De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
2. ‘Eenige psalmen, thien in getale’ (1551)a. InleidingDe veronderstelling dat reeds in 1551 een bundeltje met tien psalmen voorhanden was, steunt op goede gronden. In het zich ter U.B. Amsterdam bevindend exemplaar van Een kort begrijp / der leeringhe van de warachtighe / ende eenighe Ghemeynte Gods / ende Christi ende van haer / ghelooue ende oprechti- / ghe belijdinghe .... Anno 1565, komt, op een ingeplakt velletje achter de titel, een handschriftelijke aantekening voor, die als volgt luidt: / eerst gedruckt te Londen bij Steven Mijerdman M.D.LI. “met een voorrede van Jan a Lasco Superintendant, & die andere dienaeren der uijtlandischer gemeijnten tot Londen ingestelt aen Prince Edward den Sesten Coning van Engellant etc. “met bijgevoegde Forme der gemeijn gebeden, die men in de gemeijnten der uijtlandischen is gebruijckende. Op het eijnde was dit het slot. Jn corte tijden sullen wij hier toebrengen al het gene dat tot de onderhoudinge der instellingen & ceremonien Jesu Christi des Heeren in sijn gemeynte, & tot de onderhoudinge der officien des dienaers tot den volcke, & wederom des volcx tot den dienaers, & oock tot der selver bewaringe doer de Kerckelijcke straffe is dienende. Het is niet te gewaagd te veronderstellen dat de 16e- of 17e-eeuwerGa naar voetnoot2, die deze notitie aanbracht, de oudste editie van het Kort Begrijp in de hand gehad heeft. Dat hij zich bij het overschrijven van het jaartal niet vergiste, mag men concluderen uit de slotopmerking, waarin een spoedige completering van liturgische, katechetische en kerkordelijke geschriften in het vooruitzicht wordt gesteld. Een dergelijke toevoeging heeft alleen zin in de eerste dagen na de kerkinstituering. Wieder heeft dan ook niet geaarzeld het gezangboekje, waarvan helaas geen exemplaar meer overgebleven schijnt te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, op te nemen in zijn Bibliographie van De Schriftuurlijke Liedekens. ‘Dit is de eerste uitgave van Psalmen van Utenhove’, merkt hij daarbij opGa naar voetnoot1. Hebben we echter wel het recht om deze psalmen aan Utenhove toe te schrijven? Is het niet veiliger aan te nemen dat het bundeltje van ‘thien’ in de latere verzamelingen van Utenhove is geïncorporeerd? Stellig zal dit het geval geweest zijn in de bundel van 25 psalmen die nog datzelfde jaar 1551 - men ziet hoe de voorgangers en ouderlingen van de jonge gemeente zich beijverden om hun belofte althans op dit punt in te lossen - verscheen. Isaac Le Long maakt in zijn Kort Historisch VerhaalGa naar voetnoot2 niet alleen melding van deze editie, maar hij geeft er naast de volledige titel ook de inhoud van op, een bewijs dat in zijn dagen er in elk geval nog een exemplaar van aanwezig geweest is, dat nu echter ook spoorloos verdwenen is. De psalmen en gezangen van de hand van Utenhove waren daarin getekend met de letters IV (= Ian Vtenhove) en nu blijkt dat van de Eenige Psalmen, thien in getale, gevolgd door het Vader onse en het Symbolum, alleen psalm 120 Utenhove's initialen draagt, op grond waarvan sommigen hebben gemeend dat de niet-gesigneerde liederen van Utenhove's Londense vrienden en medewerkers afkomstig zouden zijnGa naar voetnoot3. Dat het niet nodig is tot een dergelijke verklaring voor het ontbreken der naamletters zijn toevlucht te nemen, kan en zal uit de ontstaanswijze der betreffende liederen worden aangetoond. Het gemis van de bundeltjes van 1551 wordt vergoed door de aanwezigheid van wat Wieder meende te mogen noemen de schijnbaar ‘getrouwe herdruk’ van het tweede (de 25. Psalmen) van 4 april 1557, bezorgd door de Emdense drukker Gellius Ctematius (Gillis van der Erven)Ga naar voetnoot4. Toegevoegd is thans: ‘Een ander ghebedt tot Godt door den Autoor des seluē sangbouckes’ - de bekende Bedezang voor de predikatie. Terloops zij opgemerkt dat de formulering ‘den Autoor des seluē sangbouckes’ een belangrijke mededeling behelst. Ruim negen maanden later, 28 januari 1558, verlaat een nieuwe herdruk de persen van Ctematius, nu onder de titel: 26. Psalmen, omdat een berijming van psalm 119 is bijgevoegdGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze laatste edities kan dus het oorspronkelijke Londense bundeltje worden gereconstrueerd. Men moet daarbij echter bedenken, dat de Emdense drukker, eigenmachtig of op instigatie van de auteur, veranderingen heeft aangebracht, zoals men kan opmaken uit een brief van Godfried van Wingen, op 13 april 1557 uit Emden geschreven aan Jan Utenhove: ‘Psalmos Londinenses iterato excusit [sc. Ctematius] inque ijs Ghy in Du vltro commutauit’Ga naar voetnoot1. Verder zal stellig rekening gehouden moeten worden met spellingverschillenGa naar voetnoot2.
