelen
zoo ziek in een zich hulpeloos voelen
en moe; toen ben ik neergeslagen.
En was weer klein en bitter bedroefd
om u, die mij nu niet meer behoeft,
mij niet meer heeft gewild; en toch
wij waren wel goed elkander zeer
en lieve zielsbevrienden en meer,
wij zachten en oprechten nog
en zoekenden, die elkander wisten,
in levensnevel een ander gisten,
die komen zou door zwellend verlangen
en is gekomen en is ontvangen
tot ons, tot onzer ziel festijn,
| |
[pagina 28]
| |
tot onzes lijfs zeer schuchter zijn.
Toen werd een morgen, een vroege tijd
open en vóór ons een nieuwe dag
koel liggend in een verlangenslach,
waarin wij werden ingeleid
te gaan, waar wij stille genooten waren
en afgezonderden, die wilden loopen
in schaduw om onze hoofden, in gebaren
aandachtig gingen onze armen open
en lijdelijk werd ons lijf, bezwijmen
moesten wij onder het geheime
bezige der zielen, die vervuld
lagen in wederzijdsch inwijden,
in een geluk van al-belijkden
van liefde, van smart en ongeduld
van wachten, luisteren, opgeschrikt
of daar de liefste komen mocht,
van droomen, waarin wij opgezocht
elkander en teekens toegeknikt,
waarin wij beloftewoorden gesproken.
O, wachten, wachten, neergebroken
tot wanhoop eindelijk om de ellende
van mijn schoon jonge leven, vergaan
in leeg verlangen, moe doorgestaan
ten leste, en als ik het u bekende,
lief, zie, hoe zoet was het nu geworden.
Nu, dat wij waren in bedaren
tot rust komen van veel verdriets
in troosten, dat ons leed verklaren
wegspreken deed, dat het was niets
niets, want wij wisten immers goed
| |
[pagina 29]
| |
het einde, was dit niet een begin
van wat in onzen kinderzin
gelegen had als een vermoed
gebeuren, waren wij niet aanvlijend,
lagen onze handen niet in elkaar,
waren wij niet een samen schreiend,
stamelend, verwonderd menschenpaar?
In een stil scheiden was uitgetogen
de groote somberte, weggebogen
in haren trots en haar getrouwe
volgelingen, een donkere wacht
van angst en twijfel en zielsberouwen
zij werden zwijgend weggebracht.
En dan een leegte blijven deed,
een teere eenzaamheid gereed
dat intrek neme de aangebedene
vrede van onze zielen, eene
zeer gesmeekte, die zal verleenen
geheele rust den afgestredenen;
een weenensleniging, een weeke
vergetelheid ons vrome tweeën
gegeven, ons, van wie geweken
elk verder wenschen. O gij mijn gedweeë
lief, veilig mij gegeven bruid,
die peinzenslangzaam zich ontsluit
om mijnentwille, hoe wel geweten
is mij uw wezen, toegezinde
tot een, die daar in u mag vinden
bevrediging en die zijn leven
voelt neergebracht tot de zeer blijde
nederigheid zijn zin te leiden
ter ingekeerdheid en aandacht geven
| |
[pagina 30]
| |
op al het komend, stil arbeiden,
geheim bedrijf van uwe ziel,
waarin een godheid zich geviel
te wezen in de nieuwe tijden.
| |
[pagina 31]
| |
[Hoe ver, hoe ver ik dit alles vind]HOE ver, hoe ver ik dit alles vind,
het werd een spel, een lief gezeg
van andere menschen, zóó is het weg
en vreemd van dat, wat nu begint,
nu dat mijn leven zal gezonken
zijn tot een ernst, die 't al beschreit,
en tot één groote innigheid
van heenbeklagen gaan geslonken,
en nauwelijks een flauwe lach
gebleven is van medelijden
om wat nog even van ons beiden
opleeft in mijn gedenken, ach
hoe liefelijk, zooals wij gerust
van ons geluk waren en verkozen
ons te behooren, argeloozen
in wie er nimmer werd bewust,
dat wij vreezen moesten; dat, wat gegeven,
in deemoed wilde zijn aangenomen
een zorg voor hem, die der dagen komen
goed weet; en zie, wat is gebleven?
weet ik nog, dat een hemel stil
van licht en mildheid in mij hing?
ik luister naar mijn herinnering;
een stem wegwankelt, die sterven wil.
| |
[pagina 32]
| |
[O, als ik dood zal, dood zal zijn]‘O, ALS ik dood zal, dood zal zijn
kom dan en fluister, fluister iets liefs
mijn bleeke oogen zal ik opslaan
en ik zal niet verwonderd zijn.
En ik zal niet verwonderd zijn;
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
een wachten op u, een wachten zijn.’
| |
[pagina 33]
| |
[Die nacht van zelfvernedering]DIE nacht van zelfvernedering
van deemoed aan de doodensponde
in een gestage preveling:
‘vergeef mijn zonden.’
Van pogen, dat mijn leven, al
mijn zijn ik u uitgeven konde
en woorden mij niet kwamen dan
‘vergeef mijn zonden.’
Een simpel woord van leniging
het eenigst, wat ik heb gevonden,
waarin mijn ziel uitweenen ging
‘vergeef mijn zonden.’
| |
[pagina 34]
| |
[In de stilte waarin wij zijn, de vertrouwelijke]IN de stilte waarin wij zijn, de vertrouwelijke
die behoort aan ons toe, ons beiden, in beschouwelijke
troostoverdenking, daarin ga ik nu tot u komen
ik, die ben door een donker, sidderend verdriet ingenomen;
een donker verdriet, zoo dringend, dat ik het als mijn eigen
wezen gevoelen moet, zoo wil ik mij dan over u neigen
en ben als een groote avond over u met moede zegening
eene, die smartenszat en zonder bewegen hing
een sombere zomernacht, verwijlend in peinzenstoeven;
en ijdel vallen weg de woorden, die mijn mond wil beproeven.
Alleen - in mijn denken is een klare stem geboren
die toespreekt en ik wil gelooven dat gij zult hooren
en dat wij samen nederliggen in vreeze gedrukt en over ons heen
spreekt Zij haar te zeggen af, in haren goddelijken trots alleen.
| |
[pagina 35]
| |
[Laat ik nu leggen lichte dingen]LAAT ik nu leggen lichte dingen
op haren lijf en gauw verganke -
lijke, laat het zijn rozeranken
en bloemen andere en trosseringen
en wiekevlokken van groote bleeke
vlinders en blanke dauw geregen
aan herfstrag, alles wat van de veege
lente nog is, die gauw verstreken;
en iets van zonlicht, nu ik het kuisch
en koel en treurig heb bevonden,
nu mocht ik het sprenkelen in het ronde
rijkelijk om in de doodenkluis...
en ijl gerucht van een mompelwoord
van menschen, die gaan onder het raam,
daar wordt gesproken met uw naam
en ‘zij is dood, ze is dood’ gehoord.
| |
[pagina 36]
| |
[Hun zachte oogen]HUN zachte oogen
in hen woont van nu af aan
een vragen, het dorst de lippen niet over te gaan
en is teruggebleven. Zij gedoogen
woorden niet; in hunne groote
liefde hebben zij besloten,
dat zij zijn zouden in hun gewone
om mij zijn en zich betoonen
als stille bezigen en dat zij wilden
doen alsof het niet verschilde
van vroeger, eendrachtiglijk verbonden
in hun bekommering, die zich verstonden
tot het zeer teere medelijden, neergebogen
in zich zelven, dat niet zou mogen
deren een weggekeerde noch verwonderen
met troostgezegden in dit leedbijzondere.
|
|