| |
W.
w. b.n. – West. De wind is W. |
waaien, onp. w. – 1°. Blazen, wind maken. Het Woei een stijve koû. Het zal van nacht fiks waaien. Het Waait een vliegenden storm. |
Men ziet de winden vaak van alle kanten Waaien,
|
zegt Phenix in Huydecopers Achilles. |
’t Mag waaien, stil staan, vloeien of ebben,
Wie niet waagt, die zal niet hebben.
Cats.
|
Spreekwijze: Met alle winden waaien (zich aan elke bovendrijvende party aansluiten). |
| |
| |
|
Die met elken wind wil Waaien,
Die onthoude bovenal,
Dat de wind somtijds kan draaien,
Niet altijd bestendig wezen zal.
Hy blijv’, heeft hy dit vergeten,
Voor een wissen val beducht:
Hy ligt, eer hy ’t zelf kan weten,
Met de benen in de lucht,
|
zingt Maria in ’t Dorp aan de Grenzen. |
Ik acht het zoo veel als den wind die daar Waait (ik acht het niets). |
Het zal er waaien (er zal braaf geraasd worden). |
Het is hem door ’t hoofd Gewaaid (hy heeft het vergeten). |
2° Wapperen, uitwaaien. De vlaggen waaien, of, als het oude liedjen zegt: |
Zy zeggen: daar is er geen Prins in ’t Land
En de vlaggen die Waaien van allen kant.
|
waak, z.n.m. – Waking, wacht, kwartier. Ende omtrent de vierde Wake des nachts quam hy tot haar, wandelende op de zee. Markus VI. 48. |
waak (derde), z.n.m. – Vroeger werd een Onderluitenant by de O. I. Kompagnie zoo genoemd. |
waal, z.n.m. – Kolk, walende stroom, waarvan zoowel de rivier, als eenige der stadsgrachten te Amsterdam haar naam ontleenen. |
De scheepshof van de Waelen
Met voorraet opgepropt van schepen klein en groot.
Antonides, IJstroom.
|
waan (in) houden, o.w. (veroud.) – Eenig timmerwerk te scheep naar den eisch houden, zoo dat het niet verzet. |
waarachtige grond, (veroud.) – Steenachtige grond. |
waarloos, b.n. – Al wat ingescheept wordt om een voorwerp van gelijken aart te vervangen. Waarloos rondhout, touw. Waarloose bloks, zeilen enz. |
waarnemen, b.w. Nagaan, beschouwen, opmeten. Den stand van een hemellicht waarnemen. |
2°. Aanvatten. Neem Waar dat end (grijp dat touw). |
waauw, b.n. – Voordelig. De wind is waauw. Zie wieuw. |
wacht, z.n.v. – 1°. Daad van waken, t. w. voor de veiligheid van ’t schip. Men moet goede wacht aan boord houden. Zijn wacht staan (de Wacht op zijn beurt hebben). |
Een ieder staat zijn Wacht,
|
zegt Vondel, Lof der Zeevaart. |
2°. Kwartier, tijd, dat het waken duurt. Eerste wacht (van 8 uur tot middernacht). Hondewacht (van middernacht tot 4 uur). Dagwacht (van 4 tot 8 uur ’s morgens.) Voormiddagwacht (van 8 uur tot den middag.) Namiddagwacht (van den |
| |
| |
middag tot 4 uur.) Platvoetwacht (van 4 uur tot 8 uur ’s avonds.) Bakboordswacht Stuurboordswacht. |
3°. De personen, die waken. De gandsche wacht kwam er aan te pas. |
wachtrol, z.n.v. Lijst, waarop de indeeling der Wachten is opgeteekend. |
wachtschip, z.n.o. – 1°. Schip, dat in den mond van een stroom of haven ligt, om die te beschermen. |
2°. Ontwapend schip, tot berging van rekruten. |
wachtwoord, z.n.o. of parool. – Afwisselend herkenningswoord, door den Kommandant gegeven, en aan hen, die op wachten of posten staan, of die rondes doen, medegedeeld. Het wachtwoord gaan halen. |
wadde, z.n.v. Droogten, ondiepte. |
waden, o.w. – Door ’t water gaan. |
wagenschot, z.n.o. – Dunne beplanking. |
wagenweg, z.n.m. – Op de kaarten van de O. I. Kompagnie waren twee lijnen afgeteekend, waartusschen de schepen gehouden waren te zeilen, immers tot door de Linie. Die tusschenruimte werd wagenweg genoemd. |
wak, z.n.o. – Zwakke stede, open plek in het ijs. |
waken, o.w. – Bovendrijven: wordt gezegd van een rots, klip of ander voorwerp, dat met het afloopen van het water zichtbaar wordt. Die bank Waakt met de eb (laat zich zien met de eb). Een wakende boei (een boei, die aanwijst, waar het anker ligt). |
waker, z.n.m. – 1°. Windwijzer op een masttop. |
2°. Lont, die brandend gehouden wordt in de lontbalie. |
3°. Ambtenaar, die van wege het Bestuur van ’s Lands middelen aan boord van een schip wordt gezonden om toe te zien, dat geene goederen van boord worden afgeleverd, of dat een gedane verzegeling ongeschonden blijve. Dat schip heeft wakers aan boord gekregen. |
wakker, b.n. – Vlug, bekwaam. |
Wie roergang, splisse, en knoopen kan:
Dat is aan boord een wakker man.