Toen dan, na vele en velerlei strubbelingen, de naar Londen uitgeweken Nederlanders op 21 september 1550 hun eerste kerkdienst konden houden, zullen ze het gemis aan een passend gezangboek schrijnend hebben gevoeld. De Souterliedekens toch kunnen de Superintendent Johannes a Lasco, de voorgangers Maarten Micron en Wouter Delen, en straks - na 5 oktober - de ouderlingen, onder wie Jan Utenhove, weinig bekoord hebben. Voor dezen immers, die te zeer waren beïnvloed door Luthers, maar vooral door Bucers en Calvijns opvattingen omtrent het kerklied, waren de Souterliedekens te kleurloos (of te gekleurd?), te weinig bijbels in de oren van hen die waren opgevoed bij de taal van Liesvelt en niet bij die van Vorsterman. In het bijzonder zullen hun bezwaren uitgegaan zijn naar de wereldse melodieën, die immers alle ‘poids et majesté’ misten. Zij stonden dus voor de keus: of niet zingen in de gemeentelijke samenkomsten, of de Souterliedekens gebruiken. Op grond van het grote aantal reminiscenties aan de Souterliedekens in de ‘Eenige Psalmen, thien in getale’ van 1551 - het eerste is er bijna integraal in overgenomen - kan men concluderen dat deze liedekens er grote bekendheid, zo niet populariteit hebben genoten. En is het dan te stoutmoedig te veronderstellen dat ze ook gezongen zijn geweest? Maar noodgedwongen, en dat maakt de haast waarmee het nieuwe bundeltje werd samengesteld, verklaarbaar. Allereerst stelde men zich tevreden met een minimum aantal liederen, al moeten we daar terstond bij opmerken dat de keuze zodanig is, dat de psalmen en gezangen in de eerste liturgische behoeften voorzagen: daar is het lied van de Wet (psalm 1), het lied van de boete vanwege de zonden (psalm 51), de klacht in de verdrukking (psalm 2, 3, 120), het troostlied in de benauwdheid (psalm 125), het danklied voor de verlossing (psalm 124), het lied bij de huwelijkssluiting (psalm 127), het begrafenislied (psalm 130), de Geloofsbelijdenis, het Gebed des Heren en de grote algemene lofpsalm, psalm 103. Naast de voorlopige beperking in de hoeveelheid was er nog een tweede middel om snel tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resultaat te komen, en nog wel een resultaat dat alle kans bood om de in gemeente succes te hebben: de bewerking of vertaling van reeds bestaande en geliefde psalmberijmingen, van Souterliedekens en Duitse kerkliederen. De volgende bladzijden zullen het bewijs brengen dat ook van dit tweede middel inderdaad gebruik gemaakt is. Dat de Duitse liederen verreweg in de meerderheid zijn, en dus klaarblijkelijk de bijzondere voorkeur genieten, is verklaarbaar uit het gemak waarmee ze over te zetten waren, maar ook verklaarbaar bij de man die zulke innige contacten met de Wittenbergse en Straatsburgse reformatie had gehad.
