O rijkdom van het onvoltooide(1977)–J.H. Leopold– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Uit: Oostersch [2] [pagina 57] [p. 57] [Mijn boom heeft kweeën tegen ooft] Mijn boom heeft kweeën tegen ooft, dat glanzend was en honingzoet, De top is over en het pad ligt afwaarts voerend voor mijn voet. Gedronken is wat van den wijn de klare opperbloesem is, Er rest mij nu nog eéne slok, een slok, die niets dan droesem is. Een lichte lente is de jeugd, een winter is de ouderdom, Maar is een winter zonder meer en brengt geen nieuwe lent' weerom. Waar zijn de vrienden van voorheen in fleur en frischheid hunner jaren? Waar zijn de bruiden met de krans en de juweelen in de haren? Onder de aarde hebben ze al hun tent gebracht en heengebeurd En nu de zefir spelend heeft de winterwa vaneen gescheurd, Nu tilt de eerste amandelbloem een hoofdje popelend en stout, [pagina 58] [p. 58] Een tenger, zilvren vrouwenlijf te voorschijn uit het doodkisthout. En de violen zijn een lok van zwart en muskusgeurend haar, Dat viel, o liefste, liefste, en zeeg onder der dagen valsche schaar. Ik meen, de lelie is een kind, een feeënkind en opgeleid Tot hooge kieschheid van gevoel en adel van welsprekendheid. Zij heeft een gouden mond en toch, zij mag het zwijgen niet verbreken en van haar peinzensgrond en van het eeuwige mysterie spreken. Vorige Volgende