Scheeps rijmpjen.
|
wakkeren, o.w. – In kracht toenemen. De wind begint te wakkeren. Zie Aanwakkeren. |
De wakkerende wind in ’t Westen
Geeft hun getal der zee ten besten.
Van Haren, de Geuzen.
|
wal, z.n.m. – 1°. Waterkant; vooral een zoodanige, die van hout- of metselwerk voorzien is. De stads wallen. Opperwallen (waar de wind van de landzijde komt). Lager wal (waar de wind op de kust staat). |
Hy zwiert al waar het water wil,
En wort zee, door een snellen val,
Gedreven tegen lager Wal.
Cats.
|
| |
| |
2°. Algemeene benaming voor land. Aan wal gaan. Aan wal blijven (aan land blijven). Van wal steken (afzeilen, afvaren). Zie Hooger wal. Vaste wal. |
Spreekwijze: Iemand van den wal in de sloot helpen. Zie sloot. |
Ontgaat u de wal hou u aan ’t vlotgras. Zie vlotgras. |
Het raakt kant noch wal. Zie kant. |
Aan lager wal zijn (zich in slechten finantieelen toestand bevinden). |
By den wal langs, zoo vaart men zeker (als men zich verdacht houdt heeft men geen gevaar te vreezen). |
De beste loodsen staan aan wal (die buiten de zaak zijn, hebben doorgaands ’t meest er over te zeggen, weten ’t altijd beter). |
walen, o.w. – Draaien. Een walende naald (een kompasnaald, die niet dan langzaam en als aarzelende haar richting neemt). |
Daer waelt de lely van ’t kompas,
|
zegt Vondel in zijn Lijkdicht op zijn kleindochtertjen. |
walengang, z.n.v. – Gang, op groote schepen, die op het koebrugdek tegen boord het schip rond loopt, als ’t ware rond-waalt, en dient om den timmerman by een gevecht de grondschoten te doen stoppen. |
walmgat, z.n.o. – 1°. Het hol gedeelte, voor aan de schacht van het roer onder elken vingerling gemaakt, om vrijen doortocht te laten aan die van den voorsteven. |
2°. Zie vullinggat. |
wambuis, z.n.o. of wammes. – Baaitjen. |
Spreekwijze: Op zijn Wammes krijgen (er slecht afkomen). |
wamen, o.w. – Den modder op doen wellen, ’t welk by den stroom geschiedt. Het tij Waamt. |
wan, z.n.o. – 1°. Lek; lekkaadje. |
2°. Holte in het hout, welke niet kan weggenomen worden zonder het hout in omtrek te doen verliezen. |
3°. Een yzer, waaraan in ’t midden een lijn is vastgemaakt, dienende om in het spongat voor ledige vaten te steken en die daarmede op te hijschen. |
wand, z.n.m. – Binnenzijde van een schip. |
wang, z.n.v. of schaal. – Zijstuk, klamp, die tegen een mast geslagen wordt om dien te stutten. |
wangen, b.w. – Met Wangen of schalen voorzien: met klampen vastzetten. |
wanhout, z.n.o. – Wankantig hout: hout, waarvan de oppervlakte niet gaaf, maar met Wannen bezet is. |
wankant, z.n.o. – De ruwe zijde van het hout. |
wankantig, b.n. – Zie wanhout. |
wankoers, b.n. – Verkeerde Koers, afwijkende Koers. |
want, z.n.o. – Oorspronkelijk: netwerk, waarvan Vondel, in zijn Lofz. op de Scheepvaart: |
Zoo langhe tot sy ’t Want optrocken met de visch,
|
| |
| |
en van daar: al het Touwwerk aan boord; Staand en loopend want (het vaste en losse touwwerk aan boord). Het want zwichten (by slecht weer in geval het tuig los of gerekt is, het want over en weêr vastrijgen). |
Spreekwijze: Zijn staand en loopend want in orde brengen (zijn kleeding in orde schikken). |
Die geen want heeft naar het schip, moet te gronde gaan (die geen vrouw heeft, die hem past). |
Te veel wants overhoop halen (te veel omslag maken). |
Hy is vierkant onder zijn staand en loopend want. (Hy is in alles even knap, van alle markten thuis). |
wanten, b.w. – Het Want in orde brengen, is niet in gebruik, dan in de volgende |
Spreekwijze: Hy weet van wanten (hy verstaat de zaak). |
wanten. Wollen handschoenen zonder vingers, by de visschers in gebruik. |
wanthaak, wantknoop, z.n.m. – Zie haak, knoop, enz. |
wantslag, z.n.m. – Touwwerk, samengesteld uit touwen, die reeds afzonderlijk waren gestrengeld geweest. |
wantij, z.n.o. – Draajing, tegenstroom. |
wanvangst, z.n.v. – Gebrekkige, slechte Vangst, of geheel geen Vangst. |
wanzij, z.n.v. – Zie wankant. |
wapenbord, z.n.o. of Naambord. – Bord, waarop de naam van het schip geschreven staat. |
wapperen, o.w. – Heen en weder waaien. De zeilen wapperen. Hy liet zyn wimpel wapperen. |
waring, z.n.v. – Overloop op kleine vaartuigen. Zie gangwaring. |
warlen, o.w. – Heen en weêr slingeren, draaien. In de War raken, verwarren. Een warlende zee, (golven die tegen elkander opstaan). |
wartel, z.n.m. – Soort van kleine ketting of haak, draaiende op het end van een ketting, en waarvan men by ’t spinnen van schiemansgaren gebruik maakt. |
wartelblok, z.n.o. – Zie blok. |