Om Utenhove's principes en werkwijze te leren kennen, zullen we de psalmen uit het gereconstrueerde) vroegste Londense bundeltje nader beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Psalm 1Psalm 1 is een bewerking van het eerste Souterliedeken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals men ziet, beperken zich de wijzigingen van de bewerker tot enkele plaatsen in de strofen I, II, IV, V, VI en VII. Ze berusten op verschillende principes: grammaticale, verstechnische, muzikale en dogmatische, afzonderlijk of in combinatie. Zo bevatte de eerste versregel een lettergreep te veel voor de aangenomen melodie: die van de Dix Commandemens in de zetting van Loys Bourgeoys: de verbinding salich en goet gheheten voelde men waarschijnlijk als onlogisch, misschien ook wel als ietwat ongereformeerd. De gehele eerste strofe kon nu ook meer in overeenstemming worden gebracht met de (Liesvelt-) bijbeltekst, die immers spreekt van de raet, en verder van drie soorten wetverzakers: godlosen, sondaren en spotters. Voor het overige merkt men van het biblicistisch beginsel in deze bewerking niet bepaald veel, hoogstens nog in de vervanging van sandt door kaf, maar daar staat tegenover dat Liesvelt's ende al dat hy doet in het Souterliedeken wel, in de Londense psalm niet vertegenwoordigd is. Opmerkenswaard is hoe door een kleine verandering de apo-koinou-constructie in de eerste twee strofen van het Souterliedeken (vs. 2 fungeert als relatieve bijzin bij die man, en als subjectszin bij Sal worden als een boom gheacht) genormaliseerd is. De stoplap in str. iv (dit wel versint) is op gelukkige wijze weggewerkt, al kwam de bijbeltekst daarbij enigszins in het gedrang. Zo heeft men ook het lapwoordje fijn in de laatste strofe willen vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De omwerking van de vijfde strofe vindt haar grond in het aantal lettergrepen van de eerste en derde regel, en kan tevens berusten op het feit dat de woorden gheboren en verschoren te weinig algemeen-Nederlands werden geacht. Opmerkelijk is tenslotte de vervanging van Gods wet (v, 2) door Gods wordt, een identificatie, beter wellicht een interpretatie, die voor reformatorische kringen karakteristiek is. De slotstrofe toont een tweetal grammaticale verbeteringen. Zo heeft men er dus naar gestreefd, voorzover de tijd het toeliet, een Souterliedeken verstaanbaar, aanvaardbaar en zingbaar te maken. Het feit dat we hier in deze eerste psalm te doen hebben met de bewerking van een bestaand lied, zal voor de bewerker reden zijn geweest zijn naam niet te vermelden. Het is dus volstrekt niet noodzakelijk ook zelfs maar te veronderstellen dat dit het werk is geweest van een van Utenhove's Londense vrienden. Integendeel, er is niet de minste grond om aan Utenhove het auteurschap ervan te ontzeggen. Zijn eerlijkheid verbood hem het werk van anderen voor het zijne uit te geven. Hetzelfde geldt voor alle volgende psalmen - behalve de 120e - en de liederen.
De melodie van het Souterliedeken: Het was een clercxken dat ghinck ter scholen werd, hoewel ze een van de fraaiste en minst wereldse van de bundel is, ter zijde gesteld en vervangen - strofe en syllabental leenden er zich uitstekend toe - door die van de Dix Commandemens, welke Loys Bourgeoys in 1543, ter vervanging van de Straatsburgse van 1539 en de Geneefse van 1542, had gecomponeerd bij de berijming van Marot. Ze werd overgenomen in de Frans-Straatsburgse gezangboeken van 1545 en '48, waarin Utenhove ze waarschijnlijk heeft leren kennenGa naar voetnoot1. Dat sommige versregels bij Utenhove nog een lettergreep ‘teveel’ hebben, behoeft ons bij iemand die jarenlang de Souterliedekens heeft gezongen, niet te verwonderen. Voor Marot was in 1537 het tellen van de syllaben al een principe, voor Utenhove in 1551-'58 (nog) niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Psalm 2De tweede Londense psalm is een vertaling naar die van Andreas Knöppken, de Noordduitse kerkliederendichter, van wie enige psalmen, waaronder deze tweede, in bijna alle Duitse gezangboeken na 1527 zijn opgenomenGa naar voetnoot2. De tekst die men in deze en in alle volgende Duitse psalmen zal aantreffen, is ontleend aan het Bonner Gesangbuch, en wel aan de tweede druk (1550), waarvan het enig bekende exemplaar zich bevindt in de bibliotheek van het VaticaanGa