Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
[Dit is van een lichtkind]DIT is van een lichtkind
mijn lieveling
mijn gouden kleine
verlustiging.
Die had verkoren
en was ter wone
in een dunpurperen
anemone.
Want windebloem was haar
huis geweest
vier bladen haar peinzens -
kluis geweest,
totdat een blijdschap
haar werd beschoren
en een verlangen
ingeboren.
Dit eerst begeeren
teeder zoet
met wenschen heeft zij
het gevoed,
tot het geworden
een hartedwang
woord van gebieden
dat riep al lang.
| |
[pagina 17]
| |
Het riep en willig
is zij ontwaakt
en heeft haar zijden
band geslaakt,
en zag de lente
onverwonderd,
heeft van de pracht zich
afgezonderd,
moest van de bloesems
het vlinderspel
gaan afscheid nemen
met knikvaarwel.
Dan is dit lichtkind
tot mij gekomen,
heeft in haar handen
mijn hoofd genomen
en deed het troosten
het zoete hoofd
en leed het donkere
werd weggeroofd.
Zij was stil denkend
en hing mij aan
en wilde al niet
van mij gaan
| |
[pagina 18]
| |
en is geworden,
de nieuweling,
mijn eigen diere
zielslieveling.
Ach - om dit kleine kind
in mijn beveiliging,
mijn zoet lief spelekind,
mijn eigen heiliging.
| |
[pagina 19]
| |
[Dit denken aan U wil zuiver zijn]DIT denken aan U wil zuiver zijn
en heilig eeren en niet ontwijden,
licht als een eerste maneschijn
ommegaat op een lelieweide,
over de lelieën henen treedt
over de kelken, die daar kwijnen
in een mild dauwen en geene weet
de lichte liefde van dit schijnen.
| |
[pagina 20]
| |
Herwaarts, derwaarts
een wiegensrust
een zieleschemer
vergetellust.
Wij waren in wezen
en nimmer wisten
en blinden een zilveren
morgen gisten,
dat het beloofde
zich openen zou,
maar weigering werd ons
en vroege rouw.
Leven lag ademend
in onzen schoot
neigend naast ons
stond de dood
en in de verte
zwol een klagen:
wee! dat het licht ging
uit de dagen. -
Nu zinnen wij af
de lange uren
en fluisterspreken
tot de geburen
| |
[pagina 21]
| |
en wel begrijpende
zeggen zij voort
het zacht verwijtende
droomenwoord:
herwaarts, derwaarts
in rust gesuld
in sluimerwaden
ingehuld.
| |
[pagina 22]
| |
[Laat de luiken geloken zijn]LAAT de luiken geloken zijn
wiege wiegele weine
en de stilte onverbroken zijn
wiege wiegele wee.
Wen het kindje gedoogen wil
moe en tevreeën,
dat de blinkende oogen stil
toe zijn gegleeën,
dan zal komen de droomenvrouw
zacht over den grond
zij de vrome, die schromen zou
zoo zij wakenden vond.
En zij zal in den langen nacht
aan het hoofd zich vlijen
met der droomen wufte vlinderpracht
het kindje verblijen.
Het verhaal zal zij weer beginnen
het angstig mooie
en zij zal zich duizend keer bezinnen
en het niet voltooien.
Laat de luiken geloken zijn
wiege wiegele weine
en de stilte onverbroken zijn
wiege wiegele wee.
| |
[pagina 23]
| |
[Gij, eersteling, hebt neergezien]GIJ, eersteling, hebt neergezien
in mijne ziel; een dicht gehoûen
menschenbestaan lag te aanschouwen,
voor u ook voor het eerst misschien.
‘Ik heb gezien een smartelijk begeven,
ontsterven al achter den buitenschijn,
verlatenheid en een hooghartig streven
eenzamer dan den eenzame te zijn.’
Gij hebt geluisterd naar de taal
van mijn gedachten; wat de velen
in kronkelzinnen dicht verhelen,
werd u verstaanbaar deze maal.
‘Ik heb vernomen woorden van hoovaarding
ruilend met kreten van verworpenheid
van zelfverheffing en van zelfontwaarding
de wanhoop en verloren wisselstrijd.’
En dit, wat duister in mij leeft,
mij zelven vreemd en toch mijn eigen,
wel zal uw mond het niet verzwijgen,
nu eenmaal zij gesproken heeft.
‘Ik ken den grondslag van geheel uw wezen,
weet, dat uws levens rijke werken tracht,
dat het aan één' mag weggegeven wezen,
ééne, onverschenene, ademloos gewacht.’
|
|