wartelhaak, z.n.m. – Taliehaak, waarvan de kop uit een zeer sterke yzeren plaat bestaat, op welke hy draait, en waarvan de beide zijden zich sluiten over elkander als een beugel, waarin men een kous vastklinkt om den strop te ontfangen van het blok, voor ’t welk hy dienen moet, om de daardoor loopende touwen, uit elkander te houden. |
wasschen, b.w. – Spoelen, schoonmaken. De zee Wiesch het dek schoon. (de golven sloegen alles van ’t dek, spoelden alles weg). |
wassen, o.w. – Rijzen, opstijgen, aanvoeren. Wassend water (water, dat met den vloed rijst), in tegenstelling van: vallend water. Een wassende maan (als de maan in omtrek schijnbaar toeneemt). |
water, z.n.o. – Doorschijnende vloeibare zelfstandigheid, die door de koude stolt, en door de hitte wegdampt. Zeewater, rivierwater, bronwater, welwater, pompwater, enz. Zout water (dat der zee.) Zoet water (dat drinkbaar is.) Brak water |
| |
| |
(dat met onzuivere bestanddeelen vermengd is.) Loopend, stroomend water. Woelend water. Slecht water (dat stil is.) Ondiep water. Hoog water (volle vloed.) Stil water (tusschen vloed en ebbe.) Laag water (afloopende ebbe.) Water halen, zich van water voorzien (van zoet water.) In diep water zijn (in volle zee zijn.) Het water wast, het water valt (het vloeit, het ebt.) Open water (dat niet bevroren is.) Toewater, besloten water (bevroren water.) Vaarwater (watering.) Een schip te water brengen (het af laten loopen.) In ’t mv. wordt het voor zee–, rivier– of stroomvaart, in ’t kort voor al wat zich bevaren laat, genomen. De breede wateren. De binnenwateren (die binnen de grenzen liggen), ook voor golven, stroomen. |
Hier barst hy (de Nijl) eindlijk uit met neergestorte Wateren.
Antonides Ystroom.
|
Spreekwijze: Stille waters hebben diepe gronden (zy die de minste praat hebben, zijn dikwijls de knapsten). |
Water in zijn wijn doen (zich een weinig temperen). |
Hy is verdronken eer hy water gezien had. Zie verdrinken. |
Gods water over Gods akker laten loopen (fioolen laten zorgen, zich nergends over bekommeren). |
Boven water zijn (geen vrees voor schade meer hebben). |
Tusschen water en wind zijn (weifelen, geen party kiezen). |
In zulke waters vangt men zulke visschen (van zulk slach van volk moet men zulke dingen verwachten). |
Onder water zijn (dronken zijn). |
Veel water vuil maken (veel onnoodigen omslag maken). |
Het is laag water aan boord (men heeft gedaan met schaften). |
Waar de dijk ’t laagst is, loopt het water ’t eerst over (rampen treffen arme lieden ’t eerst). |
Die Water deert,
Water weert.
Cats.
|
In die wateren treft men veel N. Wind. (Kruisen zeeroovers). |
waterborden, z.n.o.mv. (veroud.) – Planken, die op het scheepsboord gezet, en afgenomen kunnen worden. |
waterdicht, b.n. – Ondoordringbaar voor het water. Het eerste vereischte van een vaartuig is, dat het waterdicht zij. |
waterdracht, z.n.v. – ’t Zelfde als diepgang. Zie ald. |
wateren, b.w. – Uit het oog verliezen, ten gevolge van de rondte des aardbols. Een schip wateren. Een eiland wateren. |
wateren, o.w. – Uit het gezicht verdwijnen. Ziedaar een schip, dat gedeeltelijk Watert (dat gedeeltelijk in ’t water schijnt weg te zinken, waarvan men alleen de masten ziet). |
| |
| |
|
wateren, z.n.o.mv. – Kogels, die in en uit het water springen. |
watergang, z.n.m. – Dikke plank, die aan weêrszijden van het dek is aangebracht, tot hetwelk zy mede behoort. De watergang rust op den dekbalk, ligt op eenigen afstand uit het boord en strekt zich over de geheele lengte van het schip uit. |
watergeus, z.n.m. – Zie geus. |
waterhoos, z.n.v. – Zie hoos. |
waterkant, z.n.m. – Wal, Kant van het Water. |
waterlanders, z.n.m.mv. – Inwoners van Waterland. |
Spreekwijze: Daar komen de Waterlanders, t. w. op den dijk (daar komen de tranen in de oogen, om dat de Waterlanders niet op den dijk komen, ten zij er gevaar is). |
waterlegger, z.n.m. – Vat, waarin zoet Water aan boord bewaard wordt. |
waterloopsklos, z.n.m. – Gedeelte van de bevloering der dekbalken, ’t welk zich op het uiteinde daarvan tegen boord bevindt, en als den rand van het dek vormt. |
waterlijn, z.n.v. – zie kimlijn. |
watermolen, z.n.m. – Molen, dienende om het Water uit een polder te malen. |
waterruim, z.n.o. – Gedeelte van het Ruim, waarin het Water bewaard wordt. |
waterpas, b.n. – Horizontaal. |
waterrecht, z.n.o. – Door de zeevarende Mogendheden erkend zeerecht. |
Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden
Om wraak te vergen voor ’t geschonden Waterrecht.