naar voetnoot3. Mijn overwegingen om dit Gesangbuch als Utenhove's bron aan te nemen, zijn de volgende geweest: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was me opgevallen dat in overigens pijnlijk-letterlijk vertaalde psalmen merkwaardige afwijkingen voorkwamen van de authentieke teksten zoals men die uit het derde deel van Ph. Wackernagel's Das deutsche Kirchenlied kan leren kennenGa naar voetnoot1. Er waren twee mogelijkheden: de afwijkingen waren vondsten van de vertaler zelf, of ze berustten op een andere versie. De door Wackernagel genoteerde varianten brachten niet alleen de gewenste opheldering, maar wezen tevens de origine aan van de veranderingen.... Straatsburg! Niets lag dus meer voor de hand, ook al in verband met Utenhove's verblijf te Straatsburg, dan om de in deze stad sedert 1524 verschenen gezangboeken op hun inhoud te onderzoeken. Dit onderzoek werd in belangrijke mate vergemakkelijkt door de uitvoerige Bibliographie van Friedrich HubertGa naar voetnoot2, wiens aanwijzingen het mogelijk maken, met behulp van de beide bloemlezingen van Wackernagel, de inhouden der onderscheiden gezangboeken vrijwel geheel te reconstruerenGa naar voetnoot3. Zou nu een van de Straatsburgse psalters Utenhove's handexemplaar geweest zijn, dan moest het de 127e psalm van Burkard Waldis bevatten, die immers door de Londense ouderling vertaald en onder de ‘Thien’ werd opgenomen. In geen der Straatsburgse gezangboeken komt echter de psalm van Waldis voor! Toch kon ik moeilijk aannemen dat Utenhove de moeite genomen zou hebben uit meer dan één bundel een bloemlezing te vervaardigen. Voor Waldis' psalm had hij dan trouwens de beschikking moeten hebben over het Rostocker Gesangbuch van 1531 of het Magdeburger van '34, de enige van vóór 1553 - het jaar waarin Waldis' volledige Psalter verscheen - waarvan Max Horn in 1911 heeft kunnen vaststellen dat ze diens 127e psalm bevattenGa naar voetnoot4. Welnu, er restte me niets dan een onderzoek in te stellen naar dat gezangboek dat naar zijn ontstaan en inhoud zo nauw met Straatsburg is verbonden: het Bonner Gesangbuch. Een exemplaar van de eerste editie van 1544 bleef onvindbaar, maar de tweede druk bracht alles wat ik wenste: alle door Utenhove vertaalde Duitse psalmen, inclusief de 127e van Burkard WaldisGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijking leert ons dat de vertaling op sommige plaatsen letterlijk is, op andere zeer vrij, terwijl in enkele strofen het verband met het origineel totaal ontbreekt. De verklaring voor deze vrijheden ligt voor de hand. Klaarblijkelijk is naar Utenhove's zin Knöppken wat al te ver gegaan in zijn interpretatie van de Bijbeltekst, een interpretatie die overigens lang niet altijd duidelijk is en soms tegen de bedoeling van de Schrift ingaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo laat Knöppken in de eerste drie strofen God rechtstreeks toespreken; Utenhove conformeert zich hier aan de Hebreeuwse tekst, zoals hij die vertaald vond bij Luther (en dus ook bij Liesvelt), bij Bucer en elders. Na de meditatie over de conspirerende volkeren wordt in de Hebreeuwse psalm Jahweh zelf sprekende ingevoerd. Knöppken wendt zich echter in de vierde strofe tot de ‘Frsten vnd Koͦnig’ met een mededeling over de Christus en houdt de toespraak tot het einde van zijn psalm vol. De Londense psalm volgt de visie van de grondtekst op de voet.
Knöppken heeft de structuur van de 2e Psalm dus wel sterk vereenvoudigd en daarmee overzichtelijker gemaakt, maar deed dit ten koste van de levendigheid en de dramatische kracht, die aan de oorspronkelijke psalm zijn geheel eigen karakter verlenen. Door het streven van de vertaler zich nauwer aan te sluiten aan de bijbeltekst, heeft zijn gedicht iets van die eigenschappen bewaard.
De nauwere aansluiting aan de Bijbel blijkt vooral uit:
ontbrekend bij Knöppken.
De geraadpleegde bijbel is die van Liesvelt. Aan Vorsterman schijnt ontleend:
viii, 3-4: Dat ghy vanden wech niet... vergaet
In de eerste strofe kunnen we afhankelijkheid van het Souterliedeken veronderstellen:
Streefde de Souterliedekens-dichter tot elke prijs naar rijmzuiverheid, Utenhove is zo weinig Rederijker, dat hij zijn vers, terwille van het volle rijm, geen geweld wil aandoen. Evenals zijn voorbeeld blijft hij echter wel altijd in de buurt van de assonantie.