Brandt, Grafschrift op de Haas.
|
waterschip, z.n.o. – Schip, dienende om Water aan te voeren. |
Spreekwijze: Het doet er weinig toe al krijgt een waterschip een gat meer (om dat er het Water toch weêr inloopt). |
waterschuit, z.n.v. – Schuit, waarmede drinkWater wordt aangevoerd. |
waterspiegel, z.n.m. – 1°. De oppervlakte van het Water. |
2°. De Watergordel, die een drijvend schip omvangt. |
watertreder, z.n.m. – Dichterlijke naam voor “Schip.” |
Gelijck een vogel, als de dagh begint te kriecken,
Ter vlught zich rust en recht en wackert zijne wiecken.
Zoo doet mijn zeilbaer vlot, mijn Watertreder mee,
Hy spant zijn vleugels uit, en maakt zijn zeilen ree,
|
zegt Vondel, Lof der Zeevaart. |
watertocht, z.n.m. Tocht, reis, door ’t Water. |
Zoo trotst men Jazons Watertoghten
En zijn vermeetlen heldenlof.
Antonides.
|
| |
| |
waterrot, z.n.m. – Bynaam voor een zeevarende. |
waterval, z.n.m. – Water, dat zich van een hoogte nederstort. |
waterverkleuring. – Verandering in de kleuren van het Water, welke op zee doorgaands wordt waargenomen op sommige breedten of boven een rif of bank. Het rif is noch door rollers noch door waterverkleuring kenbaar op eenigen afstand. |
waterverplaatsing, z.n.v. – De plaats, welke de kiel van een schip in het water beslaat. |
waterverval, z.n.m. – Verschil van diepte by hoog of laag Water, |
watervloed, z.n.m. – Overstrooming. |
waterzeilen, z.n.o.mv. (veroud.) – Zeilen, die men achter tegen het schip, tot onder aan het water toe, hing, by het lensen. |
web, z.n.v. – De scheepstimmerlieden noemen een web scheren, wanneer zy de latten spijkeren, naar welke het beloop van een schip moet gemaakt worden. |
wederzee, z.n.v. – ’t Zelfde als tegenzee. Zie ald. |
weekbak, z.n.v. (veroud.) – Groote bak op den overloop, waar de varsebalie zijn water in draagt en de spijs in weekt en reinigt. |
weer, z.n.m. – Zie rietpark. |
weêr of weer, (naarmate men dit woord als samentrekking van weder – wat niemand ooit zegt – of van geweer, van weeren [waaien}, beschouwt) z.n.o. Luchtgesteldheid. Zwaar weer (storm.) Gemeen weer, roezemoezig, buiig weer. Het weer klaart op. Het weer is bestendig. Helder weer. Dik weer. Donker weer. Handzaam weer. Deinzig weer. Noodweer. |
Spreekwijze: Mooi weer en geen haring (het doet zich goed voor; maar men heeft er niet aan). |
Weer en wind dienen hem (het gaat hem naar wensch). |
Mooi weer spelen (den boel er doorbrassen). |
’s Avonds rood, morgen goed weer aan boord. |
weêr aan of weêr an, t.w. Goed zoo: toe maar: |
Weer an: riepen de Matroosen:
’t Is een man, oft Mouringh waer,
|
zingt Huygens in zijn Scheepvaart op ’t overlijden van Prins Maurits. |
weergal, z.n.m. – Rood wolkjen, dat doorgaands buiig weer aankondigt. |
weerlicht, z.n.o. Ontvlamming van elektrieke dampen. |
weêrstroom, z.n.m. – Keerende stroom. Zie neer. |
weêrvloed, z.n.m. – Keerende vloed. |
weerswijs, b.n. – Die zich verstaat op Weersvoorspellingen. |
wegdrijven, o.w. – Afdrijven, heendrijven. Met den stroom wegdrijven. ’t Wordt ook gezegd van een schip dat niet goed by-de-wind zeilt. Hy drijft te veel weg (d. i. naar tij toe). |
weger, z.n.m. – Plank of plaat, tegen het binnen-oppervlak der inhouten geplaatst, in de richting van voren naar achter. Kimweger (die door de uiteinden der vrangen van elk spant heenloopt.) Vlakweger, buikweger (die tusschen de kimwegers en de wegers van het zaadhout aangebracht worden.) Tusschen- |
| |
| |
kimwegers (die over de uiteinden der halve vrangen en de ondereinden der onderbuikstukken liggen.) Steunwegers, Bovenkimwegers, (die boven de Kimwegers zijn.) Dostwegers (op de dikte waarvan, in een schuit, de uiteinden der roeibanken gelegd worden). |
wegeren, b.w. – Wegers aanbrengen, een schip van binnen beplanken. Volwegeren (geen ruimte tusschen de Wegers laten.) Half vol, met luchten Wegeren (tusschenruimten openlaten). |
wegering, z.n.v. – Vereeniging van al de Wegers of planken, waarmede de romp van een schip van binnen is bekleed. |
wegwijzer, z.n.m. – Rat, duizendbeen. Zie aldaar. Zoo heet ook een boeksken voor koffen en smakken die het Katterak en Schagerrak bevaren. |
wegzeilen, o.w. – Zich zeilende verwijderen. |
weigeren, b.w. – Haperen, nalaten. Het schip Weigert in het wenden. |
weischuit, z.n.v. – Lichte schuit, die over de Weiden heen gedragen kan worden. |
wel, b.n. – Goed, in orde, gezond. Alles wel aan boord. |
welbezeildheid, z.n.v. – Snelheid, hoedanigheid van zeilen. De schepen zullen zich naar hun welbezeildheid rangschikken. |
welboot, z.n.v. – Soort van Hollandsche boot. |
welvaart, z.n.v. – ’s Lands welvaart is ’t gevolg van ’t Wel-varen der ingezetenen, en dit weder van de voordeelige Vaarten, die men deed. Die zoo wel ’t etymologisch als het moreel verband niet inziet, weet niet, wat de taal is als uitdrukking van het volkswezen. |
welzand, z.n.o. – Land, waaruit het water opwelt of opborrelt en waarin alles weg zinkt. |
wenden, o.w. – Over een anderen boeg gaan liggen; by- of voor-de-wind over stag gaan: beweging, welke men aan een schip laat doen, om het boord, dat vroeger van den wind was, tegen den wind in te brengen. De vloot Wendt. De Amiraal deed sein, om door een contra marsch te wenden. |
wenken, b.w. (veroud.) – 1°. Het eerste windvangen der zeilen als een schip overstag wendt. |
2°. Los gooien. In ’t komm. wenk aan voor! (gooi de boelijns van het voormarszeil en voorbramzel en fok los). |
werf, z.n.v. – Ruimte of werkplaats, bestemd tot aanbouw van vaartuigen. Scheepstimmerwerf, Geschutswerf. |
werfbrief, z.n.m. – Register of bewijs van verbintenis, waarby iemand dienst heeft genomen. |
werfhuis, z.n.o. – Huis, waar volk voor de dienst geworven wordt, en dat doorgaands door het uitsteken van een vlag onderscheiden wordt. |
werfofficier, z.n.m. – Officier, met het aannemen van volk belast. |
werk, z.n.o. – Gepluisd touwwerk, dienende om de naden en voegen der planken te breeuwen. |
werken, o.w. of kraken. – Wordt het schip gezegd te doen, wanneer zijn onderscheiden deelen ten gevolge van de beweging der zee hoorbaar tegen elkaar wrijven. Men zegt ook van masten of raas, dat zy werken, wanneer |
| |
| |
hun gekraak aanduidt, dat zy in stevigheid beginnen te verminderen. In ’t algemeen beduidt het het hevig slingeren en stampen van het schip. |
werp. z.n.o. – By een woord gevoegd, duidt aan, dat men iets uitbrengt om zich te verhalen of uit te werken. Een werpanker, een werptros. Zie anker, tros, enz. Werp wordt ook wel by verkorting voor Werpanker gebezigd. Een werp uitbrengen. |
werpanker, z.n.o. – Anker, dat uitgevoerd wordt om een schip daarby voort te halen. |
werpen, b.w. – of uitwerpen, Een schip, door behulp van ankers of trossen, uitwerken: komm. Werp (Werp het dieplood uit). |
werplijn, werptros, enz. – Zie lijn, tros, enz. |
werrie, z.n.v. – Engelsch roeivaartuigjen. |
wervelwind, z.n.m. – Dwarrelwind; draaiende Wind, die met hevigheid waait. |
’t Gegier der Wervelwinden
Die eik en ceder knakken,
Rukt broederlijke takken,
Scheurt teere hartevrinden,
In ’t stormgewoel van een.
Bilderdijk.
|
werven, b.w. – Aannemen, in dienst nemen. Manschappen werven, Matrozen werven. |
werver. Die het volk tot de dienst ten oorlog aanbrengt. De matrozen. noemen zulk een: zielverkooper. |
west, bw. – Ten Westen, uit het Westen, aan den Westkant. De wind is west (waait uit het Westen.) Wy zagen een schip west van ons af. |
west, (de) z.n.v. – De Westindische Koloniën. Hy vaart op de West. Hij heeft zijn fortuin in de West gemaakt. |
westelijk, b.n. – Wat zich ten Westen bevindt. |
westelijken, o.w. – Zich naar het Westen begeven. De wind begint te westelijken. |
westen, (het) – Het Westelijk land. |
westen, (ten) b.w. – Aan de Westzijde. Zie west. |
westergang, z.n.m. – Gang, die, zich langs den spiegel van stuur- naar bakboord uitstrekkende, aan de eene zijde door den spiegel en aan de andere door een lenning bepaald wordt. |
westerkim, z.n.v. – De gezichteinder ten Westen. Zie westkim.
westerzon, z.n.v. – Avondzon. |
westewind, z.n.m. – Wind, die uit het Westen waait. |
westkim, z.n.v. – ’t Zelfde als westerkim. |
Hy had den avond en de Westkim reeds gewonnen
Vondel, Faeton.
|
west ten noorden, west ten zuiden, – Windstreken. Zie windstreken. |
| |
| |
|
westwaart, b.w. – Naar de Westzijde toe. Wy zeilen westwaart (het Westen in). |
westzijde, z.n.v. – De zijde, in het Westen gelegen. |
wevelingen, z.n.v.mv. – Touwtjens, tusschen de hoofdtouwen gespannen, en den bootsgezellen dienende om naar de mars en bramzaling te klimmen. |
weven, b.w. – De Wevelingen scheren. |
wiegen, b.w. – De scheepstimmerlieden noemen een schip wiegen, wanneer zij het, by ’t afloopen, los wrikken en aan ’t glijden helpen. |
wiel, z.n.o. – Het rad van een rampaard. |
wieling, z.n.v. – Draaikolk |
Wat Wieling dan, wat golving spoelt en drijft
En slingert u, onwetend waar gy blijft?