De melodie van de Londense psalm treft men voor het eerst aan in Etlich Christliche Lyeder(1524) bij het lied van Speratus: Es ist das Heil uns kommen her. Blijkens de varianten van Zahn 4430 komt de Londense versie overeen met de Wittenbergse van 1535Ga naar voetnoot1. Het Bonner Gesangbuch heeft boven de psalm van Knöppken de Straatsburgse melodie van psalm 130, Aus tiefer Not. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. Psalm 3
De derde psalm heeft Utenhove vertaald naar Ludwig OelerGa naar voetnoot1. Hier behoefde hij minder correcties aan te brengen, want de Straatsburger Oeler houdt zich dicht aan de bijbeltekst (i.c. Luther's Der Psalter deutsch, 1524); stichtelijke of lerende strofevullingen zoals bij Knöppken, treffen we bij hem niet aan, en zo heeft zijn compacte gedicht veel van de oorspronkelijke forsheid bewaard. Utenhove's omzetting van de verzen in ii, 5-7 is beslist een poëtische verbetering: de stellige verzekering vormt een fraaie afsluiting van de strofe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het perfectum in iii, 2/3 (du hebst... gheslaghen) vindt men, evenals het woord salicheyt, ook bij Vorsterman en in het Souterliedeken. Niet onberispelijk is de taalonzuiverheid, waar de vertaler het rijm van zijn voorbeeld heeft willen behouden (erhout, ghewalt, halt) en de structuur van de derde strofe (5+1+1 in plaats van 2+2+3; vgl. echter Oeler).
Het Bonner Gb. noteert bij de 3e psalm geen melodie, duidt slechts aan: Auff die Melodey / Psal.j. Utenhove kiest als zangwijze die van ‘Nun freut euch lieben Crhisten gmein’ (Luther), in de Nürnberger versie van 1527 (zie Zahn 4427). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e. Psalm 51Ook van de volgende psalm uit het oudste Londense gezangboekje kunnen we de bron aanwijzen: het is ‘Das Miserere. Der Lj. Psalm’ van de Straatsburgse dichter-componist Mattheus Greiter. Om een inzicht te krijgen in het origineel en de vertaling zal het voldoende zijn de eerste drie strofen van beide af te drukken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We hebben Greiters psalmen al leren kennen als illustratieve voorbeelden van Straatsburgse psalmberijmingsprincipes: wanneer het maar enigszins mogelijk is, laat de dichter de bijbeltekst (Luther 1524) intact; slechts een enkel woord laat hij weg, vult hij aan of wijzigt hij om een metrisch en rijmend geheel te krijgenGa naar voetnoot1. Bij een zo letterlijk mogelijke vertaling van Greiters psalm was het nu Utenhove mogelijk de overzetting van Liesvelt te laten spreken. Men vergelijke de volgende bijbelverzen met de eerste strofe: God sijt mi ghenadich nae uwer goetheyt / ende doet mijne ouertredinge wt / na uwer groter ontfermherticheyt. Wasschet mi wel van mijnder misdaet / ende reynicht mi van mijnder sonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want ic bekenne mijn ouertredinghe / ende mijne sonde is altoos voor mi. Aen v alleene heb ic gesondicht ende quaet voor v gedaen. Daeromme sult ghi recht blijuen in uwen woorden / ende reyn gheuonden worden / als ghi gheoordeelt wortGa naar voetnoot1.
Slechts in een zeer klein aantal gevallen is Utenhove van zijn voorbeeld afgeweken, en dan refereert hij zich aan ... het Souterliedeken!
De melodie nam Utenhove over uit het Bonner Gb. Ze is eveneens van de hand van Greiter en kwam met de psalm voor het eerst voor in Das ander theil Straszburger Kirchengesang, 1525 (Hubert, Bibl. Nr. 10a). De zangwijs kreeg spoedig een plaats in de belangrijkste Duitse gezangboeken. (Zie Zahn 8451). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. Psalm 103
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze drie strofen van Jacob DachserGa naar voetnoot1 tonen genoegzaam de verhouding tussen zijn psalm en de Londense. Ook hier is de vertaling letterlijk, maar niet altijd even duidelijk of fraai: zie vooral 1, 2. Daarentegen heeft Utenhove de incorrecte zinsbouw van 1, 5-7 en de ietwat duistere van ii, 8-10 in zijn vertaling gecorrigeerd. Aansluiting bij Liesvelt treffen we in deze strofen slechts aan in ii, 5: So doet de Heer; overeenkomst met het Souterliedeken in
Ongetwijfeld ontleend aan het Souterliedeken is:
Overeenkomstig de aanduiding in het Bonner Gb. voorzag Utenhove deze psalm van de melodie ‘An Wasserflüssen Babylon’, dat is psalm 137 van Wolfgang Dachstein (Zahn 7663), voor het eerst gepubliceerd in Das dritt theil Straszburger Kirchenampt, 1525. (Hubert, Bibliogr. Nr. 11b). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
g. Psalm 120Onderzoekingen naar een tekst waarvan de 120e Londense psalm een vertaling zou kunnen zijn, hebben geen resultaat opgeleverd. Het heeft er dus de schijn van dat we hier met een zelfstandige berijming te doen hebben. In deze mening worden we versterkt door het feit, dat dit de enige psalm is, die is voorzien van de initialen van de berijmer, IV. Toch is die zelfstandigheid maar betrekkelijk. Afgezien van de Liesvelt-tekst moet men, en zeker in de eerste twee strofen, afhankelijkheid van het Souterliedeken aannemen. Is de oorspronkelijke opzet verbetering van Nijevelts psalm geweest? Wel heeft Utenhove een andere strofe, maar dat kan verklaard worden uit de keuze van de melodie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste versregel van Nijevelt's psalm vindt men bij Utenhove gesplitst terug. De overeenkomsten in riep ick God aen, mit blyden schyne (in gelijke rijmpositie) en heeft verhoort maken een discussie over de ontlening in de eerste strofe overbodig. Ook de twee volgende versregels staan onder invloed van het Souterliedeken. Maar dan is het - op het rijm pylen: wylen, het woord ballinck en in Cedars tenten na - met het overnemen afgelopen. Vanaf ii, 3 sluit Utenhove zich dichter aan bij de Liesvelt-tekst, die ik gedeeltelijk citeer: HEere verlost mijn siele vanden quaden monde /
ende vanden quaden valschen tonghen.
Wat can v die valsche tonge gedoen /
ende wat canse bescicken.
Sy is gelijc scerpe pylen
eens machtigen met Jeneuerhouts colen.
Toch heeft Utenhove, alleen al door de weglating van ‘v’ in iii, i een geheel eigen interpretatie gegeven aan een tekst die een crux vormt voor de exegeten, en niet alleen voor die van de 16e eeuw! Voor hem is deze psalm het lied van ‘de valse tong’, zoals ook blijkt uit het Argument, de korte samenvatting boven de psalm: De Prophete begheert van loeghenachtige tonghen ontslaghen te syn / hem beklaghende van de boose, dat hy mit haer gheen vrede (die hy soeckt) kan vinden. De Londense ouderling heeft een psalm geschreven die zijn gemeente stellig zal hebben aangesproken: zij ervoeren in 1551 nog dagelijks ‘het perikel ende venyn der valscher tonghen’, zoals in de marge naast de tweede strofe staat, van de kant van het vijandige Londense episcopaatGa naar voetnoot1. Beelden als ‘vremdelinck in Misech’ en ‘ballinck in Cedars tenten’ moeten hen uit het hart gegrepen zijn. Trouwens, kan wel een levende berijming ontstaan, wanneer de dichter zich niet volkomen identificeert met de ‘profeet’ wiens woorden hij nazingen moet? En deze vereenzelviging kan eerst dan plaats hebben, wanneer gevoeld wordt dat de situatie waarin de psalm oorspronkelijk geconcipieerd werd, verwant is met die waarin men zich bevindt. Daarmee heeft het lied een historisch-concrete betekenis gekregen, en daarmee ook voor de gemeente een altijd-actuele, of het nu een strijdlied of een klaagzang, een dankpsalm dan wel een leerdicht is. Zo komt het dat in de tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Reformatie juist de Psalmen een zo geliefd wapen vormden in de strijd voor de ‘Waarheid’ en tegen de ‘vijanden van het Evangelie’. Ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat Utenhove, bij het berijmen van deze 120e psalm, beïnvloed is geweest door een geschrift van zijn Straatsburgse vriend, nu mede-uitwijkeling te Londen, Martin Bucer, dat deze enige maanden voor Utenhove's komst in de Elzasser hoofdstad in het licht had gezonden onder de titel: Der CXX. Psalm, Ein danck vnd Betpsalm, wider die falschen zungen, vnd stehte Widerfechter christlicher Religion, ausgelegt, zů lehre vnd trost in diser gefahrlichsten zeiten. Het psalmgedeelte: Was bringet dir doch / was gibt dir die falsche zunge?, commentarieert Bucer als volgt: Dise klage mag man vff zwen weg verstehn / Einer ist / so man sie als zů Got geredt / verstehn wil / Der ander / so man sie versteht / als zů dem geredt / der die falsche zunge ůbet. Men vergelijke de door mij gecursiveerde woorden met de overeenkomstige in Utenhove's psalm. Zijn ‘Om t' volckx boosheyt’ (iv, 3) kan ingegeven zijn door Bucer's verklaring bij Mesech / Kedar: Vnd sind beide gottlose / grobe / onartige / ontrawe / feindselige / schdliche vlcker gewesen / die nieman traw noch glauben gehalten / immer onrůw / vffrůr / kriege / vnd vnglück erwecket haben. [Ciijvo]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte citeer ik nog Bucer's korte samenvatting van de psalm: ...den cxx. psalmen / in dem die gleubige Gemeinde / gott dem herren zů lob.... preiset / wie er jr gebett vnd klage / wider die falschen gifftigen zungen / ... erhret habe / ... [Aijro]. De melodie is van Straatsburgse oorsprong. Ze werd gecomponeerd door Mattheus Greiter bij zijn psalm ‘Ach Gott wie lang vergissest mein’ (psalm 13), en voor het eerst meegedeeld in het Teütsch Kirchenampt van 1525 (Hubert, Bibliogr. Nr. 7). Utenhove's notatie is echter iets vereenvoudigd en komt op enige kleine afwijkingen na overeen met die in ‘La manyere de faire prieres’, het zogenaamde Pseudo-romeinse gezangboek, Straatsburg 1542Ga naar voetnoot1 en de volgende Frans-Straatsburgse gezangboeken. Het zingen van de melodie met de tekst van Utenhove zal hier en daar enige moeite hebben opgeleverd, vooral bij het melisme in de laatste regel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