Bilderdijk.
|
wieltros, z.n.m. – Dunne troslijn. |
wier, z.n.o. – Zeegras, dat, gedroogd, tot het maken van dijken gebezigd wordt. Zie dijk. |
Een hand vol zeewier dreef door ’t nat,
Ten spel van wind en golven.
Nu, ’t moedig hoofd om hoog gebeurd,
En dan, in ’t schuim bedolven.
Bilderdijk.
|
Van dit gras heeft het eiland Wieringen zijn naam. |
Spreekwijze: Hij kijkt of hy Wieringen in wou (hy kijkt zuur: om dat de doortocht tusschen Wieringen en den vasten wal smal is) |
Men moet soms hard prangen om Wieringen te krijgen (men heeft veel gevaar door te staan eer men in veilige haven komt: men moet soms hard werken aleer men tot rust komt). |
wieuw, b.n. (veroud.) – Ongunstig. De wind is wieuw (het tegendeel van Waauw). |
wig, z.n.v. – Prisma van hout of yzer, dienende om hout te splijten, of eenig voorwerp te schoren. |
wik, b.n. – Ter naauwer nood. |
Spreekwijze: Het is wik of Wak (het is zus of zoo). Zie wak. |
wikken. Bezien, doelen. |
En driemaal wikte van zijn oortip, driemaal mikte:
Zóó vreeselijk, dat zelfs de hemelschutter schrikte.
Vondel Faeton.
|
Spreekwijze: Men moet wikken en wegen. (Men moet bezien en overleggen). |
wildebras, z.n.m. – Zie bras. |
willen, z.n.m.mv. – 1°. Enden dik touw, die, in de plaats van een wrijfhout, voor den boeg van een klein vaartuig gehangen worden. |
2°. Platte schijven van platting gemaakt, die over het buitenboord van de sloepen gehangen worden tegen het stooten. |
| |
| |
|
wimpel, z.n.m. – Lange, smalle strook vlaggedoek, meestal in twee punten uitloopende. Koninklijke wimpel (die alleen van den grooten mast der oorlogsvaartuigen geheschen wordt en de kleur der vlag heeft.) De wimpel, boven de vlag van top gevoerd, dient tot teeken, dat de hoogste macht, de Koning of diens vertegenwoordiger, aan boord is.) Kommandeur van den breeden wimpel (tytel van een Hoofdofficier in rang volgende op den Schout-by-Nacht). Met Vlaggen en wimpels liep het schip de haven binnen. |
Een gloeiend paviljoen
Van Wimpels, geschakeert tot een triomffestoen,
Verlicht door duizenden van vieren, langs de stangen
En marssen vastgehecht, terwijl kortouw en slangen
Matroos verquikten met hun dreunende muzijk.
Antonides, IJstroom.
|
Spreekwijze: Hy wint het met Vlaggen en wimpels. Zie vlag. |
wimpelman, z.n.m. – Scheepsjongen, die op den Wimpel moet toezien. |
wimpelstok, z.n.m. – Stok of standert van den Wimpel. |
wind, z.n.m. – Beweging van de dampkringslucht. Sterke wind, Scherpe wind, Koude wind, Harde wind, |
Boghtig yzer kan men rechten;
Maar geen harden Wint bevechten.
Cats.
|
Zeewind (die uit zee waait.) Landwind (die van de landzijde komt.) By-de-wind (als de wind voorlijker dan dwars inkomt.) Voor-de-wind (van achteren inkomende wind.) Bezeilde wind (dien men voor zijn koers behoeft.) De wind op het zeil (tegen-wind.) De wind in het zeil (voordeelige wind.) Onder den wind van iemand zijn (te lijwaart van hem zijn.) Slecht by-de-wind zeilen. (lafwindig zijn.) wind en stroom mede hebben. Naar den wind zeilen. Door de wind gaan (wenden.) De wind is Wieuw: De wind is Waauw. Zie wieuw, waauw. Boven den wind zijn, beneden den wind zijn (te loef of te lijwaart zijn.) De wind is op en neêr (er is geen wind.) Geen wind overgeven. (van elk zuchtjen gebruik maken). |
Spreekwijzen: Het gaat hem voor-de-wind (het gaat hem voorspoedig). |
Er waait geen wind of hy is iemand dienstig (elke zaak heeft hare goede zijde). |
Hy ziet in den wind (hy geeft acht op hetgeen gebeuren kan). Zoo schrijft Hooft: “Hoewel de ontsteltenissen, die ’t genaaken onzer ellenden beteekenen, van heeden nocht gisteren begost zijn, zoo hebben wy ’t al een wyle laaten heenen gaan op toeverlaat, dat de Mooghenste Heeren en Staaten der Gewesten in den wind zouden zien, en uwe Hoogheit het opsteekend en nu over ’t hooft hangend onweeder aanwijzen.” |
| |
| |
|
Iemand den wind afnemen (hem van zijn voordeel berooven). Zoo zegt Hooft: “Dit was de wegh, om dien van Guise, die door den twist in ’t geloove hunnen aanhang stijfden, t’ onderscheppen ende den windt af te neemen.” |
Wind breken, Wind maken (snoeven, pochen, onnoodige drukte maken). “d’ onzekerheid van den oirsprong des Nyls, daer d’ Egyptische neuswijzen zoo veel wints om breecken,” zegt Vondel in de Opdraght van zijn Sofompaneas. |
Door-de-wind gaan (met een nat zeil loopen, beschonken zijnde, om verre vallen). |
In-de-wind-gaan (gaan zwieren). |
Tegen wind en stroom is ’t kwaad zeilen. Zie stroom. |
Er is een rakjen in den wind. Zie rakjen. |
Hy waait met alle winden (hy praat ieder naar den mond). |
Alle havens schutten geen wind. Zie haven. |
Iets in den wind slaan (zich er niet aan stooren). |
De booswicht slaet haer klaght en woorden in de wint.