h. Psalm 124Onder de psalmen van Utenhove die W.J. Kooiman in zijn proefschrift vertalingen naar Luther noemt, rekent hij ook de 124eGa naar voetnoot2. Dit is slechts gedeeltelijk, om precies te zijn voor een derde gedeelte, juist: alleen de laatste strofe gaat op Luther terug, de beide eerste hebben niets met het lied van de reformator gemeen. Die vinden hun oorsprong in de eerste en derde strofe van de berijming door Justus Jonas, terwijl de eerste strofe van de Londense psalm ook nog de invloed van het Souterliedeken heeft ondergaan. Het Bonner Gb. geeft volledig de teksten zowel van Jonas als van Luther, resp. acht en drie strofen. Waarom is Utenhove aldus eclectisch te werk gegaan? Hield naar zijn gevoelen Jonas zich, althans in de vertaalde strofen, dichter aan de bijbeltekst? Op blz. 77-79 heb ik beide liederen besproken. Ik kan hier dus volstaan met de betreffende verzen te citeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iii, 6 steht (Wackern. III Nr. 27).
De verzen i, 2 en ii, 2 van het Souterliedeken vinden we bij Utenhove terug als i, 1 en 2:
We hebben hierin tevens de verklaring voor het verschil in tijdsaspect met de strofe van Jonas. De vertaling van de beide andere strofen is letterlijk en geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
De melodie welke Utenhove aan zijn psalm heeft meegegeven, was oorspronkelijk gecomponeerd voor Psalm 15 van Wolfgang Dachstein: ‘O Herr, wer wird wohnungen han’ (Zahn 4450). Utenhove vond ze in het Bonner Gb. ter plaatse en verwierp de boven beide versies van psalm 124 genoteerde zangwijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i. Psalm 125
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitse psalm is van Mattheus Greiter. In tegenstelling tot zijn psalm 51, waarin de dichter zoveel mogelijk het bijbelwoord liet spreken, breidt hij in deze 125e de geconcentreerde Hebreeuwse strofe al interpreterend uit (zie vooral de tweede strofe). De eenvoudige gedachtengang, weergegeven in eenvoudige taal en verwerkt in een fraaie strofe, maakt het lied tot een kerklied bij uitnemendheid. Datzelfde streven naar verstaanbaarheid heeft de vertaler geleid. Wellicht waren enkele zinswendingen wat duister, hij heeft ze voor zijn gemeente verhelderd in een vrije vertaling zonder daarbij de zin van zijn voorbeeld aan te tasten. De aanvangsregel heeft te veel overeenkomst met die van het Souterliedeken (Die hier op den Heer betrouwen) om van een toevalligheid te mogen spreken.
Met de tekst ontleende Utenhove de melodie aan het Bonner Gb. Ze dateert uit 1525 (Das dritt theil Strb. K.A. - Hubert, Bibl. 11b). Zahn noteerde ze onder nr. 7551. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j. Psalm 127Burkard Waldis, wiens 127e psalm we hier in vertaling aantreffen, behoort met Andreas Knöppken tot de eerste Noordduitse dichters die aan Luthers oproep tot het vervaardigen van kerkliederen in de volkstaal, gehoor hebben gegeven. Over het ontstaan en het karakter van deze psalm is hiervóór gesprokenGa naar voetnoot1. De vertaling is alweer zo letterlijk mogelijk; slechts hier en daar heeft Utenhove zich terwille van het rijm een kleine omzetting of een zinverwante uitdrukking veroorloofd. Daarom is de verandering in iii, 1-3 des te opmerkelijker: de toespraak tot de ongelovigen is gewijzigd in een toespraak tot de gelovigen over de ongelovigen, wat aan deze strofe een geheel ander, een objectiever karakter geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voornaamste varianten tekst 1527 (zie Wackernagel III, Nr. 741).
Bij de bespreking van psalm 2 (blz. 225/6) trachtte ik te bewijzen dat de Londense ouderling naar het Bonner Gesangbuch gewerkt moet hebben. Uit de Bonner varianten ii, 2; ii, 4 en iii 5 blijkt duidelijk dat dit inderdaad het geval geweest is: geen van de vele versies die Wackernagel heeft genoteerd, bezit de ‘correcties’ van het Bonner Gb. op de genoemde plaatsen welke door Utenhove letterlijk werden vertaald.
Aan het Bonner Gb. ontleende Utenhove ook de bij deze psalm genoteerde melodie. Het is die welke oorspronkelijk voor Luthers psalm 124: ‘Wär Gott nicht mit uns diese zeit’ (Walther 1524, Nr. 28) is gecomponeerd (Zie Zahn 4434). Utenhove heeft de f-sleutel een lijn lager geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
k. Psalm 130
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er staat: i, 3 mr; iii, i bist
Varianten Enchiridion, Erffurd 1524 (Wackernagel III, Nr. 5):
Dat de 130e Londense psalm een vertaling naar Luther is, was al bekendGa naar voetnoot1. Men heeft echter niet opgemerkt dat Utenhove de 4-strofige versie vertaalde. We behoeven ons hier niet bezig te houden met het probleem welke van beide redacties, die vier- of de vijfstrofige, de oudste is geweest. Wel is het van belang te weten, dat men in Zuidduitsland, en speciaal in Straatsburg, de voorkeur heeft gegeven aan de kortere lezing. Zo heeft het Straszburger Gesangbuch van 1537 (ook de herdruk van 1540) slechts deze tekst. Later treft men, terwijl de vierstrofige redactie uit de specifiek Lutherse gezangboeken verdwijnt, alweer in het zuiden, beide teksten naast elkaar aan. Wackernagel, aan wie deze bijzonderheden zijn ontleend, constateerde dit voor het Constanzer Gb. van 1540 en het grote Straatsburger van 1560Ga naar voetnoot2. Daar hem van het Bonner Gb. geen oudere editie bekend was dan van 1561, kon hij niet vermelden dat zich de beide redacties ook bevonden in de uitgave van 1550, en dus naar alle waarschijnlijkheid al in de eerste, verloren gegane, druk van 1544. Van meer belang is evenwel dat het Bonner Gb. het vierstrofige Lutherlied niet ongewijzigd heeft opgenomen: men zie de varianten, die men ook bij Utenhove zo goed als alle aantreft. Waarom Utenhove de kortere lezing verkozen heeft boven de andere, is niet uit te maken. Vond hij de laatste al te Luthers, de eerste dichter staan bij de bijbeltekst? Over de vertaling zelf is weinig op te merken: letterlijker kan men ze zich nauwelijks denken. Slechts in iii, i blijkt de vertaler de Duitse tekst verkeerd te hebben opgevat (ob es wert = al duurt het ook). De mogelijkheid van een drukfout in de uitgave van 1544 (wer i.p.v. wert) moet echter niet uitgesloten geacht worden.
Utenhove nam de (Straatsburgse) melodie bij de psalm - de oorspronkelijke komt in het Bonner Gb. niet voor - over. Dit is de latere regelmatiger geritmeerde versie. Zie Zahn 4438a en b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l. Het Vader onse en het SymbolumDe ‘Eenige Psalmen, thien in getale’, werden gevolgd door het Vader onse en het Symbolum Apostolorum. Ook deze beide gezangen zijn vertaald naar het Duits van Martin Luther. Het laatste lied heeft bij Utenhove een strofe meer: het moet hem namelijk opgevallen zijn, dat de Wittenberger reformator niet alle artikelen van de Apostolische geloofsbelijdenis in zijn lied had verwerkt. De drie gediscrimineerde geloofspunten berijmt Utenhove als volgt: Ten derden daghe om ons' gherechticheyt
Vanden dooden is opghestanden /
Doer s' vaders kracht in heerlickheyt /
Verlossende ons wt s'viandts banden /
Is ten Hemel op verheuen /
Van der eerden in 't openbare /
Sidt ter rechter handt / Gods beneuen /
Voer ons een recht middelaere /
Van waer hy ten eynde / kommen sal /
Richten leuende ende dooden all.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m. Samenvattende constateringen en conclusies
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|