Vondel.
|
Die zeilt boven wint,
Die zie wat hy vindt.
Cats.
|
(te hoog zeilen baart ongemak). |
Hy heeft den wind in ’t hoofd (hy is wild en woest). |
Daar is wind aan de lucht (men is braaf aan ’t pochen). |
Men kan van den wind niet leven. |
Een schipper mag geen wind verleggen (men moet geen gelegenheid verzuimen). |
In die Waters heeft men veel Noorde–wind. Zie water. |
windas, z.n.v. – Verzetbaar draaispil, waar iets aan wordt opgewonden. |
windboom, z.n.m. – Vierkante boom, dien men in ’t spil steekt om het rond te draaien. |
windbui, z.n.v. of Windvlaag. – Gewaai uit dezelfde streek, dat korter of langer duurt. |
winden, b.w. – Den kaapstander, het spil draaien, om het anker te lichten, in het spil loopen. Op en neder winden (het spil winden, tot dat het touw reeds op en neder boven het gezonken anker staat). |
windgeld, z.n.o. (veroud.) – Geld, dat den schipper werd toegelegd voor het slijten van takels, enz. by ’t lossen en laden. |
windhoek, z.n.m. – Hoek, streek, van waar de Wind komt. |
windhoos, z.n.v. – Zie hoos. |
windmeter, z.n.m. – Werktuig, waarmede de kracht van den wind aangetoond en gemeten wordt. |
windreep, z.n.v. – Touw, looper, dienende om de stengen te hijschen of de bovenste masten op te strijken. |
windroos, z.n.v. – Benaming van de lelie op ’t kompas. |
windspaak, z.n.m. – ’t Zelfde als windboom. Zie aldaar. |
windstreken, z.n.v. – Deze zijn 32 in getal, te weten: |
| |
| |
|
Noord. |
Noord ten Oosten. |
Noord Noord Oost. |
Noord Oost ten Noorden. |
Noord Oost. |
Noord Oost ten Oosten. |
Oost Noord Oost. |
Oost ten Noorden |
Oost. |
Oost ten Zuiden. |
Oost Zuid Oost |
Zuid Oost ten Oosten. |
Zuid Oost. |
Zuid Oost ten Zuiden. |
Zuid Zuid Oost. |
Zuid ten Oosten. |
Zuid. |
Zuid ten Westen. |
Zuid Zuid West. |
Zuid West ten Zuiden. |
Zuid West. |
Zuid West ten Westen. |
West Zuid West. |
West ten Zuiden. |
West. |
West ten Noorden. |
West Noord West. |
Noord West ten Westen. |
Noord West. |
Noord West ten Noorden. |
Noord Noord West. |
Noord ten Westen. |
windvang, z.n.v. – Het opvangen van den Wind. Een zeil ter windvang stellen (het aan den Wind bloot stellen). |
windveër, z.n.m. – Streep in de lucht, wind voorspellende. |
windvieren, z.n.v.mv. – Verlenging van de rantsoenhouten. |
windwijzer, z.n.m. – Lap of strook, aan een stok gehecht, en op ’t boord gezet, dienende om de richting van den wind aan te toonen by flaauwe koelte. |
windzak, z.n.m. – Bynaam van het koelzeil. |
Spreekwijze: Hy is een windzak (een opgeblazen vent). |
winkelen, b.w. (veroud.) – Winkelhaaks zetten. |
winnen, b.w. – 1°. Voordeel behalen. Op een ander schip winnen (het naderen, met kans om het vooruit te komen). |
2°. ’t Net ophalen als men vischt: ’t zelfde als winden, even als men ook vinnen voor vinden zei. |
winterbramstengen, z.n.m.mv. – Bramstengen met korte toppen. |
winterlaag, z.n.v. – Reede, waar de schepen gedurende den winter veilig liggen. |
wipper, z.n.m. – Talie, dienende om iets te hijschen, of neder te laten. Wipper van de zonnetent. Zie Uithaalder, looper. |
wippertjen, z.n.o. – Slok, in der haast gedronken. |
wisschersklos, z.n.m. – Gedraaid stuk hout, op een roede van esschen hout of op een touw gezet, en met schaapshuid of varkenshair bekleed, en dienende om den loop van een stuk geschut schoon te maken na het schot. |
woeling, z.n.v. – Naaiing van gebruikt touw of ketting, die om den boegspriet in de Woelingknie komt en dient om den eerste, die met recht den naam van Sleutel van het tuig draagt, neêr te houden. |
woelingknie, z.n.v. – Hoekige Knie, die de scheg aan den voorsteven vastbindt: de eene arm is op den steven, de andere aan de scheg vastgebonden. Zy dient om den laatste het opwerken en oplichten te beletten. |
woelwater, z.n.o. – Woelend water. |
| |
| |
|
Spreekwijze: Een woelwater (een woelig mensch of kind). |
wol (in het) hakken (veroud.) – In de gezaagde planken hakken, die, om beter te buigen, in het vuur gelegd zijn. |
wolf, z.n.v. – Draaikuil. |
wolk, z.n.v. – Vergadering van dampen in de lucht, die in mist, regen, sneeuw of hagel nederdalen. Regenwolk, Sneeuwwolk, Onweerswolk, Drijvende wolken. Er hangen zware wolken. |
wolkdrijvend, b.n. – Zoo noemt men in de scheepsjournalen het weer, als er Wolken door de lucht Drijven. |
wolkvanger, z.n.m. – Pij van prezenning, waarmede zich de zeelieden tegen boos weer beschutten. Zie bolkvanger, baaivanger. |
wolkveger, z.n.m. – Wind, die de lucht van Wolken schoon veegt. |
worm z.n.v. – Ongedierte, dat het hout doorknaagt. Houtworm, Paalworm, Het hout is van de worm doorvreten. |
wormgaten, z.n.o.mv. – Gaten, door de Wormen uitgevreten. |
wormstekig, b.n. – door de Worm bedorven of althands aangetast. |
wormvrij, b.n. – Tegen de Worm beveiligd. |
worpen, z.n.o.mv. – Zware balken, die de uiterste spanten van het achterschip van binnen kruisen. |
worst, z.n.v. – 1°. End oud touw om tot kabelgarens te worden uitgedraaid. |
2°. Enden afgekapt zwaar touw, buiten boord gehangen om ’t schuren te beletten. |
3°. Grof doek, met zand gevuld, en in ’t rond gevouwen,’t welk men, by zware beweging van ’t schip, bezigt, om te beletten, dat de schotels van tafel rollen. |
woutermannetjens, z.n.o.mv. – 1°. Strookjens hout, waarvan er doorgaands vier op het zaadhout onder een stijl gezet worden om het uitglijden van dezen te beletten. |
2°. Kleine blokjens zonder schijven, voor dunne lijnen. |
wouwestaart, z.n.m. – Oude benaming van het roer, om zijn vorm. |
Die maeckt den Wouwe-steert, het roer, van achter vast.
Vondel, Lof der Zeevaart.
|
wraak, z.n.v. – Drift, hoek van afdrijving. Dwarsgang van het schip, by-de-wind zeilende, waardoor men in den koers verliest en beneden het voorgestelde punt geraakt. Het is een gebrek van het schip, wanneer het veel wraak heeft. Afdrijven is winnen, zegt men, wanneer het schip, bygedraaid liggende, van zelf drijft naar den kant waar men heen wil. |
wraaklijn, z.n.v. – De streep, welke het kielwater te loefwaart op beschrijft, en die de afdrijving van het zeilend schip aanwijst. |
wrak, b.n. – In slechten staat, beschadigd. Een wrakke lading, een wrak tuig. |
wrak, z.n.o. – Stukken van een gestrand schip. ’t Woord heeft, met be- |
| |
| |
trekking tot een schip dezelfde beteekenis als dat van ruïne, met betrekking tot een gebouw. |
wraken, o.w. – Afdrijven, van streek gaan. Het schip Wraakt of heeft Wraak. |
wrakton, z.n.v. – Ton, die aanwijst, dat een schip gezonken is. |
wreed, b.n. (veroud.) – Werd een schip gezegd te zijn, wanneer het, zwaar op het water liggende, in een onweer te veel slingerde. |
wrikken, b.w. – Een Wrik- of stuurriem, aan het achtereind van een roeivaartuig uitgebracht, met beide handen rechts en links brengen, zoo dat hy by elke slingering een halven cirkel beschrijft en zoo vooruit doet gaan. |
wrikriem, z.n.m. – Zie stuurriem. |
wrijfhouten, z.n.o.mv. – Houten, op de buitenzijde van een schip gespijkerd om de wrijving en schokking van andere vaartuigen of voorwerpen te verminderen. |
wrijfworst, z.n.v. – Zie poddingzak, worst. |
wuit, z.n.v. – Soort van haspel, waarop men te scheep het schiemansgaren vervaardigt. Logwuit (wuit, waar men de loglijn van afwindt). |
wuiten, z.n.o.mv. (veroud.) – Houten, met gaten doorboord, om den kabel van het spil af te houden, als hy beslijkt is. |
wuiven, b.w. – Heen en weder zwaaien, toewenken. Met den hoed wuiven, Het afscheid wuiven. Begroeten, by het roepen van hou zee! |
Spreekwijze: Ik weet uw wuiven wel, zoo als de vrouw zei, toen zy haar man aan de galg zag slingeren. |
wulf, z.n.o. – Boog, gewelfde zoldering. Het wulf boven den watergang van een linieschip. |
wulfbalk, z.n.m. – Onderste balk tusschen de hekstukken. |
wulfhout, z.n.o. – Stut of oplanger van het Wulf. |
wurm, wurmgaten, enz. – Zie worm, wormgaten, enz. |
wy, p.voorn. – In ’t algemeen gebruikelijk voor “ons schip.” Wy zijn aan lij. Hy is te loefwaart van Ons. Wy moeten ten anker. Wy loopen drie mylen. |
wijzen, o.w. – Zich vertoonen, zich voordoen. Het touw Wijst recht vooruit (staat recht vooruit). Het touw Wijst met een hoek naar het anker (staat in een hoek tusschen het schip en het anker). Het kompas Wijst. Zie miswijzing. |
|
|